Datum publicatie | 05-11-2024 |
Zaaknummer | 200.305.428/01 & 200.305.428/02 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Formele relaties | Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2021:13757 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Alimentatie; Verdiencapaciteit (NBI) |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Op grond van artikel 3:170 lid 2 BW was de man niet bevoegd de schoorsteenveegactiviteiten (goodwill en activa) te vervreemden en activa van de eenmanszaak in de B.V. in te brengen zonder de instemming van de vrouw. Deze handelwijze kan niet ten nadele van de vrouw zijn, nu zij daar niet mee heeft ingestemd en de man niet een deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de daling van de winstgevendheid van de ondernemingsactiviteiten. Hof rekent met (fictief) inkomen van € 21.100 per maand.
Volledige uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.305.428/01 en -/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-4975 en FA RK 20-7401
zaaknummer rechtbank : C/10/599901 en C/10/604866
beschikking van de meervoudige kamer van 2 oktober 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.A. Ray te Rotterdam.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 oktober 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking), hersteld bij herstelbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2021 met dezelfde zaaknummers.
2Het geding in hoger beroep
De man is op 12 januari 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Bij zijn beroepschrift heeft hij ook een incidenteel verzoek ingediend.
De vrouw heeft op 8 april 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 23 mei 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-
een journaalbericht van de zijde van de man (met bijlagen) van 23 februari 2022, ingekomen op 25 februari 2022;
-
een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 6 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 12 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 12 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 19 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een journaalbericht van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 20 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een journaalbericht van de zijde van de man (met bijlage) van 21 maart 2024, ingekomen op diezelfde datum.
De mondelinge behandeling heeft op 22 maart 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
3De feiten en de procedure in eerste aanleg
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
Partijen zijn met elkaar getrouwd op [datum] 1987 in [huwelijkplaats] . Het regime van de wettelijke algehele gemeenschap van goederen is van toepassing op hun huwelijksgemeenschap.
Partijen hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
Partijen zijn sinds 2013 feitelijk uit elkaar. Op 8 juli 2020 heeft de vrouw het verzoek tot echtscheiding ingediend.
Partijen hebben gedurende het geding in eerste aanleg een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de man sinds augustus 2020 aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie heeft betaald van € 6.500,- bruto per maand, welk bedrag jaarlijks wordt geïndexeerd.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 24 mei 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beslissing over de verdeling aangehouden in afwachting van een deskundigenbericht. Bij beschikking van 5 december 2023 heeft de rechtbank wederom een tussenbeschikking gewezen en de beslissing over de verdeling aangehouden. De rechtbank heeft bij die tussenbeschikking van 5 december 2023 overwogen dat uit het deskundigenbericht volgt dat de eenmanszaak een waarde heeft van € 258.550,- (exclusief de uitgekeerde waarde van de [polis] ). De rechtbank heeft de man in die tussenbeschikking in de gelegenheid gesteld bescheiden in het geding te brengen betreffende de uitgekeerde waarde van de [polis] , en de beslissing over de verdeling verder aangehouden.
4De omvang van het geschil in hoger beroep
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en beslist dat de man aan de vrouw € 12.196,- per maand partneralimentatie moet betalen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de verzoeken van de man betreffende de kosten die hij terugbetaald wil krijgen van de vrouw, afgewezen en de beslissing ten aanzien van de verdeling aangehouden in afwachting van een rapport van een deskundige over de waardering van de eenmanszaak van de man.
