Terug naar de uitspraak

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 07-07-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2264

Datum publicatie02-10-2024
Zaaknummer200.293.657_01 en 200.293.659_01
Formele relatiesEinduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2024:2828
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Kinderen. Familievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof houdt bij berekening draagkracht man rekening met zijn inkomen uit verhuur van appartementen. Dat appartementen zijn verkregen met gelden afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de man waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden, wil niet zeggen dat in het kader van de partneralimentatie met de inkomsten uit verhuur van die appartementen geen rekening mag worden gehouden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummers : 200.293.657/01 en 200.293.659/01

zaaknummer rechtbank : C/01/352064 / FA RK 19-5179

beschikking van de meervoudige kamer van 7 juli 2022

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. G.L. Brokking-van Alphen te Valkenswaard,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. F.A. van den Heuvel te [plaats] .

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De vrouw is op 29 april 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 12 februari 2021.

2.2.

De man heeft op 21 juni 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De vrouw heeft op 2 augustus 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • de brief van de advocaat van de man van 5 mei 2022 met producties 7 t/m 17;

  • de brief van de advocaat van de vrouw van 5 mei 2022 met producties 1 t/m 9;

  • de brief van de advocaat van de vrouw van 12 mei 2022 met producties 10 t/m 14, tevens houdende een vermeerdering van eis.

2.5.

De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn, ieder afzonderlijk, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, buiten aanwezigheid van partijen, gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van het gesprek met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.

2.6.

De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

2.7.

Mr. Van den Heuvel heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van mr. Brokking-van Alphen van 12 mei 2022 met producties 10 t/m 14, tevens houdende een vermeerdering van eis. Het hof heeft, na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, beslist dat die bijlagen worden toegelaten. Dit gelet op de aard van de procedure (de stukken hebben grotendeels betrekking op de alimentatie), alsook nu deze bijlagen verder eenvoudig van aard en kort te doorgronden zijn.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

a. Partijen zijn op 27 april 2007 te [woonplaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.

De huwelijkse voorwaarden van 16 april 2007 houden onder meer het volgende in:

“(…)

Gemeenschap van registergoederen

Artikel 1

Tussen de echtgenoten bestaat een gemeenschap van registergoederen. De echtgenoten sluiten elke andere gemeenschap van goederen uit.

Artikel 2

Tot de gemeenschap van registergoederen behoren de woning of woningen van de echtgenoten, de vakantiewoningen daaronder begrepen.

(…)

Beperkte verrekening bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed

Artikel 13

1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed zal tussen de echtgenoten worden afgerekend zoals in de zoals in de hierna volgende leden is bepaald.

2. De echtgenoten zijn verplicht om de vermeerdering van beider vermogens die heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk (of tot het tijdstip van scheiding van tafel en bed) te delen. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van de waarde van het eindvermogen de waarde van het stamvermogen af te trekken.

3. a. Het eindvermogen bestaat uit de goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend met uitzondering van de kleding en sieraden als bedoeld in artikel 2 en de goederen en schulden die ook indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, bij de verdeling daarvan niet in aanmerking zouden worden genomen. Ieder van de echtgenoten kan tot beschrijving van zijn vermogen overgaan en vorderen dat het vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven. Aan een dergelijke vordering zal door de andere echtgenoot zo spoedig mogelijk gevolg moeten worden gegeven. Indien een echtgenoot met de beschrijving in gebreke blijft kan de beschrijving door de andere echtgenoot plaatsvinden, mits de echtgenoot wiens vermogen beschreven wordt daartoe behoorlijk is opgeroepen.

b. De goederen worden gewaardeerd naar het tijdstip genoemd in lid 3. De waardering vindt plaats door de echtgenoten in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

c. De schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer.

4. Het stamvermogen wordt gevormd door:

a. de goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden, en

b. de goederen die een echtgenoot tijdens het huwelijk door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten. Indien het stamvermogen negatief zou uitkomen, wordt het voor de toepassing van dit verrekenbeding op nihil gesteld. Van het stamvermogen zijn uitgezonder de kleding en sierraden als bedoeld in artikel 5 en de goederen en schulden die ook indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, bij de verdeling daarvan niet in aanmerking zouden worden genomen;

c. goederen die behoren tot een door een der echtgenoten uitgeoefend beroep of bedrijf worden geacht tot het stamvermogen te behoren.

5. De aanvangswaarde van de tot het stamvermogen behorende goederen wordt als volgt bewezen:

a. wat de aangebrachte goederen betreft, door de staat van aanbrengsten of met andere middelen;

b. wat alle andere goederen betreft, met alle middelen.

Schulden en lasten die in mindering op het stamvermogen komen kunnen door de echtgenoot tot wiens vermogen zij niet behoren met alle middelen worden bewezen.

6. In afwijking van het voorgaande worden goederen die onveranderd zowel tot het stamvermogen als tot het eindvermogen behoren bij het eindvermogen voor dezelfde waarde in aanmerking genomen als bij het stamvermogen.

