Datum publicatie | 02-10-2024 |
Zaaknummer | 200.293.657_01 en 200.293.659_01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | 's-Hertogenbosch |
Formele relaties | Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2024:2828 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Kinderen; Familievermogensrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Hof houdt bij berekening draagkracht man rekening met zijn inkomen uit verhuur van appartementen. Dat appartementen zijn verkregen met gelden afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de man waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden, wil niet zeggen dat in het kader van de partneralimentatie met de inkomsten uit verhuur van die appartementen geen rekening mag worden gehouden.
Volledige uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.293.657/01 en 200.293.659/01
zaaknummer rechtbank : C/01/352064 / FA RK 19-5179
beschikking van de meervoudige kamer van 7 juli 2022
inzake
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. G.L. Brokking-van Alphen te Valkenswaard,
tegen
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.A. van den Heuvel te [plaats] .
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2Het geding in hoger beroep
De vrouw is op 29 april 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 12 februari 2021.
De man heeft op 21 juni 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De vrouw heeft op 2 augustus 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-
de brief van de advocaat van de man van 5 mei 2022 met producties 7 t/m 17;
-
de brief van de advocaat van de vrouw van 5 mei 2022 met producties 1 t/m 9;
-
de brief van de advocaat van de vrouw van 12 mei 2022 met producties 10 t/m 14, tevens houdende een vermeerdering van eis.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn, ieder afzonderlijk, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, buiten aanwezigheid van partijen, gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van het gesprek met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
Mr. Van den Heuvel heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de brief van mr. Brokking-van Alphen van 12 mei 2022 met producties 10 t/m 14, tevens houdende een vermeerdering van eis. Het hof heeft, na een korte schorsing van de mondelinge behandeling, beslist dat die bijlagen worden toegelaten. Dit gelet op de aard van de procedure (de stukken hebben grotendeels betrekking op de alimentatie), alsook nu deze bijlagen verder eenvoudig van aard en kort te doorgronden zijn.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 27 april 2007 te [woonplaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
De huwelijkse voorwaarden van 16 april 2007 houden onder meer het volgende in:
“(…)
Gemeenschap van registergoederen
Artikel 1
Tussen de echtgenoten bestaat een gemeenschap van registergoederen. De echtgenoten sluiten elke andere gemeenschap van goederen uit.
Artikel 2
Tot de gemeenschap van registergoederen behoren de woning of woningen van de echtgenoten, de vakantiewoningen daaronder begrepen.
(…)
Beperkte verrekening bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed
Artikel 13
1. Bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding of bij scheiding van tafel en bed zal tussen de echtgenoten worden afgerekend zoals in de zoals in de hierna volgende leden is bepaald.
2. De echtgenoten zijn verplicht om de vermeerdering van beider vermogens die heeft plaatsgevonden tijdens het huwelijk (of tot het tijdstip van scheiding van tafel en bed) te delen. De vermeerdering of vermindering van het vermogen van een echtgenoot wordt vastgesteld door van de waarde van het eindvermogen de waarde van het stamvermogen af te trekken.
3. a. Het eindvermogen bestaat uit de goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend met uitzondering van de kleding en sieraden als bedoeld in artikel 2 en de goederen en schulden die ook indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, bij de verdeling daarvan niet in aanmerking zouden worden genomen. Ieder van de echtgenoten kan tot beschrijving van zijn vermogen overgaan en vorderen dat het vermogen van de andere echtgenoot wordt beschreven. Aan een dergelijke vordering zal door de andere echtgenoot zo spoedig mogelijk gevolg moeten worden gegeven. Indien een echtgenoot met de beschrijving in gebreke blijft kan de beschrijving door de andere echtgenoot plaatsvinden, mits de echtgenoot wiens vermogen beschreven wordt daartoe behoorlijk is opgeroepen.
b. De goederen worden gewaardeerd naar het tijdstip genoemd in lid 3. De waardering vindt plaats door de echtgenoten in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze bepaald in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
c. De schulden worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer.
4. Het stamvermogen wordt gevormd door:
a. de goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden, en
b. de goederen die een echtgenoot tijdens het huwelijk door erfopvolging, making of gift heeft verkregen, verminderd met de op die verkrijging drukkende schulden en lasten. Indien het stamvermogen negatief zou uitkomen, wordt het voor de toepassing van dit verrekenbeding op nihil gesteld. Van het stamvermogen zijn uitgezonder de kleding en sierraden als bedoeld in artikel 5 en de goederen en schulden die ook indien tussen de echtgenoten de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan, bij de verdeling daarvan niet in aanmerking zouden worden genomen;
c. goederen die behoren tot een door een der echtgenoten uitgeoefend beroep of bedrijf worden geacht tot het stamvermogen te behoren.
5. De aanvangswaarde van de tot het stamvermogen behorende goederen wordt als volgt bewezen:
a. wat de aangebrachte goederen betreft, door de staat van aanbrengsten of met andere middelen;
b. wat alle andere goederen betreft, met alle middelen.
Schulden en lasten die in mindering op het stamvermogen komen kunnen door de echtgenoot tot wiens vermogen zij niet behoren met alle middelen worden bewezen.