De man heeft in het principaal hoger beroep grieven gericht tegen de beslissingen over de partneralimentatie en de afwijzing van zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw bepaalde kosten met betrekking tot de door haar gebruikte auto aan hem moet terugbetalen, en hij heeft in het principaal hoger beroep tevens verzoeken daarover gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afspraken gemaakt over de partneralimentatie tot en met 2023, luidende dat de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen voorlopige partneralimentatie van met ingang van 1 augustus 2020 € 6.500,- bruto per maand (met indexering), tot en met 2023 geldt als partneralimentatie tot 1 januari 2024. De man heeft zijn verzoek met betrekking de partneralimentatie tot 1 januari 2024 en met betrekking tot de kosten van de auto tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. Het hof begrijpt dat de man na intrekking van een deel van zijn verzoeken en de ter zitting bereikte overeenstemming, in het principale hoger beroep aan het hof verzoekt - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
-
het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024 alsnog af te wijzen en de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024 te bepalen op € 2.272,- bruto per maand;
-
te bepalen dat de jaarlijkse wettelijke indexering ex artikel 1:402a BW wordt uitgesloten;
-
te bepalen dat de man gerechtigd is de eventueel vanaf 1 januari 2024 teveel betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te verrekenen met toekomstige bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De man heeft bij zijn beroepschrift tevens een incidenteel verzoek ingediend. Partijen hebben het hof echter op 18 mei 2022 laten weten dat zij daarover afspraken hebben gemaakt en dat het hof zich daar niet meer over uit hoeft te laten. Het hof beschouwt het incidentele verzoek daarom ook als ingetrokken.
De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man in het principaal hoger beroep. Zij vindt dat het hoger beroep van de man moet worden afgewezen. De vrouw heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, dat zij tijdens de mondelinge behandeling heeft ingetrokken.
5De motivering van de beslissing
Incident en incidenteel hoger beroep
Nu de man zijn verzoek in het incident met zaaknummer 200.305.428/02 heeft ingetrokken en de vrouw het incidenteel hoger beroep in de procedure met zaaknummer 200.305.428/01 heeft ingetrokken, hoeft het hof daarover geen inhoudelijke beslissing meer te nemen. Het hof zal de man niet-ontvankelijk verklaren in het incident en het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in het incidenteel hoger beroep.
Principaal hoger beroep
Het hof zal de bestreden beschikking op het punt van de partneralimentatie vernietigen en bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2024 € 8.603,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof zal het meer of anders verzochte afwijzen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
Ingangsdatum
Het hof berekent de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024, omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling bij het hof afspraken hebben gemaakt over de partneralimentatie tot die datum, en de man zijn verzoek tot die datum heeft ingetrokken.
De huwelijksgerelateerde behoefte
Het hof sluit aan bij de door de rechtbank berekende netto behoefte van de vrouw. De rechtbank heeft de huwelijkse behoefte berekend aan de hand van het inkomen van partijen in 2013, te weten het laatste jaar waarin zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. De rechtbank heeft de huwelijkse behoefte aan de hand van de hofnorm vastgesteld op een bedrag van € 5.556,- netto per maand in 2013. De man vindt dat de behoefte van de vrouw niet aan de hand van de hofnorm moet worden berekend, maar aan de hand van de werkelijke welstand die de vrouw sinds 2013 en tot juli 2020, toen het echtscheidingsverzoek werd ingediend, heeft genoten. Anders dan de man, ziet het hof geen verschil in de hoogte van de behoefte die uit deze verschillende wijzen van berekenen volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sinds 2013 € 3.000,- à € 3.500,- netto per maand van de gezamenlijke rekening opnam, en dat de vrouw op kosten van de “eenmanszaak” beschikte over een [auto] (met tankpas). Daarnaast had de vrouw tijdens het huwelijk, en ook na 2013, een WAO-uitkering van ongeveer € 1.300,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat voor het gebruik van een [auto] (met tankpas) een bedrag van tenminste € 1.200,- per maand gerekend kan worden. Bij elkaar opgeteld betekent dit dat de vrouw vanaf 2013 leefde van minimaal € 6.000,- netto per maand. De grief van de man treft dus geen doel. Nu de vrouw zelf geen grieven heeft gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de huwelijkse behoefte heeft berekend, sluit het hof aan bij de door de rechtbank aan de hand van de hofnorm berekende netto huwelijkse behoefte.
De rechtbank heeft berekend dat de huwelijkse behoefte van de vrouw in 2013 neerkomt op € 10.584,- bruto per maand. De rechtbank heeft dit bruto bedrag vervolgens geïndexeerd naar 2021 tot € 12.169,- bruto per maand. De man stelt terecht dat de rechtbank de netto huwelijkse behoefte niet had moeten bruteren en daarna indexeren. Pas bij de vaststelling van de aanvullende behoefte komt het bruteren aan de orde.