Wanneer goederen die deel uitmaken van het stamvermogen tijdens de werking van dit beding worden vervreemd, wordt de tegenprestatie in de plaats van dat goed tot het stamvermogen gerekend. De echtgenoot die stelt dat een ontvangen tegenprestatie tot het stamvermogen moet worden gerekend, moet het bewijs daarvan leveren.

7. Er vindt geen verrekening op grond van dit artikel plaats wanneer op het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend een echtgenoot in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert of in staat van faillissement verkeerd heeft waarbij het faillissement niet in een akkoord is geëindigd dan wel bij toepassing van de schuldsaneringsregeling op een echtgenoot.

8. Partijen stellen vast dat bij de aankoop van de woning [postcode] [woonplaats] , [adres 1] op een februari tweeduizend zeven door de comparant sub 1 een bedrag groot eenhonderddertigduizend euro (€ 130.000,--) is voldaan uit zijn vermogen.

Partijen stellen derhalve vast dat een bedrag van eenhonderddertigduizend euro (€ 130.000,--) geldt als aanvangswaarde terzake van voormeld door de comparant sub 1 aangebracht registergoed.

Deling

Artikel 14

De deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat een der echtgenoten zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.

In geen geval is een echtgenoot gehouden tot uitkering van meer dan de helft van de door hem behaalde vermogensvermeerdering.

De uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de andere op grond van deze deling gehouden is geschiedt in geld. De vordering is direct nadat de omvang van de vordering is vastgesteld opeisbaar tenzij partijen een andere regeling overeenkomen of daartoe krachtens de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden zijn.”

Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:

  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;

  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .

Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.

Op 31 oktober 2019 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 12 februari 2021 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.2.

Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:

“3.3. bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:

  • een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur;

  • twee weken gedurende de zomervakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;

  • een week gedurende de Kerstvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;

  • een week gedurende de voorjaarsvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;

  • Vaderdag en de verjaardag van de man;

(…)

3.6.

bepaalt dat de man € 330,50 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

3.7.

bepaalt dat de man € 1.405,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en € 1.800,- bruto per maand vanaf het moment dat de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning niet meer heeft;

3.8.

stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van registergoederen als volgt vast:

aan de man wordt toebedeeld:

- de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) [woonplaats] , onder de verplichting de op de woning rustende hypothecaire geldleningen als eigen schuld voor zijn rekening te nemen, de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake, en de helft van de overwaarde van € 53.707,--, aan de vrouw te voldoen;

3.9.

stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van inboedel als volgt vast:

aan de vrouw wordt zonder verdere verrekening toebedeeld:

- de slaapkamers van de kinderen;

3.10.

bepaalt dat partijen het saldo op 31 oktober 2019 op rekening met nummer

[rekeningnummer] bij helfte zullen verdelen;

3.11.

stelt de wijze van afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden als volgt vast:

bepaalt dat de jukebox Wurlitzer 2104 niet tot het te verrekenen vermogen behoort;

bepaalt dat de waardevermindering van de Skoda Yeti van € 7.410,- voor verrekening in aanmerking komt;

bepaalt dat de waardevermindering van de Dodge van € 8.150,- voor verrekening in aanmerking komt;

3.12.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.13.

verklaart deze beschikking, behalve voor zover het de beslissing met betrekking tot echtscheiding bertreft, uitvoerbaar bij voorraad;

3.14.

wijst af het meer of anders verzochte.”

4.2.

De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 12 februari 2021 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:

Ten aanzien van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:

- De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, na haar vertrek uit de echtelijke woning, van € 2168,00 bruto per maand, althans een door Uw Hof te bepalen bedrag.

Ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en meer in het bijzonder de verdeling van de gemeenschap van registergoederen, voor zover deze betreffende de voormelde appartementen, alsmede (wijze van) de finale verrekening van het eindvermogen

- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake de toedeling, althans verdeling c.q. afrekening van de beperkte gemeenschap, bestaande uit voormelde appartementen van een bedrag van € 30.000,00, althans een door Uw Hof vast te stellen bedrag

- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake de afwikkeling van het finaal verrekenbeding, als vermeld in de huwelijksvoorwaarden: primair van een bedrag ad € 106.109,00 plus de helft van het vakantie geld is € 775,00 netto is € 106.884,00, subsidiair een bedrag ad € 97.572,5 plus € 775,00 is € 98.347,50, meer subsidiair althans een bedrag ad € 75.739,00 plus € 775,00 is € 76.514,50, zulks volgens opgave blijkend uit productie 7, althans de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen op wijze en tot een bedrag als Uw Gerechtshof in goede justitie, onder aanvulling van gronden, juist zal vermenen

- een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2019, althans een datum door Uw Hof te bepalen, tot aan de dag ter algehele voldoening.

Kosten rechtens.”

4.2.1.

Bij wijze van vermeerdering van verzoek heeft de vrouw bij brief van 12 mei 2022 verder verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 528,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 420,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , althans een door het hof te bepalen bijdrage.

4.2.2.

De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het verrekenbeding betreft, althans een afwikkeling vast te stellen die het hof juist acht.

4.3.

