Datum publicatie | 13-09-2019 |
Zaaknummer | 200.241.026 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Arnhem |
Formele relaties | Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1169, Meerdere afhandelingswijzen |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Jeugdbescherming / Jeugdwet; Privacy in de jeugdhulp |
Wetsverwijzingen | Burgerlijk Wetboek Boek 1 253i; Burgerlijk Wetboek Boek 1 253a; Burgerlijk Wetboek Boek 1 349; Jeugdwet 7.3.1; Jeugdwet 7.3.9; Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming 48; Wet bescherming persoonsgegevens 11; Wet bescherming persoonsgegevens 36 |
Inhoudsindicatie
Vader verzoekt ogv Jeugdwet en (toen geldende) Wbp om verwijdering uit dossier jeugdhulpverlener van:
"Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die de vader met moeder voert" en
"De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert"
Hof: deze passages bevatten alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener, zonder vermelding van objectieve grondslag. Toewijzing vordering en veroordeling van instelling in proceskosten.
Volledige uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.241.026
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 445563)
beschikking van 10 september 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
eerste aanleg: verzoeker,
hierna: de vader,
advocaat: mr. J. Bredius,
tegen:
1. de stichting
Stichting De Rading,
gevestigd te Hollandsche Rading,
geïntimeerde sub 1 in het principaal hoger beroep,
appellante sub 1 in het incidenteel hoger beroep,
eerste aanleg: verweerster sub 1,
hierna: de hulpverleningsinstelling,
en
2. [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 2 in het principaal hoger beroep,
appellante sub 2 in het incidenteel hoger beroep,
eerste aanleg: verweerster sub 2,
hierna: de hulpverlener,
advocaat mr. L.A.P. Arends,
en
3 [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
hierna: de moeder.
De hulpverleningsinstelling en de hulpverlener zullen hierna gezamenlijk de hulpverleningsinstelling c.s. (vrouwelijk enkelvoud) worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van
21 maart 2018, die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen de vader en de hulpverleningsinstelling c.s. heeft gegeven.
2De procedure in hoger beroep
Bij beroepschrift met bijlagen, binnengekomen op 15 juni 2018 bij de griffie, heeft de vader het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn verzoek alsnog toe te wijzen.
Het hof heeft de moeder als belanghebbende in de onderhavige procedure aangemerkt.
Het verdere procesverloop blijkt uit:
- de brief van 16 augustus 2018 van mr. Bredius met het proces-verbaal en de pleitnota van de hulpverleningsinstelling van de zitting bij de rechtbank van 16 januari 2018;
- het verweerschrift met bijlage van de moeder van 30 augustus 2018;
- het verweerschrift in beroep tevens incidenteel beroep van de hulpverleningsinstelling c.s. van 1 oktober 2018;
- het verweerschrift in incidenteel beroep van de vader van 12 november 2018.
Op 13 maart 2019 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de vader, bijgestaan door zijn advocaat, is verschenen. De hulpverleningsinstelling c.s. heeft zich tijdens de mondelinge behandeling laten vertegenwoordigen door een advocaat. Verder is er niemand namens haar ter zitting verschenen. De moeder is niet op de mondelinge behandeling verschenen. Mr. Bergsma heeft namens de hulpverleningsinstelling c.s. gepleit conform haar pleitnotitie, die aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is gehecht. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald.
Op verzoek van het hof heeft de vader, bij V6-formulier van 14 maart 2019, een
e-mail van 14 november 2018 in het geding gebracht, waarop de hulpverleningsinstelling c.s. bij brief van 29 maart 2019 heeft gereageerd. De brieven zijn een onderdeel van het procesdossier.
3De feiten
De vader en de moeder zijn de ouders van [naam kind] (hierna: het kind, geboren op [geboortedatum] ) en zijn kort na de geboorte van het kind gescheiden. Op 16 mei 2013 is het kind onder toezicht gesteld. In het kader van deze ondertoezichtstelling is op 29 juli 2013 een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. De ondertoezichtstelling is op 16 mei 2014 beëindigd.