Het hof volgt de stelling van de man dat de huwelijkse behoefte niet geïndexeerd moet worden, niet. De huwelijkse behoefte is berekend aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2013, terwijl de echtscheiding pas in 2020 is verzocht. Het hof ziet gelet op deze omstandigheid, in het feit dat de vrouw al die jaren een vast bedrag van € 3.000,- à € 3.500,- van de bankrekening heeft opgenomen, geen reden om de behoefte niet te indexeren. Het hof gaat uit van de door de rechtbank berekende netto huwelijkse behoefte van € 5.556,- en indexeert de netto huwelijkse behoefte uit 2013 naar 2024. In 2024 begroot het hof de huwelijkse behoefte aldus op € 7.148,- netto per maand.
Aanvullende behoefte vrouw
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een AOW-uitkering ontvangt. Deze bedraagt volgens haar eigen berekening in 2024 € 18.177,- bruto per jaar, waarmee zij volgens haar eigen berekening in 2024 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.434,- per maand. De man heeft deze berekening niet betwist. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2024 is [7.148 -/- 1.434 =] € 5.714,- lager dan haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof heeft berekend dat de vrouw daarom een bedrag van € 10.179,- bruto per maand nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. Deze berekening van de bruto aanvullende behoefte wordt als bijlage bij deze beschikking gevoegd.
De man heeft grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de samenhang tussen de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de partneralimentatie. Volgens de man houdt de vrouw aan de verdeling een aanzienlijk vermogen over. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij inteert op haar vermogen. Onduidelijk is hoe hoog het vermogen van de vrouw zal zijn nadat het huwelijksvermogen is verdeeld. De rechtbank heeft de verdeling nog niet vastgesteld c.q. de wijze van verdelen nog niet gelast, en partijen twisten onder andere nog over de draagplicht voor bepaalde (hoge) belastingschulden. Daarnaast hebben partijen beiden de pensioenleeftijd al bereikt, en zal de vrouw nadat de partneralimentatieverplichting van de man voorbij is haar AOW enkel kunnen aanvullen door in te teren op haar vermogen. Onder deze omstandigheden, en gelet op het feit dat de man onvoldoende heeft onderbouwd hoe omvangrijk dat vermogen van de vrouw zal zijn, acht het hof het onredelijk om nu (al) van de vrouw te verwachten dat zij zal interen op haar vermogen.
Draagkracht man
De leeftijd van de man
De man is al 68 jaar oud, en heeft de AOW-gerechtigde leeftijd al behaald. Door het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd eindigt de onderhoudsverplichting jegens de vrouw niet. Uit de mondelinge behandeling volgt dat de man nog steeds ondernemingsactiviteiten onderneemt zij het in de vorm van een BV. De man heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij zijn eenmanszaak– tijdens de ontbonden huwelijksgemeenschap – heeft ingebracht in een BV omdat dan de verkoop van de onderneming in de toekomst eenvoudiger is. De man verricht nog steeds ondernemingsactiviteiten en verwerft daarmee inkomen. Uit hetgeen besproken is ter zitting en de stukken, blijkt dat de man van plan is de komende jaren te blijven ondernemen. Het hof gaat er daarom van uit dat de man de komende jaren naast zijn AOW-uitkering over inkomen blijft beschikken.
Het inkomen van de man
Partijen twisten over de hoogte van het inkomen van de man. Tussen partijen is niet in geschil dat de man een AOW-uitkering (voor samenwonenden) ontvangt van € 1.102,- bruto per maand.
Het hof zal in de berekening van de draagkracht van de man in 2024 rekenen met een inkomen uit dienstbetrekking van € 20.000,- bruto per maand en daarnaast zijn AOW-uitkering. Dat wordt hierna uitgelegd.