6. In afwijking van het voorgaande worden goederen die onveranderd zowel tot het stamvermogen als tot het eindvermogen behoren bij het eindvermogen voor dezelfde waarde in aanmerking genomen als bij het stamvermogen.
Wanneer goederen die deel uitmaken van het stamvermogen tijdens de werking van dit beding worden vervreemd, wordt de tegenprestatie in de plaats van dat goed tot het stamvermogen gerekend. De echtgenoot die stelt dat een ontvangen tegenprestatie tot het stamvermogen moet worden gerekend, moet het bewijs daarvan leveren.
7. Er vindt geen verrekening op grond van dit artikel plaats wanneer op het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingediend een echtgenoot in staat van faillissement of surseance van betaling verkeert of in staat van faillissement verkeerd heeft waarbij het faillissement niet in een akkoord is geëindigd dan wel bij toepassing van de schuldsaneringsregeling op een echtgenoot.
8. Partijen stellen vast dat bij de aankoop van de woning [postcode] [woonplaats] , [adres 1] op een februari tweeduizend zeven door de comparant sub 1 een bedrag groot eenhonderddertigduizend euro (€ 130.000,--) is voldaan uit zijn vermogen.
Partijen stellen derhalve vast dat een bedrag van eenhonderddertigduizend euro (€ 130.000,--) geldt als aanvangswaarde terzake van voormeld door de comparant sub 1 aangebracht registergoed.
Deling
Artikel 14
De deling van de vermogensvermeerdering geschiedt doordat een der echtgenoten zoveel aan de andere echtgenoot uitkeert dat beider vermogen met een gelijk bedrag is vermeerderd.
In geen geval is een echtgenoot gehouden tot uitkering van meer dan de helft van de door hem behaalde vermogensvermeerdering.
De uitkering waartoe de ene echtgenoot jegens de andere op grond van deze deling gehouden is geschiedt in geld. De vordering is direct nadat de omvang van de vordering is vastgesteld opeisbaar tenzij partijen een andere regeling overeenkomen of daartoe krachtens de eisen van redelijkheid en billijkheid gehouden zijn.”
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
-
[minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ;
-
[minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
Op 31 oktober 2019 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 12 februari 2021 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 1 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:
“3.3. bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
-
een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur;
-
twee weken gedurende de zomervakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
-
een week gedurende de Kerstvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
-
een week gedurende de voorjaarsvakantie, in onderling overleg door partijen te bepalen;
-
Vaderdag en de verjaardag van de man;
(…)
bepaalt dat de man € 330,50 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man € 1.405,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en € 1.800,- bruto per maand vanaf het moment dat de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning niet meer heeft;
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van registergoederen als volgt vast:
aan de man wordt toebedeeld:
- de woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) [woonplaats] , onder de verplichting de op de woning rustende hypothecaire geldleningen als eigen schuld voor zijn rekening te nemen, de vrouw te doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake, en de helft van de overwaarde van € 53.707,--, aan de vrouw te voldoen;
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van inboedel als volgt vast:
aan de vrouw wordt zonder verdere verrekening toebedeeld:
- de slaapkamers van de kinderen;
bepaalt dat partijen het saldo op 31 oktober 2019 op rekening met nummer
[rekeningnummer] bij helfte zullen verdelen;
stelt de wijze van afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden als volgt vast:
bepaalt dat de jukebox Wurlitzer 2104 niet tot het te verrekenen vermogen behoort;
bepaalt dat de waardevermindering van de Skoda Yeti van € 7.410,- voor verrekening in aanmerking komt;
bepaalt dat de waardevermindering van de Dodge van € 8.150,- voor verrekening in aanmerking komt;
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
verklaart deze beschikking, behalve voor zover het de beslissing met betrekking tot echtscheiding bertreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.”
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking van 12 februari 2021 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
“Ten aanzien van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw:
- De man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, na haar vertrek uit de echtelijke woning, van € 2168,00 bruto per maand, althans een door Uw Hof te bepalen bedrag.
Ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden en meer in het bijzonder de verdeling van de gemeenschap van registergoederen, voor zover deze betreffende de voormelde appartementen, alsmede (wijze van) de finale verrekening van het eindvermogen
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake de toedeling, althans verdeling c.q. afrekening van de beperkte gemeenschap, bestaande uit voormelde appartementen van een bedrag van € 30.000,00, althans een door Uw Hof vast te stellen bedrag
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw ter zake de afwikkeling van het finaal verrekenbeding, als vermeld in de huwelijksvoorwaarden: primair van een bedrag ad € 106.109,00 plus de helft van het vakantie geld is € 775,00 netto is € 106.884,00, subsidiair een bedrag ad € 97.572,5 plus € 775,00 is € 98.347,50, meer subsidiair althans een bedrag ad € 75.739,00 plus € 775,00 is € 76.514,50, zulks volgens opgave blijkend uit productie 7, althans de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen op wijze en tot een bedrag als Uw Gerechtshof in goede justitie, onder aanvulling van gronden, juist zal vermenen
- een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2019, althans een datum door Uw Hof te bepalen, tot aan de dag ter algehele voldoening.
Kosten rechtens.”