De hulpverleningsinstelling is een organisatie die gespecialiseerde jeugdhulp verleent aan kinderen, jongeren en ouders. De hulpverlener is contextueel therapeute en is werkzaam geweest bij de hulpverleningsinstelling. De hulpverlener heeft op 15 mei 2014 een brief met het eerste hulpverleningsplan (hierna: het hulpverleningsplan) aan de moeder verzonden. Op 3 november 2014 is een aanvulling op het eindverslag (hierna: de aanvulling op het eindverslag) opgesteld door de hulpverlener. De vader heeft over het handelen van de hulpverlener, ten tijde van de hulpverlening na het afgegeven indicatiebesluit, een klacht ingediend bij de NVPA klachtencommissie, die de hulpverlener een waarschuwing heeft opgelegd.
De vader heeft aan de hulpverlener op 19 juni 2017 en 20 juni 2017 per e-mail verzocht gegevens te verwijderen. De hulpverlener heeft de vader op 20 juni 2017 doorverwezen naar de hulpverleningsinstelling. Bij brief van 10 juli 2017 heeft de hulpverleningsinstelling de vader bericht niet te voldoen aan zijn verzoek tot vernietiging van (delen van) het dossier.
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft de vader de hulpverlener verzocht persoonsgegevens van hem en het kind te verwijderen op grond van artikel 36 Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). In de bijlage bij die brief, bestaande uit het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag, heeft de vader aangegeven welke passages in de voornoemde stukken weggelaten moeten worden.
Bij e-mail van 31 augustus 2017 heeft de hulpverleningsinstelling meegedeeld dat zij eerder op de verwijderingsverzoeken van de vader heeft gereageerd en ook nu niet aan het verzoek van de vader kan voldoen.
4De procedure bij de rechtbank
De vader heeft aan de rechtbank verzocht om te bevelen dat primair het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag op grond van de Jeugdwet worden vernietigd dan wel subsidiair op grond van artikel 36 Wbp de tekst in de voornoemde stukken ten dele wordt verwijderd op de wijze zoals opgenomen in bijlage 8 van het aanvullend verzoekschrift. De hulpverleningsinstelling c.s. heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de vader ontvankelijk verklaard in zijn primaire verzoek jegens de hulpverleningsinstelling c.s. en in zijn subsidiaire verzoek jegens de hulpverleningsinstelling, maar heeft de verzoeken van de vader afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de Jeugdwet het verzoek tot vernietiging van het dossier, of delen daarvan, door de betrokkene aan de jeugdhulpverlener moet worden verzocht, zodat de vader ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek op grond van de Jeugdwet tegen zowel de hulpverleningsinstelling als tegen de hulpverlener. Het subsidiaire verzoek kan uitsluitend de hulpverleningsinstelling betreffen omdat die de verantwoordelijke is op grond van de Wbp. Aan de afwijzing van het primaire verzoek heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de moeder als enige betrokkene in de zin van de Jeugdwet heeft te gelden en heeft om die reden het primaire verzoek van de vader afgewezen. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de hulpverleningsinstelling bij handhaving van de geregistreerde gegevens dient te prevaleren boven het belang van de vader bij verwijdering daarvan.
5De beoordeling in hoger beroep
Waar gaat het om
In deze zaak gaat het om de beoordeling of gegevens uit stukken, opgesteld in het kader van hulpverlening aan een jeugdige, moeten worden vernietigd of gewijzigd wegens strijd met de Jeugdwet of de Wbp. In dat kader dient ook beoordeeld te worden of de verzoekende ouder betrokkene is in de zin van de genoemde wetgeving en tegen wie hij zijn verzoek moet richten.