De man heeft na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en terwijl de ontbonden gemeenschap nog niet verdeeld is, de eenmanszaak [eenmanszaak] op 30 oktober 2023 en met terugwerkende kracht naar 1 januari 2023, geruisloos ingebracht in de besloten vennootschap [B.V. 1] (holding) met doorzakking naar [B.V. 2] (werkmaatschappij). Beide vennootschappen zijn op 30 oktober 2023 opgericht. Daarnaast heeft de man in januari 2023 en juni 2023 transacties verricht, waarmee de schoorsteenveegactiviteiten van de onderneming zijn afgestoten. De man heeft daar in 2023 een bedrag van € 115.179,- voor ontvangen. Op grond van artikel 3:170 lid 2 BW was de man niet bevoegd de schoorsteenveegactiviteiten (goodwill en activa) te vervreemden en activa van de eenmanszaak in de B.V. in te brengen zonder de instemming van de vrouw. Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, gaat het hof er van uit dat de vrouw niet heeft meegetekend voor de verkoop en de inbreng. De man heeft in zijn brief van 12 maart 2024 benoemd dat de werkzaamheden van de onderneming sinds de verkoop van de schoorsteenveegactiviteiten beperkt zijn tot het schoonmaken van ventilatiekanalen, en dat dit enerzijds lagere personeelskosten betekent maar anderzijds ook een lagere omzet. Door deze lagere omzet is de B.V. volgens de prognose in 2024 verlieslijdend waardoor de B.V. een lager salaris van maximaal € 96.000,- bruto per jaar aan hem kan betalen. De prognose voor 2024 is opgesteld op basis van de omzet in januari en februari 2024. In januari en februari 2024 heeft de man een salaris genoten van € 20.000,- bruto per maand. De management fee die [B.V. 2] betaalt aan [B.V. 1] is op advies van de accountant verlaagd, en daarom ook het salaris dat [B.V. 1] aan de man betaalt. Ook met de verlaagde management fee blijft de B.V. verlieslijdend in 2024, aldus de man. De man stelt dat de accountant hem heeft geadviseerd de onderneming te staken. De man stelt dat hij dat niet wil omdat hij dan zijn inkomen zal kwijtraken (en de vrouw dus ook) en daarnaast voelt de man een grote verantwoordelijkheid tegenover zijn negen personeelsleden en hun gezinnen, die dan ook hun inkomen kwijtraken. De vrouw betwist de prognose van de man voor 2024. Zij vindt dat de man er bewust voor heeft gekozen de schoorsteenveegactiviteiten af te stoten en de eenmanszaak onder te brengen in een B.V. De vrouw betwist dat de onderneming daardoor verlieslatend is, en voor zover dat wel zo is, stelt zij dat de man dit ondernemersrisico bewust heeft genomen en dat dit niet van invloed mag zijn op zijn draagkracht.
Het hof acht deze toelichting van de man op zijn prognose voor 2024 ontoereikend en volgt de man niet in zijn stelling dat de B.V. hem in 2024 hooguit een jaarsalaris van € 96.000,- bruto kan betalen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft duidelijk gemaakt waarom het nodig was om de schoorsteenveegactiviteiten te verkopen en de eenmanszaak onder te brengen in de B.V. terwijl dit heeft geleid tot een veel lager inkomen aan zijn kant ten opzichte van 2021, 2022 en 2023.
Het hof stelt vast dat de man met zijn eenmanszaak een winst uit onderneming (voor ondernemersaftrek) behaalde van in 2021 € 381.876,- per jaar en in 2022 van € 370.463,- per jaar. Voor het jaar 2022 stelt de man dat 30% van de winst uit onderneming buiten beschouwing gelaten moet worden, bij wijze van pensioenvoorziening. De vrouw is het niet eens met deze stelling van de man. Partijen hebben nooit eerder pensioen gespaard, dus met deze stelling houdt het hof geen rekening.