Bij wijze van vermeerdering van verzoek heeft de vrouw bij brief van 12 mei 2022 verder verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 528,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 420,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , althans een door het hof te bepalen bijdrage.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en het verrekenbeding betreft, althans een afwikkeling vast te stellen die het hof juist acht.
De man verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep:
“II. de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 februari 2021 te wijzigen voor zover het de zorgregeling betreft en dus te bepalen dat de man contact heeft met de kinderen een weekend per 14 dagen van vrijdag tot maandagochtend naar school alsmede de helft van de vakanties conform verdeling in punt 52 op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag of gedeelte daarvan waarop de vrouw in gebreke blijft aan deze veroordeling in al haar onderdelen integraal te voldoen.
III. de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 12 februari 2021 te wijzigen voor zover het de partneralimentatie betreft en dus vast te stellen op nihil danwel op een zodanig bedrag als uw gerechtshof zal vermenen te behoren in juiste justitie en deze verplichting tot voldoening van partneralimentatie te limiteren voor de duur van 5 jaren althans over voormelde periode lineair af te bouwen tot nihil en aldus op nihil te stellen.
IV. Althans een zorgregeling en alimentatieverplichting te bepalen als het gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren.
Kosten rechtens.”
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
-
partneralimentatie (grief 1);
-
verdeling gemeenschap van registergoederen (grief 2);
-
afwikkeling verrekenbeding (grief 3, 3a t/m 3c, 4).
De man heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn grieven zien op de volgende onderwerpen:
-
zorg- en contactregeling (grief 1);
-
partneralimentatie (grief 2 t/m 4).
Het hof zal de grieven van partijen, alsmede de vermeerdering van eis van de vrouw ter zake de kinderalimentatie en het vakantiegeld van de man, hierna per onderwerp bespreken.
5De motivering van de beslissing
De vrouw heeft vol appel ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij heeft echter geen grief aangevoerd tegen de bij de beschikking uitgesproken echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking is ook al ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (op 1 maart 2021). Het hof zal het verzoek van de vrouw, voor zover het betreft de uitgesproken echtscheiding, daarom afwijzen.
De rechtbank heeft bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot zondag 19.00 uur, twee weken gedurende de zomervakantie (in onderling overleg door partijen te bepalen), een week gedurende de Kerstvakantie (in onderling overleg door partijen te bepalen), een week gedurende de voorjaarsvakantie (in onderling overleg door partijen te bepalen), Vaderdag en de verjaardag van de man. Hiertegen keert zich grief 1 van de man.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan. Hij is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde zorg- en contactregeling. Hij verzoekt een zorg- en contactregeling vast te stellen waarbij hij een weekend per 14 dagen contact heeft met de kinderen van vrijdagmiddag 15.45 uur tot maandagochtend naar school, één dagdeel door de week met overnachting en de helft van alle vakanties, feestdagen en verjaardagen conform rooster als opgenomen in punt 53 verweerschrift. Daarnaast wenst de man alle formule 1 wedstrijden met [minderjarige 2] te kunnen kijken. Volgens de man brengt de door hem verzochte regeling meer rust met zich mee voor de kinderen, omdat de kinderen dan vanuit school naar de vrouw gaan in plaats vanuit de man, waardoor de kinderen niet of althans minder met de partnerstrijd tussen de ouders belast raken. Ten aanzien van de vakanties is de man van mening dat er geen enkele reden is om de vakanties en feestdagen niet gelijkelijk tussen partijen te verdelen. Hij heeft voldoende vakantiedagen en brengt graag tijd door met de kinderen. Hij verzoekt het hof de verdeling van de vakanties zeer duidelijk vast te stellen. De verdeling is nu afhankelijk van onderling overleg, wat zelfs met hulpverlening niet van de grond komt. Tot slot verzoekt de man een dwangsom te koppelen aan het naleven van de zorg- en contactregeling van € 500,-- per keer dat de vrouw de regeling niet naleeft. De vrouw komt de vastgestelde zorg- en contactregeling niet na. Door haar toedoen heeft de man de kinderen niet gehad tijdens de meivakantie (2021), heeft hij ze niet gezien op zijn verjaardag en ook niet op vaderdag. Uit de houding van de vrouw valt op te maken dat zij het contact tussen hem en de kinderen niet voorstaat.
De vrouw heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Voor wat betreft [minderjarige 1] is de vrouw van mening dat voor haar geen contactregeling kan worden opgelegd. [minderjarige 1] is al een jaar niet meer bij de man geweest. Zij spreekt af en toe met hem af. Het opleggen van een contactregeling zal ten aanzien van [minderjarige 1] alleen maar negatief werken. De verhouding tussen [minderjarige 1] en de man is lastig. [minderjarige 1] voelt zich door de man niet begrepen. [minderjarige 2] daarentegen verblijft wel om het weekend bij de man. De vrouw acht het in het belang van [minderjarige 2] dat hij op zondagavond bij haar terugkomt. [minderjarige 2] is bekend met autismeproblematiek en behoeft duidelijke sturing. Daar komt bij dat het vervoer van [minderjarige 2] van en naar school is geregeld vanuit de woning van de vrouw. Als productie 1 heeft de vrouw een voorstel van [minderjarige 2] ten aanzien van de door hem gewenste zorg- en contactregeling in het geding gebracht. De vrouw kan zich in dit voorstel vinden en verzoekt het hof om die regeling vast te leggen.