De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep:

“II. de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 februari 2021 te wijzigen voor zover het de zorgregeling betreft en dus te bepalen dat de man contact heeft met de kinderen een weekend per 14 dagen van vrijdag tot maandagochtend naar school alsmede de helft van de vakanties conform verdeling in punt 52 op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan waarop de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling in al haar onderdelen integraal te voldoen.

III. de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 februari 2021 te wijzigen voor zover het de partneralimentatie betreft en dus vast te stellen op nihil danwel op een zodanig bedrag als uw gerechtshof zal vermenen te behoren in juiste justitie en deze verplichting tot voldoening van partneralimentatie te limiteren voor de duur van 5 jaren althans over voormelde periode lineair af te bouwen tot nihil en aldus op nihil te stellen.

IV. Althans een zorgregeling en alimentatieverplichting te bepalen als het gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren.

Kosten rechtens.”

4.3.1.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

4.4.

De vrouw heeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:

  • partneralimentatie (grief 1);

  • verdeling gemeenschap van registergoederen (grief 2);

  • afwikkeling verrekenbeding (grief 3, 3a t/m 3c, 4).

4.5.

De man heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:

  • zorg- en contactregeling (grief 1);

  • partneralimentatie (grief 2 t/m 4).

4.6.

Het hof zal de grieven van partijen, alsmede de vermeerdering van eis van de vrouw ter zake de kinderalimentatie en het vakantiegeld van de man, hierna per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

Vol appel

5.1.

De vrouw heeft vol appel ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij heeft echter geen grief aangevoerd tegen de bij de beschikking uitgesproken echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is ook al ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (op 1 maart 2021). Het hof zal het verzoek van de vrouw, voor zover het betreft de uitgesproken echtscheiding, daarom afwijzen.

Zorg- en contactregeling (grief 1 van de man)

5.2.

De rechtbank heeft bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur, twee weken gedurende de zomervakantie (in onderling overleg door partijen te bepalen), een week gedurende de Kerstvakantie (in onderling overleg door partijen te bepalen), een week gedurende de voorjaarsvakantie (in onderling overleg door partijen te bepalen), Vaderdag en de verjaardag van de man. Hiertegen keert zich grief 1 van de man.

5.3.

De man voert, kort samengevat, het volgende aan. Hij is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde zorg- en contactregeling. Hij verzoekt een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij hij een weekend per 14 dagen contact heeft met de kinderen van vrijdagmiddag 15.45 uur tot maandagochtend naar school, één dagdeel door de week met overnachting en de helft van alle vakanties, feestdagen en verjaardagen conform rooster als opgenomen in punt 53 verweerschrift. Daarnaast wenst de man alle formule 1 wedstrijden met [minderjarige 2] te kunnen kijken. Volgens de man brengt de door hem verzochte regeling meer rust met zich mee voor de kinderen, omdat de kinderen dan vanuit school naar de vrouw gaan in plaats vanuit de man, waardoor de kinderen niet of althans minder met de partnerstrijd tussen de ouders belast raken. Ten aanzien van de vakanties is de man van mening dat er geen enkele reden is om de vakanties en feestdagen niet gelijkelijk tussen partijen te verdelen. Hij heeft voldoende vakantiedagen en brengt graag tijd door met de kinderen. Hij verzoekt het hof de verdeling van de vakanties zeer duidelijk vast te stellen. De verdeling is nu afhankelijk van onderling overleg, wat zelfs met hulpverlening niet van de grond komt. Tot slot verzoekt de man een dwangsom te koppelen aan het naleven van de zorg- en contactregeling van € 500,-- per keer dat de vrouw de regeling niet naleeft. De vrouw komt de vastgestelde zorg- en contactregeling niet na. Door haar toedoen heeft de man de kinderen niet gehad tijdens de meivakantie (2021), heeft hij ze niet gezien op zijn verjaardag en ook niet op vaderdag. Uit de houding van de vrouw valt op te maken dat zij het contact tussen hem en de kinderen niet voorstaat.

5.4.

De vrouw heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Voor wat betreft [minderjarige 1] is de vrouw van mening dat voor haar geen contactregeling kan worden opgelegd. [minderjarige 1] is al een jaar niet meer bij de man geweest. Zij spreekt af en toe met hem af. Het opleggen van een contactregeling zal ten aanzien van [minderjarige 1] alleen maar negatief werken. De verhouding tussen [minderjarige 1] en de man is lastig. [minderjarige 1] voelt zich door de man niet begrepen. [minderjarige 2] daarentegen verblijft wel om het weekend bij de man. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige 2] dat hij op zondagavond bij haar terugkomt. [minderjarige 2] is bekend met autismeproblematiek en behoeft duidelijke sturing. Daar komt bij dat het vervoer van [minderjarige 2] van en naar school is geregeld vanuit de woning van de vrouw. Als productie 1 heeft de vrouw een voorstel van [minderjarige 2] ten aanzien van de door hem gewenste zorg- en contactregeling in het geding gebracht. De vrouw kan zich in dit voorstel vinden en verzoekt het hof om die regeling vast te leggen.

5.5.