Daarnaast gaat het hof er van uit dat de man in 2023 een inkomen heeft verworven van € 255.999,- winst uit onderneming en € 40.000,- bruto per jaar inkomen uit dienstbetrekking. Strikt genomen klopt dit niet omdat de man de eenmanszaak met terugwerkende kracht per 1 januari 2023 heeft ingebracht in de B.V. en de onderneming eigenlijk dus geen eenmanszaak is geweest in 2023. De man heeft een conceptjaarrekening overgelegd van [B.V. 2] voor het jaar 2023. Daaruit blijkt voor het jaar 2023 (tot en met oktober 2023) een bedrijfsresultaat van € 255.999,-. De man vindt dat de opbrengst van de verkoop van de schoorsteenveegactiviteiten ad € 115.179,- daarvan moet worden afgetrokken omdat de man in het kader van de verdeling van de ontbonden gemeenschap al de helft van de waarde van de onderneming aan de vrouw moet betalen. Hij vindt dat bij de vaststelling van zijn inkomen in 2023 er van uit gegaan moet worden dat de onderneming in de tijd dat het nog een eenmanszaak was (tot en met oktober 2023) [255.999 -/- 115.179 =] € 140.820,- winst uit onderneming heeft behaald en dat de man in november en december 2023 een loon uit dienstbetrekking van € 20.000,- bruto per maand genoot. De vrouw betwist dit. Zij vindt dat de opbrengst van de verkoop van de schoorsteenveegactiviteiten als zijnde een winstonderdeel, niet in mindering moet worden gebracht op de winst uit onderneming. Nu de man tijdens de zitting niet kon toelichten wat zijn inkomen uit dienstbetrekking is geweest in 2023, uitgaande van het met terugwerkende kracht bestaan van de B.V. en inbrengen van de eenmanszaak daarin per 1 januari 2023, gaat het hof uit van een winst uit onderneming tot en met oktober en inkomen uit dienstbetrekking voor de maanden november en december. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de opbrengst van de verkoop van de schoorsteenveegactiviteiten niet moeten worden meegenomen in het behaalde resultaat in 2023. De man heeft de schoorsteenveegactiviteiten al vroeg in het jaar afgestoten. Als de man dat niet had gedaan had de man, gelet op de winst uit onderneming in de voorgaande jaren, naar verwachting tenminste hetzelfde bedrag verworven.
Het hof gaat er dus van uit dat de man in 2021 een winst uit onderneming had van € 381.876,- per jaar, in 2022 een winst uit onderneming had van € 370.463,- per jaar en in 2023 een winst uit onderneming had van € 255.999,- en daarnaast een inkomen uit dienstbetrekking van € 40.000,-.De man berekent zijn draagkracht voor 2024 aan de hand van een bruto jaarsalaris van € 96.000,- terwijl de man, zo heeft het hof hiervoor vastgesteld, in de afgelopen jaren met de eenmanszaak steeds een winst uit onderneming tussen de tweeëneenhalf en vier ton per jaar heeft behaald. Dat is een aanzienlijke daling in zijn inkomen, welke daling naar het oordeel van het hof niet door de man op een deugdelijke wijze is verklaard terwijl hij zijn ondernemingsactiviteiten zij het in de vorm van een BV voortzet. Het hof is van oordeel dat de verkoop van de schoorsteenveegactiviteiten en de inbreng van de eenmanszaak in de B.V. niet ten nadele van de vrouw mogen zijn, nu zij daar niet mee heeft ingestemd en de man niet een deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de daling van de winstgevendheid van de ondernemingsactiviteiten. De vrouw betwist dat de man in 2024 leeft van een salaris van € 96.000,- bruto per jaar. Zij stipt aan dat de man geen arbeidsovereenkomst heeft overgelegd en geen cijfers van [B.V. 1] waardoor de vrouw niet kan controleren of de man niet een rekening-courantschuld opbouwt in de B.V. Gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw en nu de vrouw in haar berekening van de draagkracht van de man in 2024 heeft aangesloten bij het salaris dat de man heeft ontvangen in november 2023 tot en met februari 2024, en de man het door hem gestelde salaris van € 8.000,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd, acht het hof het redelijk om te rekenen met een salaris uit dienstbetrekking van € 20.000,- bruto per maand te vermeerderen met een AOW-uitkering van € 1.102,- per maand. Anders dan de vrouw, houdt het hof geen rekening met een vakantietoeslag van 8% over het DGA-salaris van de man. Nergens blijkt uit dat de man vakantietoeslag ontvangt en tevens is het in de praktijk ongebruikelijk dat een DGA vakantietoeslag ontvangt.