De raad heeft het volgende naar voren gebracht. Gelet op de aanhoudende strijd tussen partijen adviseert de raad partijen om een traject te volgen bij [instantie] om te komen tot een werkbaar gescheiden ouderschap en om te bezien hoe er weer meer contact kan komen tussen [minderjarige 1] en de man. De man kan dan gecoacht worden hoe hij verbinding met [minderjarige 1] kan maken. Partijen zouden zich hiervoor ook kunnen wenden tot de vereniging [vereniging] . De raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid is van beide ouders om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] met hen beiden goed contact heeft. Over [minderjarige 2] maakt de raad zich geen zorgen. [minderjarige 2] is een ander kind dan [minderjarige 1] en gaat anders om met emoties.
Het hof overweegt als volgt.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op art. 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
[minderjarige 2]
Bij brief van 5 mei 2022 heeft de vrouw als productie 1 een door [minderjarige 2] gemaakt overzicht in het geding gebracht van de door hem gewenste zorg- en contactregeling met beide ouders. Dit voorstel, waar de vrouw zich in kan vinden, sluit grotendeels aan op de door de man verzochte zorg- en contactregeling. Het hof zal daarom de huidige zorg- en contactregeling wijzigen overeenkomstig het verzoek van de man met dien verstande dat de aanvangstijd op vrijdagmiddag van 17.00 uur ongewijzigd blijft. Tijdens het kindgesprek heeft [minderjarige 2] aangegeven dat 15.45 uur voor hem niet haalbaar is vanwege school.
Aan het bezwaar van de vrouw tegen de uitbreiding van de zorgregeling van de zondagavond naar de maandagochtend voor school gaat het hof voorbij, nu de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft toegezegd [minderjarige 2] op maandagochtend naar school te brengen en hem maandagmiddag uit school naar de vrouw toe te brengen.
Een verdere uitbreiding van de zorgregeling naar de woensdagmiddag acht het hof vooralsnog niet in het belang van [minderjarige 2] . Daarvoor is het nu nog te vroeg. Gelet op zijn autismeproblematiek, moet eerst worden afgewacht hoe [minderjarige 2] de uitbreiding van de zorgregeling van de zondagavond naar de maandagochtend zal ervaren. Mogelijk behoort uitbreiding van de zorgregeling naar de woensdagmiddag op termijn tot de mogelijkheden. Het hof gaat ervan uit dat partijen hierover met elkaar in onderling overleg zullen treden zodra [minderjarige 2] daar aan toe is.
[minderjarige 1]
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is naar voren gekomen dat [minderjarige 1] al geruime tijd geen of nauwelijks contact meer heeft met de man. Gebleken is dat [minderjarige 1] veel last heeft van de spanningen tussen de ouders en een moeizame relatie heeft met vader, door wie [minderjarige 1] zich niet begrepen en gezien voelt.
Dit in aanmerking nemende, alsook de omstandigheid dat [minderjarige 1] bijna 15 jaar oud is, maakt dat het hof van oordeel is dat van [minderjarige 1] thans niet kan worden gevergd dat zij contact heeft met de man overeenkomstig de bestaande, dan wel de door de man verzochte zorg- en contactregeling. Ter mondelinge behandeling is dit ook door de man erkend. Teneinde te komen tot het hebben van meer contact tussen de man en [minderjarige 1] gaat het hof ervan uit dat partijen zich conform het advies van de raad zullen wenden tot [instantie] , dan wel de vereniging [vereniging] . Met de raad is het hof van oordeel dat het de verantwoordelijkheid is van beide ouders om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] met hen beiden goed contact heeft. Ouders dienen zich er voor in te spannen, ieder op hun eigen manier, dat het contact tussen de man en [minderjarige 1] kan worden hersteld. Van de man kan worden verwacht dat hij zich probeert te verplaatsen in [minderjarige 1] en oog heeft voor haar beleving en van de vrouw kan worden verwacht dat zij zich inspant [minderjarige 1] (en de man) te ondersteunen bij de zoektocht naar herstel van contact.
Dwangsom
Anders dan door de man verzocht, ziet het hof geen aanleiding om een dwangsom te koppelen aan het naleven door de vrouw van de zorg- en contactregeling. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
De vrouw verzoekt bij wijze van vermeerdering van verzoek te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2022 € 528,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 420,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , althans een door het hof te bepalen bijdrage. De vrouw voert aan dat de door de rechtbank toegepaste zorgkorting van 25% voor [minderjarige 1] niet op gaat nu zij geen of nauwelijks omgang heeft met de man. Ten aanzien van [minderjarige 2] is de vrouw van mening dat een percentage van 20% alleszins redelijk is.
De man heeft verweer gevoerd. Hij stelt dat voor [minderjarige 1] kan worden uitgegaan van een zorgkorting van 15%. Toepassing van de zorgkorting zou voor de vrouw een financiële prikkel kunnen zijn om het contact tussen [minderjarige 1] en de man te stimuleren.
Het zorgkortingspercentage voor [minderjarige 2] dient gehandhaafd te blijven op 25%.