Ontvankelijkheid verzoek vader namens het kind
5.2 Voor zover het hof uit het verzoek moet afleiden dat het verzoek ook door de vader namens het kind is ingesteld, is de vader niet-ontvankelijk. Uit de stukken blijkt dat de vader en de moeder gezamenlijk het gezag uitoefenen over het kind. Artikel 1:253i lid 1 BW bepaalt onder meer dat wanneer sprake is van gezamenlijke gezagsuitoefening de ouders het kind gezamenlijk vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder hiertoe alleen bevoegd is, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken. In geval van procesvertegenwoordiging door één ouder zal die ouder ingevolge artikel 1:253a BW vervangende toestemming aan de kantonrechter moeten vragen indien van bezwaren van de andere ouder is gebleken. Daarnaast is in artikel 1:349 BW, welk artikel op grond van artikel 1:253k BW van overeenkomstige toepassing is, bepaald dat indien een wettelijk vertegenwoordiger zonder machtiging van de kantonrechter voor de minderjarige als eiser in rechte optreedt of tegen een uitspraak beroep instelt, niet-ontvankelijk wordt verklaard. Nu uit de stukken blijkt dat de moeder bezwaren heeft tegen het ingediende verzoek, niet is gebleken dat vervangende toestemming is verleend door de kantonrechter en nu geen machtiging is overgelegd in de zin van artikel 1:349 BW, moet de vader niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek voor zover hij dit namens het kind heeft ingediend. Dit geldt zowel voor het verzoek op grond van de Jeugdwet als op grond van de Wbp.
Toepasselijkheid Jeugdwet
De grieven van de vader zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen betrokkene is in de zin van de Jeugdwet en houden in dat de rechtbank dan ook ten onrechte zijn primaire verzoek heeft afgewezen. De hulpverleningsinstelling c.s. heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank op dit punt klopt.
Ten tijde van het indienen van het verzoek door de vader bij de hulpverleningsinstelling op 19 juni 2017 (zie r.o. 3.3) was de Jeugdwet van toepassing. Artikel 7.3.9 lid 1 Jeugdwet bepaalt dat de jeugdhulpverlener het dossier of delen daarvan vernietigt binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de betrokkene. Artikel 7.3.1 lid 2 Jeugdwet geeft aan dat onder het begrip betrokkene wordt verstaan de persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend, ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel volgt dat voor het (verzamel)begrip betrokkene is gekozen, aangezien de jeugdhulp zich kan richten tot de jeugdige of de ouder. 1
Het hof acht de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet en overweegt daartoe als volgt. Op 16 mei 2013 is het kind, dat toen één jaar oud was, onder toezicht gesteld. In het kader van die ondertoezichtstelling is een indicatiebesluit afgegeven voor de verlening van jeugdhulp. Die jeugdhulp was gericht, gelet op de zeer jonge leeftijd van het kind, op de vader en de moeder. De hulp bestond uit een bemiddelingstraject voor de ouders en ondersteuning voor hen bij de opvoeding en zorg voor het kind door middel van contextuele gezinstherapie. Gelet op de inhoud van het indicatiebesluit, dat duidelijk zag op hulpverlening die gericht was op beide ouders, ten behoeve van een op dat moment zeer jong kind, acht het hof de vader betrokkene in de zin van de Jeugdwet. De hulpverlening werd immers ten aanzien van beide ouders voorgesteld (zie artikel 7.3.1 lid 2 Jeugdwet) . Het hof kent aan het begrip betrokkene dan ook een ruimere uitleg toe dan door de hulpverleningsinstelling c.s. is betoogd. Zoals uit bovengenoemde passage uit de memorie van toelichting blijkt kan de jeugdhulp ten behoeve van een minderjarige ook enkel zien op de ouders. Dat uiteindelijk feitelijk geen hulp aan de vader is verleend door de hulpverleningsinstelling c.s. doet er niet aan af dat de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. Het betoog van de hulpverleningsinstelling c.s. en de moeder dat het dossier bij de hulpverleningsinstelling enkel op naam van de moeder staat, hetgeen door de vader overigens is betwist, heeft niet tot gevolg dat de vader geen betrokkene is in de zin van de Jeugdwet. Ook het verweer van de hulpverleningsinstelling c.s. dat zij een geheimhoudingsplicht jegens derden heeft, gaat niet op, nu de vader als betrokkene moet worden aangemerkt. De conclusie luidt dat de vader als betrokkene een verzoek kan doen tot vernietiging van gegevens op grond van artikel 7.3.9 lid 2 Jeugdwet.