De raad heeft het volgende naar voren gebracht. Gelet op de aanhoudende strijd tussen partijen adviseert de raad partijen om een traject te volgen bij [instantie] om te komen tot een werkbaar gescheiden ouderschap en om te bezien hoe er weer meer contact kan komen tussen [minderjarige 1] en de man. De man kan dan gecoacht worden hoe hij verbinding met [minderjarige 1] kan maken. Partijen zouden zich hiervoor ook kunnen wenden tot de vereniging [vereniging] . De raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid is van beide ouders om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] met hen beiden goed contact heeft. Over [minderjarige 2] maakt de raad zich geen zorgen. [minderjarige 2] is een ander kind dan [minderjarige 1] en gaat anders om met emoties.

5.6.

Het hof overweegt als volgt.

5.6.1.

In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op art. 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.

De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

[minderjarige 2]

5.6.2.

Bij brief van 5 mei 2022 heeft de vrouw als productie 1 een door [minderjarige 2] gemaakt overzicht in het geding gebracht van de door hem gewenste zorg- en contactregeling met beide ouders. Dit voorstel, waar de vrouw zich in kan vinden, sluit grotendeels aan op de door de man verzochte zorg- en contactregeling. Het hof zal daarom de huidige zorg- en contactregeling wijzigen overeenkomstig het verzoek van de man met dien verstande dat de aanvangstijd op vrijdagmiddag van 17.00 uur ongewijzigd blijft. Tijdens het kindgesprek heeft [minderjarige 2] aangegeven dat 15.45 uur voor hem niet haalbaar is vanwege school.

Aan het bezwaar van de vrouw tegen de uitbreiding van de zorgregeling van de zondagavond naar de maandagochtend voor school gaat het hof voorbij, nu de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft toegezegd [minderjarige 2] op maandagochtend naar school te brengen en hem maandagmiddag uit school naar de vrouw toe te brengen.

Een verdere uitbreiding van de zorgregeling naar de woensdagmiddag acht het hof vooralsnog niet in het belang van [minderjarige 2] . Daarvoor is het nu nog te vroeg. Gelet op zijn autismeproblematiek, moet eerst worden afgewacht hoe [minderjarige 2] de uitbreiding van de zorgregeling van de zondagavond naar de maandagochtend zal ervaren. Mogelijk behoort uitbreiding van de zorgregeling naar de woensdagmiddag op termijn tot de mogelijkheden. Het hof gaat ervan uit dat partijen hierover met elkaar in onderling overleg zullen treden zodra [minderjarige 2] daar aan toe is.

[minderjarige 1]

5.6.3.

Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is naar voren gekomen dat [minderjarige 1] al geruime tijd geen of nauwelijks contact meer heeft met de man. Gebleken is dat [minderjarige 1] veel last heeft van de spanningen tussen de ouders en een moeizame relatie heeft met vader, door wie [minderjarige 1] zich niet begrepen en gezien voelt.

Dit in aanmerking nemende, alsook de omstandigheid dat [minderjarige 1] bijna 15 jaar oud is, maakt dat het hof van oordeel is dat van [minderjarige 1] thans niet kan worden gevergd dat zij contact heeft met de man overeenkomstig de bestaande, dan wel de door de man verzochte zorg- en contactregeling. Ter mondelinge behandeling is dit ook door de man erkend. Teneinde te komen tot het hebben van meer contact tussen de man en [minderjarige 1] gaat het hof ervan uit dat partijen zich conform het advies van de raad zullen wenden tot [instantie] , dan wel de vereniging [vereniging] . Met de raad is het hof van oordeel dat het de verantwoordelijkheid is van beide ouders om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] met hen beiden goed contact heeft. Ouders dienen zich er voor in te spannen, ieder op hun eigen manier, dat het contact tussen de man en [minderjarige 1] kan worden hersteld. Van de man kan worden verwacht dat hij zich probeert te verplaatsen in [minderjarige 1] en oog heeft voor haar beleving en van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant [minderjarige 1] (en de man) te ondersteunen bij de zoektocht naar herstel van contact.

Dwangsom

5.6.4.

Anders dan door de man verzocht, ziet het hof geen aanleiding om een dwangsom te koppelen aan het naleven door de vrouw van de zorg- en contactregeling. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.

Kinderalimentatie (vermeerdering van verzoek van de vrouw)

5.7.

De vrouw verzoekt bij wijze van vermeerdering van verzoek te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 528,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 420,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , althans een door het hof te bepalen bijdrage. De vrouw voert aan dat de door de rechtbank toegepaste zorgkorting van 25% voor [minderjarige 1] niet op gaat nu zij geen of nauwelijks omgang heeft met de man. Ten aanzien van [minderjarige 2] is de vrouw van mening dat een percentage van 20% alleszins redelijk is.

5.8.

De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat voor [minderjarige 1] kan worden uitgegaan van een zorgkorting van 15%. Toepassing van de zorgkorting zou voor de vrouw een financiële prikkel kunnen zijn om het contact tussen [minderjarige 1] en de man te stimuleren.

Het zorgkortingspercentage voor [minderjarige 2] dient gehandhaafd te blijven op 25%.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

5.9.1.