Het hof overweegt als volgt.
De vermeerdering van het verzoek van de vrouw ziet op de toepassing van de zorgkorting. De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen het vermeerderde verzoek van de vrouw. Het hof ziet ook geen aanleiding de vermeerdering van het verzoek van de vrouw ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op het vermeerderde verzoek van de vrouw.
In hetgeen het hof hiervoor onder rov. 5.6.3 heeft overwogen, ziet het hof aanleiding om ten aanzien van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] geen zorgkorting toe te passen. Voor wat betreft [minderjarige 2] ziet het hof geen aanleiding om van een ander zorgpercentage uit te gaan, dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 25%. Dit geldt temeer nu de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 2] wordt uitgebreid van zondagavond naar maandagochtend voor school.
Voor de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, betekent het vorenstaande het volgende. Het hof stelt vast dat partijen, anders dan bij de hierna te bespreken partneralimentatie, in het kader van de kinderalimentatie geen grieven hebben gericht tegen de door de rechtbank bij de vaststelling van de kinderbijdrage gehanteerde (inkomens)gegevens. Derhalve gaat ook het hof uit van die (inkomens)gegevens. Uitgaande van het door de rechtbank becijferde eigen aandeel van de man van € 889,--, stelt het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] op (889 / 2 =) € 444,50 per maand. Nu het zorgkortingspercentage ten aanzien van [minderjarige 2] niet wijzigt, blijft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] onveranderd € 330,50 bedragen.
Ingangsdatum
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt. De echtscheidingsbeschikking is op 1 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw (grief 3)
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de Hofnorm op een bedrag van € 2.840,-- netto per maand in 2019 en, rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering, € 2.969,22 netto per maand in 2020. Hiertegen keert zich grief 3 van de man.
De man voert aan dat de rechtbank de behoefte van de vrouw ten onrechte heeft vastgesteld met behulp van de Hofnorm. Partijen hebben de laatste jaren van hun huwelijk niet geleefd naar de huwelijksgerelateerde behoefte volgend uit de Hofnorm. In 2016 en 2017 had de man een beduidend lager inkomen dan nu het geval is. Onder verwijzing naar het door hem in eerste aanleg bij schrijven van 14 augustus 2020 als productie 22 overgelegde overzicht van inkomsten en uitgaven over het laatste jaar van samenleving, stelt de man dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op een bedrag van € 1.100,-- netto per maand.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank haar huwelijksgerelateerde behoefte op de juiste wijze vastgesteld en becijferd.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In de praktijk is als vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen de Hofnorm ontwikkeld, inhoudende dat de behoefte kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijke gezinsinkomen (minus de eventuele kosten van de kinderen) aan het einde van het huwelijk. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379 en 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050) volgt dat het hanteren van de Hofnorm als enige maatstaf voor de behoefte niet op zijn plaats is wanneer daarbij voorbij gegaan wordt aan de door partijen aangevoerde relevante omstandigheden.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de door de rechtbank gehanteerde wijze van begroting geen juiste maatstaf zou zijn om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. De man heeft onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat de door de rechtbank op basis van de Hofnorm becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw geen getrouwe weergave is van het bestedingspatroon van partijen tijdens het huwelijk. Het door de man als productie 22 in eerste aanleg in het geding gebrachte overzicht van inkomsten en uitgaven over het laatste jaar van samenleving geeft een te beperkt beeld van de behoefte van de vrouw nu daarin geen rekening is gehouden met de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud van de vrouw. Grief 3 van de man faalt derhalve. Het hof zal daarom uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.878,-- netto per maand in 2019. Rekening houdend met de verhoging analoog aan de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2022 afgerond € 2.020,-- netto per maand ofwel € 3.281,-- bruto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw (grief 4)
De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 1.833,-- netto per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man niet van de vrouw kan verlangen dat zij meteen na de echtscheiding al in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en heeft daarom geen verdiencapaciteit bij de vrouw aangenomen. Tegen dit oordeel keert zich grief 4 van de man.