Verzoek verwijdering gegevens Jeugdwet, aan wie te richten
Het hof komt nu toe aan de vraag aan wie de vader een verzoek tot vernietiging van gegevens op grond van de Jeugdwet kan richten en zal eerst de incidentele grief van de hulpverleningsinstelling c.s. bespreken. De hulpverleningsinstelling c.s. heeft zich in die grief op het standpunt gesteld dat de rechtbank de vader ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het primaire verzoek tegen de hulpverlener. Tussen partijen staat vast dat de vader op grond van de Jeugdwet zijn verzoek aan de hulpverleningsinstelling kan richten. Dit is door de vader gesteld en door de hulpverleningsinstelling c.s. niet weersproken. Artikel 7.3.9 lid 1 Jeugdwet bepaalt dat een verzoek tot verwijdering kan worden gedaan bij de jeugdhulpverlener. Onder jeugdhulpverlener valt de natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent, zie artikel 1.1 Jeugdwet. Uit de memorie van toelichting volgt dat de jeugdhulpverlener de professional is die feitelijk de jeugdhulp heeft verleend. 2 Vaststaat dat de hulpverlener tot 1 juni 2015 in dienst van de hulpverleningsinstelling was en jeugdhulp aan de moeder heeft verleend ter uitvoering van het afgegeven indicatiebesluit. De hulpverlener heeft dan ook te gelden als jeugdhulpverlener in de zin van de Jeugdwet, zodat de vader, gelet op het ook op hem gerichte indicatiebesluit, ontvankelijk is in zijn primaire verzoek jegens de hulpverlener. Dat de hulpverlener in dit geval feitelijk geen uitvoering aan het verzoek kan geven, zoals door de hulpverleningsinstelling c.s. gesteld, leidt niet tot de conclusie dat de vader jegens de hulpverlener niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De van een andere opvatting uitgaande grief van de hulpverleningsinstelling c.s. in incidenteel appel faalt dan ook.
Verzoeken van de vader
Nu de vader ontvankelijk is in zijn verzoek op grond van de Jeugdwet komt het hof toe aan de beoordeling van het primaire verzoek tot vernietiging van (gegevens in) het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag. De vader heeft gesteld dat het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag gegevens bevatten over hem en het kind, waardoor hij blijvend belast wordt met informatie die geen objectief beeld geeft over het kind en het systeem om haar heen. Deze gegevens kunnen toekomstige hulpverleners beïnvloeden, aldus de vader. De vader heeft aangevoerd dat zijn belang om (gegevens uit) de stukken te vernietigen, dient te prevaleren boven het belang van de hulpverleningsinstelling c.s. en de moeder bij het in stand laten van die gegevens. De hulpverleningsinstelling c.s. en de moeder hebben verweer gevoerd.
Toetsingskader
De Jeugdwet bevat omtrent de verwerking en vernietiging van persoonsgegevens op een aantal punten een concretisering van de algemene normen van de Wbp. De Wbp is per 25 mei 2018 vervallen door de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG). Op het moment dat de vader zijn verzoek bij de rechtbank op 22 augustus 2017 had ingediend, was de Wbp nog van kracht (zie voor het overgangsrecht artikel 48 lid 10 uitvoeringswet AVG). Daarom dient het primaire verzoek van de vader, voor zover de beoordeling daarvan niet geregeld wordt in de Jeugdwet, getoetst te worden aan de Wbp.
Wanneer het gaat om de verwerking van persoonsgegevens bevat de Wbp algemene normen. Onder persoonsgegeven wordt verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. De verwerking van persoonsgegevens dient op een behoorlijke en zorgvuldige wijze plaats te vinden. De Wbp is een uitvoering van artikel 10 Grondwet. In artikel 10 Grondwet en onder meer in artikel 8 EVRM wordt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer erkend. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 september 2011 overwogen dat de Wbp in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8 EVRM moet worden uitgelegd en dat uit de wetsgeschiedenis van de Wbp volgt dat bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. 3 Dit brengt naar het oordeel van de Hoge Raad mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwerkelijkt. Artikel 11 Wbp bepaalt dat persoonsgegevens slechts worden verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. Het tweede lid van artikel 11 Wbp bepaalt dat de verantwoordelijke de nodige maatregelen treft opdat de persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig zijn.