De vermeerdering van het verzoek van de vrouw ziet op de toepassing van de zorgkorting. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen het vermeerderde verzoek van de vrouw. Het hof ziet ook geen aanleiding de vermeerdering van het verzoek van de vrouw ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op het vermeerderde verzoek van de vrouw.

5.9.2.

In hetgeen het hof hiervoor onder rov. 5.6.3 heeft overwogen, ziet het hof aanleiding om ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] geen zorgkorting toe te passen. Voor wat betreft [minderjarige 2] ziet het hof geen aanleiding om van een ander zorgpercentage uit te gaan, dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%. Dit geldt temeer nu de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 2] wordt uitgebreid van zondagavond naar maandagochtend voor school.

5.9.3.

Voor de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, betekent het vorenstaande het volgende. Het hof stelt vast dat partijen, anders dan bij de hierna te bespreken partneralimentatie, in het kader van de kinderalimentatie geen grieven hebben gericht tegen de door de rechtbank bij de vaststelling van de kinderbijdrage gehanteerde (inkomens)gegevens. Derhalve gaat ook het hof uit van die (inkomens)gegevens. Uitgaande van het door de rechtbank becijferde eigen aandeel van de man van € 889,--, stelt het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op (889 / 2 =) € 444,50 per maand. Nu het zorgkortingspercentage ten aanzien van [minderjarige 2] niet wijzigt, blijft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] onveranderd € 330,50 bedragen.

Partneralimentatie (grief 2 t/m 4 van de man)

Ingangsdatum

5.10.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt. De echtscheidingsbeschikking is op 1 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief 3)

5.11.

De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de Hofnorm op een bedrag van € 2.840,-- netto per maand in 2019 en, rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering, € 2.969,22 netto per maand in 2020. Hiertegen keert zich grief 3 van de man.

5.12.

De man voert aan dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld met behulp van de Hofnorm. Partijen hebben de laatste jaren van hun huwelijk niet geleefd naar de huwelijksgerelateerde behoefte volgend uit de Hofnorm. In 2016 en 2017 had de man een beduidend lager inkomen dan nu het geval is. Onder verwijzing naar het door hem in eerste aanleg bij schrijven van 14 augustus 2020 als productie 22 overgelegde overzicht van inkomsten en uitgaven over het laatste jaar van samenleving, stelt de man dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op een bedrag van € 1.100,-- netto per maand.

5.13.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte op de juiste wijze vastgesteld en becijferd.

5.14.

Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In de praktijk is als vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen de Hofnorm ontwikkeld, inhoudende dat de behoefte kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijke gezinsinkomen (minus de eventuele kosten van de kinderen) aan het einde van het huwelijk. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050) volgt dat het hanteren van de Hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet op zijn plaats is wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.

5.15.

Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de rechtbank gehanteerde wijze van begroting geen juiste maatstaf zou zijn om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. De man heeft onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat de door de rechtbank op basis van de Hofnorm becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw geen getrouwe weergave is van het bestedingspatroon van partijen tijdens het huwelijk. Het door de man als productie 22 in eerste aanleg in het geding gebrachte overzicht van inkomsten en uitgaven over het laatste jaar van samenleving geeft een te beperkt beeld van de behoefte van de vrouw nu daarin geen rekening is gehouden met de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud van de vrouw. Grief 3 van de man faalt derhalve. Het hof zal daarom uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.878,-- netto per maand in 2019. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2022 afgerond € 2.020,-- netto per maand ofwel € 3.281,-- bruto per maand.

Aanvullende behoefte van de vrouw (grief 4)

5.16.

De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 1.833,-- netto per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet van de vrouw kan verlangen dat zij meteen na de echtscheiding al in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en heeft daarom geen verdiencapaciteit bij de vrouw aangenomen. Tegen dit oordeel keert zich grief 4 van de man.

5.17.

De man voert, samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte geen verdiencapaciteit bij de vrouw in aanmerking heeft genomen. De vrouw weet al vanaf oktober 2019 dat zij zich moet inspannen om eigen inkomsten te verwerven. Zij heeft hiertoe echter nimmer een serieuze poging ondernomen. Evenmin heeft zij zich laten scholen of cursussen gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De arbeidsmarkt is thans zodanig dat werk (ook zonder diploma’s) binnen zeer korte periode gevonden kan worden. Als stok achter de deur verzoekt de man daarom de partneralimentatie te limiteren op een termijn van 5 jaar. De man acht de vrouw in staat om binnen 5 jaar volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

5.18.

De vrouw heeft verweer gevoerd. Als gevolg van de zeer problematische echtscheiding, ervaart de vrouw de nodige lichamelijke en geestelijke problematiek. Als gevolg van alle spanningen is zij inmiddels 20 kilo afgevallen. De vrouw is onder behandeling bij de huisarts en de praktijkondersteuner. Zij is op dit moment fysiek en emotioneel niet in staat om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Verder merkt de vrouw op dat dit ook niet van haar kan worden verwacht omdat zij gedurende het hele huwelijk van partijen niet heeft gewerkt. Daarnaast hebben de kinderen nog de nodige extra ondersteuning nodig. Van een limitering van de partneralimentatie kan geen sprake zijn. De man heeft hiertoe zijn verzoek niet dan wel onvoldoende onderbouwd.