De man voert, samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte geen verdiencapaciteit bij de vrouw in aanmerking heeft genomen. De vrouw weet al vanaf oktober 2019 dat zij zich moet inspannen om eigen inkomsten te verwerven. Zij heeft hiertoe echter nimmer een serieuze poging ondernomen. Evenmin heeft zij zich laten scholen of cursussen gevolgd om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. De arbeidsmarkt is thans zodanig dat werk (ook zonder diploma’s) binnen zeer korte periode gevonden kan worden. Als stok achter de deur verzoekt de man daarom de partneralimentatie te limiteren op een termijn van 5 jaar. De man acht de vrouw in staat om binnen 5 jaar volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Als gevolg van de zeer problematische echtscheiding, ervaart de vrouw de nodige lichamelijke en geestelijke problematiek. Als gevolg van alle spanningen is zij inmiddels 20 kilo afgevallen. De vrouw is onder behandeling bij de huisarts en de praktijkondersteuner. Zij is op dit moment fysiek en emotioneel niet in staat om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Verder merkt de vrouw op dat dit ook niet van haar kan worden verwacht omdat zij gedurende het hele huwelijk van partijen niet heeft gewerkt. Daarnaast hebben de kinderen nog de nodige extra ondersteuning nodig. Van een limitering van de partneralimentatie kan geen sprake zijn. De man heeft hiertoe zijn verzoek niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Tijdens de mondelinge behandeling en uit de stukken is naar voren gekomen dat de vrouw met ingang van 31 januari 2022 een baan voor acht uur per week heeft gevonden als huishoudelijke hulp. Blijkens de door haar als productie 12 in het geding gebrachte draagkrachtberekening heeft de vrouw daarmee thans een inkomen van ca. € 5.391,-- bruto per jaar. Daar naar gevraagd door het hof, heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat uitbreiding van haar uren tot de mogelijkheden behoort, alsook dat zij naar verwachting met ingang van augustus van dit jaar een vast contract krijgt. Deze positieve ontwikkelingen in aanmerking nemende, is het hof van oordeel dat de vrouw met ingang van 1 september 2022 in staat moet worden geacht zich in redelijkheid inkomsten tot een bedrag ter hoogte van het minimumloon van afgerond € 1.756,-- bruto per maand te kunnen verwerven. Alsdan bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw (3.281 -/- 1.756 =) € 1.525,-- bruto per maand. De grief van de man slaagt dus gedeeltelijk.
Draagkracht van de man (grief 2)
De draagkracht van de man is in geschil. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Inkomen
De man voert met zijn tweede grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van het uit de jaaropgave 2020 blijkende inkomen uit dienstverband van € 75.059,-- bruto per jaar. Uit door de man overgelegde aangiftes van de laatste vijf jaar (prod. 6), blijkt dat het inkomen in 2020 uitzonderlijk hoog was. Reden hiervoor was dat hij geen vakantie had opgenomen. Er moet daarom van een lager inkomen uit dienstverband worden uitgegaan.
Verder voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte het inkomen uit verhuur van de appartementen heeft meegenomen bij de bepaling van zijn draagkracht. Met de inkomsten uit verhuur mag geen rekening worden gehouden. De opbrengsten uit verhuur zijn rendement uit een investering gedaan uit vermogen van een nalatenschap, waarvan de erflater uitdrukkelijk in zijn testament heeft opgenomen dat deze niet in enige gemeenschap zullen vallen. Deze opbrengsten zijn te allen tijde op een aparte rekening gezet en hiervan is niet door partijen geleefd. De appartementen zijn pas relatief kort verhuurd en hebben geen invloed gehad op de leefstijl van partijen tijdens huwelijk. Mocht het hof anders van oordeel zijn, dan stelt de man dat met een te hoog bedrag aan inkomsten uit verhuur rekening is gehouden. Hij verwijst daarbij naar productie 1.
De vrouw heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft terecht rekening gehouden met een inkomen uit dienstverband van € 75.059,--. De door de man overgelegde aanslagen IB 2016 tot en met 2019 geven geen uitsluitsel over de jaarlijkse bruto-inkomsten uit arbeid, daar de loonheffing wordt geheven over belastbaar inkomen uit werk en woning. In de jaren 2018 en 2019 heeft de man een vergelijkbaar inkomen genoten. Bovendien heeft de man eerder in zijn verweerschrift in eerste aanleg zelf aangegeven dat zijn draagkracht moest worden berekend op basis van zijn inkomen in 2019 van € 74.904,--.
Verder is de vrouw van mening dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met de inkomsten uit verhuur van de appartementen. Deze inkomsten zijn voor de bepaling van de draagkracht van de man wel degelijk van belang. De door de man als productie 1 overgelegde overzichten missen enige onderbouwing. Hij legt geen bewijs over van de huurinkomsten en van de kosten.
Het hof overweegt als volgt.
Inkomen uit dienstverband
Het hof gaat, evenals de rechtbank, bij de berekening van de draagkracht van de man uit van het feitelijk door de man in 2020 genoten inkomen uit dienstverband van € 75.059,-- bruto per jaar. Voor zover al juist, ziet het hof in de omstandigheid dat de man in 2020 meer inkomen zou hebben genoten dan in de jaren daarvoor, omdat hij in dat jaar niet of nauwelijks vakantiedagen heeft opgenomen, geen reden om niet van het feitelijke inkomen van de man uit te gaan. Dit geldt temeer nu uit de door de man in het geding gebrachte jaaropgave 2021 blijkt, dat de man in 2021 een vergelijkbaar inkomen heeft genoten, te weten € 76.129,-- bruto. Grief 2 van de man faalt in zoverre.
Inkomen uit verhuur
Evenals de rechtbank, houdt het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met het inkomen uit verhuur van de appartementen. Dat de appartementen zijn verkregen met gelden afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de man waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden, wil niet zeggen dat in het kader van de partneralimentatie met de inkomsten uit verhuur van die appartementen geen rekening mag worden gehouden. Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van een bedrag van € 19.061,-- aan inkomen uit verhuur. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling dat de rechtbank met een te hoog bedrag aan huurinkomsten rekening heeft gehouden onvoldoende onderbouwd. Derhalve faalt ook op dit onderdeel grief 2 van de man.