De Jeugdwet kent een specifieke bepaling waarin staat dat de jeugdhulpverlener op verzoek van de betrokkene het dossier, of delen daarvan, vernietigt binnen drie maanden na het ingediende verzoek (artikel 7.3.9 lid 1 Jeugdwet) . Artikel 7.3.9 lid 2 Jeugdwet bepaalt dat het verzoek zoals weergegeven in het eerste lid niet geldt voor zover het verzoek gegevens betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de betrokkene, alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet. Deze bepaling is een specifieke regel ten opzichte van artikel 36 Wbp op grond waarvan eveneens verzocht kan worden persoonsgegevens te verwijderen. De Jeugdwetbepalingen dienen te worden bezien in het licht van de Wbp. Zo geldt artikel 11 Wbp omtrent de juiste en nauwkeurige verwerking van persoonsgegevens ook voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de Jeugdwet, aangezien de Jeugdwet op dit punt geen specifieke regeling kent.
Beoordeling van de verzoeken van de vader
5.11 Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken van de vader voorop dat de hulpverleningsinstelling c.s. in het kader van de jeugdhulpverlening een familiegroepsplan of hulpverleningsplan dient op te stellen. Bij het opstellen van dergelijke plannen kunnen persoonsgegevens worden verwerkt. De hulpverleningsinstelling c.s. moet, met inachtneming van de regels over de verwerking van persoonsgegevens, in het kader van de te verlenen jeugdhulp in staat blijven persoonsgegevens te verwerken van personen die met het oog op de betrokken jeugdhulp van belang zijn. Deze gegevens moeten, zoals artikel 11 Wbp bepaalt, op een juiste en nauwkeurige manier worden verwerkt, voor zover zij gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of worden verwerkt toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn. De moeder heeft bezwaar tegen de verwijdering van de stukken en acht het van groot belang dat dossiers omtrent de hulpverlening door onafhankelijke instanties, zoals de hulpverleningsinstelling, bewaard blijven. Zo bevatten het hulpverleningsplan en de aanvulling op het eindverslag informatie over de gezinssituatie omtrent het kind op het moment van de hulpverlening, aldus de moeder.
Het hof acht redelijkerwijs aannemelijk dat de moeder een aanmerkelijk belang heeft bij bewaring van de gegevens en dat dit belang in het algemeen zwaarder weegt dan het belang van de vader bij volledige vernietiging daarvan. Daarbij geldt wel dat indien er persoonsgegevens, zoals in dit geval van de vader, in stukken worden opgenomen deze gegevens gelet op de doeleinden, waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, juist en nauwkeurig dienen te zijn (zie artikel 11 lid 2 Wbp). Artikel 11 Wbp gaat uit van een objectieve basis voor de verwerking van persoonsgegevens. Constateringen en observaties van de jeugdhulpverlener, die naar hun aard subjectief zijn, vallen in beginsel buiten bereik van de vernietiging, tenzij is vast te stellen dat deze constateringen en observaties iedere objectieve grondslag ontberen. Het hof oordeelt dat dit het geval is ten aanzien van punt 10 en punt 20, (de passages zijn genummerd door de vader in bijlage 8 bij het aanvullend beroepschrift van 26 december 2017, in het hulpverleningsplan). In punt 10 staat: ‘Het kind wordt niet betrokken bij de spanningen van de strijd die de vader met moeder voert’ en in punt 20 staat vermeld: ‘De relatie die al onder spanning stond, is sterker onder spanning komen te staan door de hevige strijd die vader met moeder voert’. Deze passages lijken alleen een subjectief oordeel van de jeugdhulpverlener te bevatten, zonder dat daarbij enige objectieve grondslag daarvoor wordt vermeld. De hulpverlener heeft ten aanzien van onder meer het opnemen van deze twee passages in het hulpverleningsplan een waarschuwing opgelegd gekregen door de NVPA klachtencommissie. De klachtencommissie was van oordeel dat het ging om een eenzijdige weergave van een opvatting van de moeder, die de hulpverlener niet voor haar rekening kon nemen, zonder dat zij de vader hierover had gesproken, hetgeen in strijd is met de voor haar geldende gedragsregels. In aansluiting op het oordeel van de klachtencommissie merkt het hof voornoemde passages aan als subjectieve oordelen die in strijd met artikel 11 Wbp niet nauwkeurig en juist in het hulpverleningsplan zijn verwerkt. Het hof wijst dan ook het verzoek tot vernietiging ten aanzien van deze twee passages uit het hulpverleningsplan toe. De overige door de vader gearceerde passages in het hulpverleningsplan bevatten naar het oordeel van het hof ofwel persoonsgegevens ofwel feitelijke observaties, waarvan de vader niet of onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarom deze onjuist zijn of een objectieve grondslag ontberen.