5.19.

Het hof overweegt als volgt.

Tijdens de mondelinge behandeling en uit de stukken is naar voren gekomen dat de vrouw met ingang van 31 januari 2022 een baan voor acht uur per week heeft gevonden als huishoudelijke hulp. Blijkens de door haar als productie 12 in het geding gebrachte draagkrachtberekening heeft de vrouw daarmee thans een inkomen van ca. € 5.391,-- bruto per jaar. Daar naar gevraagd door het hof, heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat uitbreiding van haar uren tot de mogelijkheden behoort, alsook dat zij naar verwachting met ingang van augustus van dit jaar een vast contract krijgt. Deze positieve ontwikkelingen in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de vrouw met ingang van 1 september 2022 in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten tot een bedrag ter hoogte van het minimumloon van afgerond € 1.756,-- bruto per maand te kunnen verwerven. Alsdan bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw (3.281 -/- 1.756 =) € 1.525,-- bruto per maand. De grief van de man slaagt dus gedeeltelijk.

Draagkracht van de man (grief 2)

5.20.

De draagkracht van de man is in geschil. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.

Inkomen

5.21.

De man voert met zijn tweede grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van het uit de jaaropgave 2020 blijkende inkomen uit dienstverband van € 75.059,-- bruto per jaar. Uit door de man overgelegde aangiftes van de laatste vijf jaar (prod. 6), blijkt dat het inkomen in 2020 uitzonderlijk hoog was. Reden hiervoor was dat hij geen vakantie had opgenomen. Er moet daarom van een lager inkomen uit dienstverband worden uitgegaan.

Verder voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte het inkomen uit verhuur van de appartementen heeft meegenomen bij de bepaling van zijn draagkracht. Met de inkomsten uit verhuur mag geen rekening worden gehouden. De opbrengsten uit verhuur zijn rendement uit een investering gedaan uit vermogen van een nalatenschap, waarvan de erflater uitdrukkelijk in zijn testament heeft opgenomen dat deze niet in enige gemeenschap zullen vallen. Deze opbrengsten zijn te allen tijde op een aparte rekening gezet en hiervan is niet door partijen geleefd. De appartementen zijn pas relatief kort verhuurd en hebben geen invloed gehad op de leefstijl van partijen tijdens huwelijk. Mocht het hof anders van oordeel zijn, dan stelt de man dat met een te hoog bedrag aan inkomsten uit verhuur rekening is gehouden. Hij verwijst daarbij naar productie 1.

5.22.

De vrouw heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met een inkomen uit dienstverband van € 75.059,--. De door de man overgelegde aanslagen IB 2016 tot en met 2019 geven geen uitsluitsel over de jaarlijkse bruto-inkomsten uit arbeid, daar de loonheffing wordt geheven over belastbaar inkomen uit werk en woning. In de jaren 2018 en 2019 heeft de man een vergelijkbaar inkomen genoten. Bovendien heeft de man eerder in zijn verweerschrift in eerste aanleg zelf aangegeven dat zijn draagkracht moest worden berekend op basis van zijn inkomen in 2019 van € 74.904,--.

Verder is de vrouw van mening dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de inkomsten uit verhuur van de appartementen. Deze inkomsten zijn voor de bepaling van de draagkracht van de man wel degelijk van belang. De door de man als productie 1 overgelegde overzichten missen enige onderbouwing. Hij legt geen bewijs over van de huurinkomsten en van de kosten.

5.23.

Het hof overweegt als volgt.

Inkomen uit dienstverband

5.23.1.

Het hof gaat, evenals de rechtbank, bij de berekening van de draagkracht van de man uit van het feitelijk door de man in 2020 genoten inkomen uit dienstverband van € 75.059,-- bruto per jaar. Voor zover al juist, ziet het hof in de omstandigheid dat de man in 2020 meer inkomen zou hebben genoten dan in de jaren daarvoor, omdat hij in dat jaar niet of nauwelijks vakantiedagen heeft opgenomen, geen reden om niet van het feitelijke inkomen van de man uit te gaan. Dit geldt temeer nu uit de door de man in het geding gebrachte jaaropgave 2021 blijkt, dat de man in 2021 een vergelijkbaar inkomen heeft genoten, te weten € 76.129,-- bruto. Grief 2 van de man faalt in zoverre.

Inkomen uit verhuur

5.23.2.

Evenals de rechtbank, houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met het inkomen uit verhuur van de appartementen. Dat de appartementen zijn verkregen met gelden afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de man waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden, wil niet zeggen dat in het kader van de partneralimentatie met de inkomsten uit verhuur van die appartementen geen rekening mag worden gehouden. Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 19.061,-- aan inkomen uit verhuur. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling dat de rechtbank met een te hoog bedrag aan huurinkomsten rekening heeft gehouden onvoldoende onderbouwd. Derhalve faalt ook op dit onderdeel grief 2 van de man.

5.24.