Verder houdt het hof aan de inkomenszijde rekening met het niet weersproken eigenwoningforfait van € 2.041,-- per jaar en een rente en kosten van (hypothecaire) schulden in verband met de eigen woning van € 8.993,-- per jaar. Tot slot houdt het hof ook rekening met de niet weersproken rendementsgrondslag van € 296.558,--.
Lasten
Aan de lastenzijde houdt het hof rekening met de volgende, niet weersproken, posten op maandbasis:
- woonlasten:
-
een aftrekbare hypotheekrente van € 749,-- per maand;
-
een forfait overige eigenaarslasten van € 95,-- per maand;
- ziektekosten:
-
een basispremie zorgverzekering van € 154,-- per maand;
-
verplicht eigen risico van € 35,-- per maand;
- overige kosten:
-
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] van € 444,50, per maand;
-
een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] van € 330,50 per maand en een zorgkorting van € 114,-- per maand;
-
een huur van € 800,-- per maand voor de periode totdat het voortgezet gebruik door de vrouw van de echtelijke woning is geëindigd. Derhalve tot 10 juni 2021. Uit de door de vrouw in hoger beroep als productie 2 overgelegde huurovereenkomst is gebleken dat zij met ingang van die datum een huurwoning heeft betrokken.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof evenals de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60%.
Conclusie
De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om met ingang van de dag waarop zij de echtelijke woning heeft verlaten de door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud te bepalen op een bedrag van € 2.168,-- bruto per maand. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is gebleken dat de man daartoe voldoende draagkracht heeft. Aldus zal het hof bepalen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in rov. 5.19, zal het hof met ingang van 1 september 2022 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud bepalen op € 1.525,-- bruto per maand.
Beperking duur alimentatie (aanvullend verzoek man)
De man verzoekt de partneralimentatie te limiteren tot vijf jaar. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het hof stelt voorop dat het verzoek om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen, is ingediend vóór 1 januari 2020. Dat betekent dat in dit geval op grond van de Wet limitering alimentatie de alimentatietermijn in beginsel twaalf jaar duurt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen (vgl. ECLI:NL:HR:2018:695 en ECLI:NL:HR:2013:BY3236). Het hof is van oordeel dat door de man gestelde omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering van de onderhoudsbijdrage dan ook af. Ook voor een afbouwregeling en een nihil stelling op termijn ziet het hof thans geen aanleiding. De man heeft daartoe onvoldoende aangevoerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de appartementen aan [adres 2] en [adres 3] te [plaats] (hierna: de appartementen) niet tot de gemeenschap van registergoederen behoren en dat ook de waardevermeerdering van de appartementen niet hoeft te worden verdeeld nu deze appartementen zijn aangekocht met middelen afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de man waaraan een uitsluitingsclausule was verbonden. Hiertegen keert zich grief 2 van de vrouw.
De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de appartementen niet tot de beperkte gemeenschap van registergoederen behoort. De rechtbank gaat eraan voorbij dat beide appartementen zowel op naam van de man, als op naam van de vrouw zijn gesteld. Verwezen wordt naar de door de vrouw als productie 5 overgelegde notariële akten van 29 december 2017 en 30 juli 2018. Omdat de appartementen zijn aangekocht met middelen afkomstig uit de erfenis van de vader van de man, komt de man een nominaal vergoedingsrecht toe ter hoogte van de aankoopsom en is de vrouw gerechtigd tot de helft van de overwaarde van de appartementen. Volgens de vrouw bedraagt de overwaarde € 30.000,-- per appartement. Aan haar komt hiervan de helft toe, zijnde € 15.000,-- per appartement, is € 30.000,-- in totaal.
De man heeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft juist geoordeeld. De vader van de man heeft heel specifiek een uitsluitingsclausule opgenomen in zijn testament, waarbij expliciet is opgenomen dat alles wat uit zijn nalatenschap wordt verkregen niet valt in enige gemeenschap van goederen. Dus ook niet in een gemeenschap van registergoederen. Partijen hebben er niet nadrukkelijk voor gekozen om de appartementen tot de tussen hen bestaande gemeenschap te doen behoren. Die keuze is door de notaris gemaakt. De overwaarde bedraagt geen € 30.000,-- per appartement. De waarde van de appartementen in verhuurde staat moet worden genomen voor de berekening van de overwaarde. De appartementen zijn aangekocht voor € 164.346,35 respectievelijk € 164.479,70 totaal € 328.826,05. Daarnaast zijn de appartementen direct na aankoop verbouwd voor een bedrag van € 5.000,-- per appartement en zijn er kosten gemaakt voor de balkons a € 5.000,-- per appartement. De waarde in verhuurde staat bedraagt 85%. Vergelijkbare appartementen in het appartementencomplex zijn verkocht voor € 188.000,--. Van enige overwaarde is derhalve geen sprake.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de in algemeen gestelde bewoordingen van de uitsluitingsclausule onvoldoende zijn voor de vaststelling dat de appartementen buiten de beperkte gemeenschap van registergoed vallen. Die bewoordingen kunnen er even goed op duiden dat de appartementen wél in die beperkte gemeenschap vielen (omdat uitsluiting het bestaan van enige gemeenschap veronderstelt). De appartementen vallen, als registergoederen, aldus in de beperkte gemeenschap van registergoed. De appartementen zijn gezamenlijk verkregen, zodat de zaaksvervangingsregel van art. 1:95 lid 1 BW geen toepassing vindt (ook al is de koopsom van de appartementen volledig voldaan met privégelden van de man afkomstig uit de erfenis van zijn vader) en de appartementen dus ook niet vanwege die regel buiten de beperkte gemeenschap vallen.