De conclusie luidt dat de gegevens, zoals weergegeven in punt 10 en 20 van het hulpverleningsplan (overgelegd als bijlage 8 bij het aanvullend verzoekschrift van 26 december 2017), dienen te worden verwijderd door de hulpverleningsinstelling. De hulpverleningsinstelling beschikt immers over het hulpverleningsplan en kan uitvoering geven aan het verzoek. De verzoeken van de vader zullen in zoverre worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen. De hulpverlener is niet langer werkzaam bij de hulpverleningsinstelling en kan daarom geen uitvoering meer geven aan de verzoeken. Het hof wijst de verzoeken ten aanzien van de hulpverlener om die reden af.
6Slotsom
in het principaal en incidenteel hoger beroep
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven in het principaal hoger beroep gedeeltelijk slagen. De in het incidenteel hoger beroep opgeworpen grief faalt. De bestreden beschikking zal worden vernietigd en de vordering van de vader zal worden toegewezen zoals hierna te melden.
In verband met het feit dat de vader een verzoekschrift heeft moeten indienen en in hoger beroep heeft moeten gaan om verwijdering van de in geding zijnde persoonsgegevens te bewerkstelligen en dit verzoek gedeeltelijk is toegewezen, zal de hulpverleningsinstelling in de kosten van de procedure bij de rechtbank en in het principaal hoger beroep worden veroordeeld. De kosten voor de procedure bij de rechtbank en in het principaal hoger beroep aan de zijde van de vader zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 287,-
- salaris gemachtigde € 904,- (twee punten x tarief II ad € 452,-)
en voor het principaal hoger beroep op:
- griffierecht € 318,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punt x appeltarief II)
Het hof zal de hulpverleningsinstelling c.s. als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De kosten voor de procedure van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van de vader zullen worden vastgesteld op € 537,- (½ punt x appeltarief II).
7De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 maart 2018 en beschikt opnieuw;
verklaart de vader niet-ontvankelijk voor zover hij het primaire dan wel subsidiaire verzoek namens het kind heeft ingesteld;
bepaalt dat punt 10 en punt 20 zoals weergegeven in het hulpverleningsplan (overgelegd als bijlage 8 bij het aanvullend verzoekschrift van 26 december 2017 van de vader) door de hulpverleningsinstelling uit het hulpverleningsplan worden verwijderd binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking, waarna de hulpverleningsinstelling binnen 30 dagen na dagtekening van deze beschikking moet meedelen aan de vader dat dit gebeurd is;
veroordeelt de hulpverleningsinstelling in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de vader wat betreft de procedure bij de rechtbank vastgesteld op € 287,- voor verschotten en op € 904,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 318,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris advocaat;
veroordeelt de hulpverleningsinstelling c.s. in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van de vader vastgesteld op € 537,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.B. Boorsma, C.G. ter Veer en C.J.H.G Bronzwaer, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 september 2019.
Kamer Stukken II 2012/13, 33 684, 3.
Kamerstukken II 2012/13, 33 684, 3.
Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733