Verder houdt het hof aan de inkomenszijde rekening met het niet weersproken eigenwoningforfait van € 2.041,-- per jaar en een rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning van € 8.993,-- per jaar. Tot slot houdt het hof ook rekening met de niet weersproken rendementsgrondslag van € 296.558,--.

Lasten

5.25.

Aan de lastenzijde houdt het hof rekening met de volgende, niet weersproken, posten op maandbasis:

- woonlasten:

  • een aftrekbare hypotheekrente van € 749,-- per maand;

  • een forfait overige eigenaarslasten van € 95,-- per maand;

- ziektekosten:

  • een basispremie zorgverzekering van € 154,-- per maand;

  • verplicht eigen risico van € 35,-- per maand;

- overige kosten:

  • een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 444,50, per maand;

  • een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] van € 330,50 per maand en een zorgkorting van € 114,-- per maand;

  • een huur van € 800,-- per maand voor de periode totdat het voortgezet gebruik door de vrouw van de echtelijke woning is geëindigd. Derhalve tot 10 juni 2021. Uit de door de vrouw in hoger beroep als productie 2 overgelegde huurovereenkomst is gebleken dat zij met ingang van die datum een huurwoning heeft betrokken.

5.26.

Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%.

Conclusie

5.27.

De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om met ingang van de dag waarop zij de echtelijke woning heeft verlaten de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op een bedrag van € 2.168,-- bruto per maand. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is gebleken dat de man daartoe voldoende draagkracht heeft. Aldus zal het hof bepalen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in rov. 5.19, zal het hof met ingang van 1 september 2022 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud bepalen op € 1.525,-- bruto per maand.

Beperking duur alimentatie (aanvullend verzoek man)

5.28.

De man verzoekt de partneralimentatie te limiteren tot vijf jaar. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.29.

Het hof stelt voorop dat het verzoek om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen, is ingediend vóór 1 januari 2020. Dat betekent dat in dit geval op grond van de Wet limitering alimentatie de alimentatietermijn in beginsel twaalf jaar duurt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:695 en ECLI:NL:HR:2013:BY3236). Het hof is van oordeel dat door de man gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering van de onderhoudsbijdrage dan ook af. Ook voor een afbouwregeling en een nihil stelling op termijn ziet het hof thans geen aanleiding. De man heeft daartoe onvoldoende aangevoerd.

Verdeling gemeenschap van registergoederen (grief 2 van de vrouw)

5.30.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de appartementen aan [adres 2] en [adres 3] te [plaats] (hierna: de appartementen) niet tot de gemeenschap van registergoederen behoren en dat ook de waardevermeerdering van de appartementen niet hoeft te worden verdeeld nu deze appartementen zijn aangekocht met middelen afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de man waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden. Hiertegen keert zich grief 2 van de vrouw.

5.31.

De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de appartementen niet tot de beperkte gemeenschap van registergoederen behoort. De rechtbank gaat eraan voorbij dat beide appartementen zowel op naam van de man, als op naam van de vrouw zijn gesteld. Verwezen wordt naar de door de vrouw als productie 5 overgelegde notariële akten van 29 december 2017 en 30 juli 2018. Omdat de appartementen zijn aangekocht met middelen afkomstig uit de erfenis van de vader van de man, komt de man een nominaal vergoedingsrecht toe ter hoogte van de aankoopsom en is de vrouw gerechtigd tot de helft van de overwaarde van de appartementen. Volgens de vrouw bedraagt de overwaarde € 30.000,-- per appartement. Aan haar komt hiervan de helft toe, zijnde € 15.000,-- per appartement, is € 30.000,-- in totaal.

5.32.

De man heeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank heeft juist geoordeeld. De vader van de man heeft heel specifiek een uitsluitingsclausule opgenomen in zijn testament, waarbij expliciet is opgenomen dat alles wat uit zijn nalatenschap wordt verkregen niet valt in enige gemeenschap van goederen. Dus ook niet in een gemeenschap van registergoederen. Partijen hebben er niet nadrukkelijk voor gekozen om de appartementen tot de tussen hen bestaande gemeenschap te doen behoren. Die keuze is door de notaris gemaakt. De overwaarde bedraagt geen € 30.000,-- per appartement. De waarde van de appartementen in verhuurde staat moet worden genomen voor de berekening van de overwaarde. De appartementen zijn aangekocht voor € 164.346,35 respectievelijk € 164.479,70 totaal € 328.826,05. Daarnaast zijn de appartementen direct na aankoop verbouwd voor een bedrag van € 5.000,-- per appartement en zijn er kosten gemaakt voor de balkons a € 5.000,-- per appartement. De waarde in verhuurde staat bedraagt 85%. Vergelijkbare appartementen in het appartementencomplex zijn verkocht voor € 188.000,--. Van enige overwaarde is derhalve geen sprake.

5.33.

Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de in algemeen gestelde bewoordingen van de uitsluitingsclausule onvoldoende zijn voor de vaststelling dat de appartementen buiten de beperkte gemeenschap van registergoed vallen. Die bewoordingen kunnen er even goed op duiden dat de appartementen wél in die beperkte gemeenschap vielen (omdat uitsluiting het bestaan van enige gemeenschap veronderstelt). De appartementen vallen, als registergoederen, aldus in de beperkte gemeenschap van registergoed. De appartementen zijn gezamenlijk verkregen, zodat de zaaksvervangingsregel van art. 1:95 lid 1 BW geen toepassing vindt (ook al is de koopsom van de appartementen volledig voldaan met privégelden van de man afkomstig uit de erfenis van zijn vader) en de appartementen dus ook niet vanwege die regel buiten de beperkte gemeenschap vallen.

Het hof volgt de vrouw daarom in haar stelling dat de appartementen tot de gemeenschap van registergoederen behoren als bedoeld in art. 1 en 2 van de huwelijkse voorwaarden.

Nu de koopsom van de appartementen echter volledig is voldaan met privégelden van de man afkomstig uit de erfenis van zijn vader – dit is tussen partijen niet in geschil – komt aan de man op grond van art. 1:95 BW, tweede lid, een vergoedingsvordering toe, waarvan het beloop overeenkomstig art. 1:87 BW, tweede en derde lid wordt bepaald (de beleggingsleer). Als gevolg hiervan komt de (over)waarde van de appartementen geheel toe aan de man. Voor zover de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd dat de appartementen bedoeld waren als pensioenvoorziening, gaat het hof hieraan voorbij, nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw deze stelling niet heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen.

Afwikkeling verrekenbeding (grief 3, 3a t/m 3c, 4 van de vrouw)

5.34.

Het hof constateert dat partijen ten aanzien van de afwikkeling van het verrekenbeding van art. 13 huwelijkse voorwaarden over en weer stellingen hebben ingenomen, maar daarbij uit het oog verloren zijn dat het erom gaat duidelijk te stellen welke goederen deel uitmaken van het stamvermogen enerzijds en welke goederen deel uit maken van het eindvermogen anderzijds, waarbij het stamvermogen bestaat uit goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden (art. 13 lid 4 hvw) en het eindvermogen bestaat uit goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, zijnde 31 oktober 2019 (art. 13 lid 3 hvw).

5.35.

Met inachtneming van het voorgaande, stelt het hof partijen alsnog in de gelegenheid om duidelijk aan te geven welke goederen nu tot ieders stamvermogen behoorde en welke goederen tot ieders eindvermogen, waarbij het hof partijen verzoekt om voor wat betreft de tot het stamvermogen behorende goederen de waarde van elk goed aan te geven op 27 april 2007 en voor wat betreft de goederen behorende tot het eindvermogen de waarde van elk goed op 31 oktober 2019. Goederen die partijen in de tussenliggende periode in hun bezit hebben gehad doen niet terzake. Het gaat enkel en alleen om goederen die er waren bij aanvang van het huwelijk en goederen die er waren bij het einde van het huwelijk. Bijvoorbeeld: bezat de vrouw bij aanvang van het huwelijk een Fiat Punto en bij het einde van het huwelijk een Fiat 500, dan maakt de Fiat Punto onderdeel uit van het stamvermogen van de vrouw en de Fiat 500 van het eindvermogen van de vrouw. Mocht de vrouw in de tussenliggende periode een Fiat Panda in haar bezit hebben gehad, dan is dat voor de verrekening overeenkomstig art. 13 van de huwelijkse voorwaarden niet relevant.

5.36.

Voor zover de vrouw heeft betoogd dat tot het stamvermogen alleen de goederen behoren die partijen hebben aangegeven op de lijst van aanbrengsten, gaat het hof daaraan voorbij nu de vrouw in het licht van het bepaalde in art. 13 huwelijkse voorwaarden daar onvoldoende voor heeft aangevoerd.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.

6.2.

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021 ten aanzien van de daarbij vastgestelde zorgregeling voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en voor zover daarbij is bepaald dat de man vanaf het moment dat de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning niet meer heeft een bedrag van € 1.800,-- bruto per maand dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud,

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige 2] als volgt zal zijn:

  • een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot maandagochtend voor school, waarbij de man [minderjarige 2] op maandagochtend naar school brengt en hem maandagmiddag uit school haalt en naar de vrouw brengt;

  • drie weken in de zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken bij de man, in de oneven jaren de laatste drie weken bij de man;

  • een week gedurende de Kerstvakantie: in de even jaren de eerste week bij de man, in de oneven jaren de tweede week bij de man;

  • een week gedurende de Carnavalsvakantie: in de even jaren bij de vrouw, in de oneven jaren bij de man;

  • een week gedurende de Meivakantie: in de even jaren de eerste week bij de man, in de oneven jaren de tweede week bij de man;

  • verjaardag [minderjarige 2] : in de even jaren bij de man, in de oneven jaren bij de vrouw;

  • Vaderdag en verjaardag van de man;

bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een bedrag van € 444,50 per maand dient te voldoen;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning niet meer heeft als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.168,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2022 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.525,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

stelt partijen in de gelegenheid binnen zes weken na heden (derhalve uiterlijk 18 augustus 2022) een akte in te dienen met de doeleinden zoals in rov. 5.35 beschreven;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en F. Benjaddi, en is op 7 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733