Berekening draagkracht
Het hof stelt vast dat de man in 2024 een draagkracht heeft van € 8.994,- per maand. De berekening wordt als bijlage aan deze beschikking gehecht. Het hof heeft dat als volgt berekend.
Het hof heeft berekend dat de man van een DGA-salaris uit dienstbetrekking van € 20.000,- bruto per maand en daarnaast een AOW-uitkering van € 1.102,- per maand, een netto besteedbaar inkomen van € 11.696,- per maand overhoudt. Het hof houdt rekening met het normbedrag voor kosten van levensonderhoud van € 1.415,- per maand en met de werkelijke woonlasten van de man die volgens hem € 833,- per maand bedragen doordat hij zijn huur deelt met zijn partner. In beginsel rekent het hof met een forfaitair woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen, maar bij een draagkrachttekort kan het hof in afwijking daarvan rekenen met de werkelijke woonlasten als die duurzaam substantieel lager zijn dan het forfaitaire woonbudget. Daar is in dit geval sprake van. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van € 9.448,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 5.669,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. Het hof telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 8.994,- per maand. Dit volgt uit de eerder genoemde berekening, die in de bijlage van deze beschikking wordt opgenomen.
Inkomensvergelijking
De man heeft naar voren gebracht dat het niet eerlijk is als de vrouw het financieel ruimer heeft dan hijzelf na betaling van de partneralimentatie. Het hof heeft daarom berekend bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Het hof heeft daarbij aan de zijde van de man dezelfde gegevens ingevoerd als bij de draagkrachtberekening en aan de zijde van de vrouw dezelfde gegevens ingevoerd als de vrouw in haar eigen berekening heeft gedaan. Volgens de berekening van het hof heeft de vrouw meer te besteden dan de man, als de man meer dan € 8.603,- per maand partneralimentatie aan haar moet betalen. Dit bedrag ligt lager dan de hiervoor berekende draagkracht, en beperkt daarom de hoogte van de partneralimentatie.
Conclusie partneralimentatie
De man kan in 2024 dus een bedrag van € 8.603,- per maand bijdragen aan de vrouw. Dat is minder dan de bruto aanvullende behoefte van de vrouw van € 10.179,- per maand, dus de vrouw heeft behoefte aan deze bijdrage. Dat betekent dat de man € 8.603,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. Dat is een lager bedrag aan partneralimentatie dan de rechtbank heeft vastgesteld. Het hof zal de bestreden beschikking waar het gaat om de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2024 daarom vernietigen, en opnieuw rechtdoende bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2024 € 8.603,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen.
Indexering partneralimentatie
De man heeft verzocht te bepalen dat de wettelijke indexering wordt uitgesloten. Op grond van artikel 1:402 lid 5 BW kan de wettelijke indexering tijdelijk of geheel uitgesloten worden als de veronderstelling dat het inkomen van de onderhoudsplichtige stijgt, niet klopt. De man vindt dat dit van toepassing is. De man heeft onvoldoende onderbouwd waarom de uitzonderingsgrond van artikel 1:402 lid 5 BW van toepassing is op zijn situatie. Het hof zal dit verzoek van de man daarom afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
De man heeft verzocht te bepalen dat de man gerechtigd is de eventueel teveel betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te verrekenen met toekomstige bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. Nu het hof geen lagere partneralimentatie vastlegt dan het bedrag dat de man tot heden aan de vrouw heeft betaald, is er geen sprake van een terugbetalingsverplichting. Het hof zal dit verzoek van de man daarom afwijzen.
6De beslissing
Het hof,
beschikkende in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep met zaaknummer 200.305.428/01:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in het incidenteel hoger beroep;
vernietigt de bestreden beschikking op het punt van de partneralimentatie en bepaalt, opnieuw rechtdoende, dat de man met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 8.603,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af;
beschikkende in het incident met zaaknummer 200.305.428/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. A.N. Labohm, A.R.J. Mulder en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 2 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733