Het hof volgt de vrouw daarom in haar stelling dat de appartementen tot de gemeenschap van registergoederen behoren als bedoeld in art. 1 en 2 van de huwelijkse voorwaarden.
Nu de koopsom van de appartementen echter volledig is voldaan met privégelden van de man afkomstig uit de erfenis van zijn vader – dit is tussen partijen niet in geschil – komt aan de man op grond van art. 1:95 BW, tweede lid, een vergoedingsvordering toe, waarvan het beloop overeenkomstig art. 1:87 BW, tweede en derde lid wordt bepaald (de beleggingsleer). Als gevolg hiervan komt de (over)waarde van de appartementen geheel toe aan de man. Voor zover de vrouw ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog heeft aangevoerd dat de appartementen bedoeld waren als pensioenvoorziening, gaat het hof hieraan voorbij, nu de man de stelling van de vrouw gemotiveerd heeft betwist en de vrouw deze stelling niet heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
Het hof constateert dat partijen ten aanzien van de afwikkeling van het verrekenbeding van art. 13 huwelijkse voorwaarden over en weer stellingen hebben ingenomen, maar daarbij uit het oog verloren zijn dat het erom gaat duidelijk te stellen welke goederen deel uitmaken van het stamvermogen enerzijds en welke goederen deel uit maken van het eindvermogen anderzijds, waarbij het stamvermogen bestaat uit goederen die een echtgenoot bij het begin van het huwelijk bezat, verminderd met de toen bestaande schulden (art. 13 lid 4 hvw) en het eindvermogen bestaat uit goederen en schulden die een echtgenoot heeft op het tijdstip dat het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, zijnde 31 oktober 2019 (art. 13 lid 3 hvw).
Met inachtneming van het voorgaande, stelt het hof partijen alsnog in de gelegenheid om duidelijk aan te geven welke goederen nu tot ieders stamvermogen behoorde en welke goederen tot ieders eindvermogen, waarbij het hof partijen verzoekt om voor wat betreft de tot het stamvermogen behorende goederen de waarde van elk goed aan te geven op 27 april 2007 en voor wat betreft de goederen behorende tot het eindvermogen de waarde van elk goed op 31 oktober 2019. Goederen die partijen in de tussenliggende periode in hun bezit hebben gehad doen niet terzake. Het gaat enkel en alleen om goederen die er waren bij aanvang van het huwelijk en goederen die er waren bij het einde van het huwelijk. Bijvoorbeeld: bezat de vrouw bij aanvang van het huwelijk een Fiat Punto en bij het einde van het huwelijk een Fiat 500, dan maakt de Fiat Punto onderdeel uit van het stamvermogen van de vrouw en de Fiat 500 van het eindvermogen van de vrouw. Mocht de vrouw in de tussenliggende periode een Fiat Panda in haar bezit hebben gehad, dan is dat voor de verrekening overeenkomstig art. 13 van de huwelijkse voorwaarden niet relevant.
Voor zover de vrouw heeft betoogd dat tot het stamvermogen alleen de goederen behoren die partijen hebben aangegeven op de lijst van aanbrengsten, gaat het hof daaraan voorbij nu de vrouw in het licht van het bepaalde in art. 13 huwelijkse voorwaarden daar onvoldoende voor heeft aangevoerd.
6De slotsom
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 12 februari 2021 ten aanzien van de daarbij vastgestelde zorgregeling voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en voor zover daarbij is bepaald dat de man vanaf het moment dat de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning niet meer heeft een bedrag van € 1.800,-- bruto per maand dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige 2] als volgt zal zijn:
-
een weekend in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot maandagochtend voor school, waarbij de man [minderjarige 2] op maandagochtend naar school brengt en hem maandagmiddag uit school haalt en naar de vrouw brengt;
-
drie weken in de zomervakantie: in de even jaren de eerste drie weken bij de man, in de oneven jaren de laatste drie weken bij de man;
-
een week gedurende de Kerstvakantie: in de even jaren de eerste week bij de man, in de oneven jaren de tweede week bij de man;
-
een week gedurende de Carnavalsvakantie: in de even jaren bij de vrouw, in de oneven jaren bij de man;
-
een week gedurende de Meivakantie: in de even jaren de eerste week bij de man, in de oneven jaren de tweede week bij de man;
-
verjaardag [minderjarige 2] : in de even jaren bij de man, in de oneven jaren bij de vrouw;
-
Vaderdag en verjaardag van de man;
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] een bedrag van € 444,50 per maand dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de dag waarop de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning niet meer heeft als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.168,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2022 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.525,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
stelt partijen in de gelegenheid binnen zes weken na heden (derhalve uiterlijk 18 augustus 2022) een akte in te dienen met de doeleinden zoals in rov. 5.35 beschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en F. Benjaddi, en is op 7 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733