Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 12-02-2021, ECLI:NL:PHR:2021:138

Datum publicatie05-03-2021
Zaaknummer20/02639
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:586, Contrair
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie. Draagkracht bij kinderalimentatie. Woonlasten bij kinderalimentatie (forfaitair)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Familierecht. Kinderalimentatie. Kan bij berekening draagkracht van onderhoudsplichtige worden uitgegaan van forfaitaire woonlast?

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02639

Zitting 12 februari 2021

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de vrouw]

verzoekster tot cassatie

(hierna de vrouw)

advocaat: mr. C.G.A. van Stratum

tegen

[de man]

verweerder in cassatie,

(hierna: de man),

niet verschenen.

In deze alimentatiezaak is het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man voor de vaststelling van kinderalimentatie uitgegaan van de forfaitaire woonlasten, zoals aanbevolen in het rapport Alimentatienormen. Het hof is van oordeel dat ‘slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie’ en dat van een dergelijke uitzonderlijke situatie niet is gebleken. De vrouw klaagt onder meer dat dit oordeel van het hof in strijd is met de wettelijke maatstaven, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat met de op basis van de forfaitaire woonlasten vastgestelde kinderalimentatie niet volledig in de behoefte van de kinderen wordt voorzien, terwijl daarin wel zou worden voorzien als het hof was uitgegaan van de aanzienlijk lagere werkelijke woonlasten van de man. In de feitenrechtspraak wordt verschillend over deze kwestie gedacht.

1Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 1

(i) De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [plaats] , en
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [plaats] .

(ii) De kinderen wonen bij de vrouw.

(iii) Ten tijde van het beëindigen van hun relatie zijn partijen ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) overeengekomen dat de man met ingang van 4 augustus 2015 € 450,- per maand aan de vrouw betaalt.

1.2

De vrouw heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 29 augustus 2019, de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor zover in cassatie van belang, verzocht om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2019 dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift te bepalen op € 681,- per maand, telkens voor de eerste van de maand bij vooruitbetaling te voldoen.

1.3

De man heeft de rechtbank in eerste aanleg verzocht primair de verzoeken van de vrouw af te wijzen en bij wijze van zelfstandig verzoek de kinderalimentatie vast te stellen op € 294,- per maand voor beide kinderen samen, met ingang van 1 juli 2019.

1.4

Nadat op 7 november 2019 een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 9 december 2019, 2 – voor zover in cassatie van belang – bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2019 € 162,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen, bij vooruitbetaling te voldoen (rov. 4.2). De rechtbank overwoog voorts:

‘3.13. Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 2.261,- per maand (zie aangehechte en gewaarmerkte berekening). De draagkracht van de man bedraagt dan: 70% van [2.261 – (0,3 x 2.261 + 950)] = € 443,- per maand.

(…)

Draagkrachtvergelijking

3.17.

Zoals hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de man € 443,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 237,- per maand. De gezamenlijke draagkracht bedraagt dan ook € 680,- per maand. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] van € 881,- per maand te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.

Zorgkorting

3.18.

Partijen zijn het erover eens dat de man in beginsel aanspraak [kan] maken op een zorgkorting van 25% van de behoefte, zijnde € 220,- per maand. Aangezien de gezamenlijke draagkracht van partijen echter onvoldoende is om volledig in de behoefte te voorzien, kan de man de zorgkorting niet volledig verzilveren. Het tekort aan gezamenlijke draagkracht bedraagt: 881 -/- 680 = € 201,- per maand. Conform de Expertgroep Alimentatienormen zal de rechtbank dit tekort gelijkelijk over partijen verdelen, te weten € 101,- voor ieder. Dit betekent dat de man slechts een zorgkorting kan verzilveren van (220 -/- 101=) € 119,- per maand.

1.5

De vrouw heeft op 14 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De vrouw verzocht het hof – voor zover in cassatie van belang – de beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 juli 2019 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg primair € 349,50 per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen, subsidiair € 348,- per kind per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.
Indien en voor zover het hof van oordeel is dat de kinderalimentatie op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, verzocht de vrouw het hof te bepalen dat haar geen terugbetalingsverplichting wordt opgelegd, omdat de vrouw de betaalde kinderalimentatie heeft geconsumeerd om in het levensonderhoud van de kinderen te voorzien.

1.6

De man heeft verweer gevoerd. De man verzocht het hof primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep en subsidiair dat verzoek ongegrond te verklaren of af te wijzen.

1.7

In verband met het (beleid ten aanzien van het) coronavirus hebben beide partijen ingestemd met schriftelijke afdoening van de onderhavige zaak. Zij hebben beide spreekaantekeningen overgelegd en schriftelijk op elkaars spreekaantekeningen gereageerd.

1.8

Bij beschikking van 9 december 2019 3 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

1.9

Het hof overwoog in rov. 5.2 dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2016 € 833,- per maand bedroeg, hetgeen geïndexeerd naar 2019 € 881,- per maand bedraagt en naar 2020 € 903,- per maand. In rov. 5.9-5.11 heeft het hof als volgt overwogen:

‘5.9 In haar tweede grief stelt de vrouw voorts dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, omdat de man de voormalige echtelijke woning heeft verkocht en daardoor geen huurinkomsten meer heeft. Primair stelt de vrouw in dit kader dat het inkomen van de man voor herstel vatbaar is omdat de man de verkoopwaarde van de woning kan investeren en op die manier eenzelfde rendement kan behalen. Subsidiair voert de vrouw aan dat bij de berekening van de draagkracht van de man niet moet worden uitgegaan van een forfaitaire woonlast, maar van de werkelijke woonlast van de man, omdat hij de verkoopopbrengst heeft gebruikt om zijn woonlasten te verlagen.

5.10

De man voert verweer en stelt dat de vrouw een onjuiste voorstelling van zaken geeft. Volgens de man was het na het verbreken van hun relatie de intentie van partijen om de voormalige echtelijke woning te verkopen. Een wederzijdse relatie van partijen heeft verzocht de woning tijdelijk te mogen huren en heeft de huur opgezegd nog voordat de vrouw het verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie had ingediend. Het lag volgens de man in de lijn van de gezamenlijke intentie om de woning te verkopen, hetgeen nu ook is gebeurd. De man meent voorts dat bij de berekening van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van de forfaitaire woonlast, omdat dit de rechtszekerheid dient. Dat de man zijn woonlasten heeft verlaagd, is zijn keuze geweest. Als hij het geld op zijn bankrekening had laten staan, had het ook geen invloed gehad op zijn draagkracht, aldus nog steeds de man.

5.11

Het hof overweegt dat de vrouw primair stelt dat de man zich, in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen, had moeten onthouden van de verkoop van de voormalige echtelijke woning, zodat de huurinkomsten blijvend konden worden aangewend voor de kinderalimentatie. Het hof stelt voorop dat het aan de man is om zijn vermogenspositie in te richten zoals hem dat juist voorkomt, waarbij zijn onderhoudsverplichting één van de overwegingen vormt. De man heeft onweersproken gesteld dat het ten tijde van het verbreken van de relatie van partijen hun beider intentie was de voormalige echtelijke woning te verkopen. Inmiddels is de woning in juni 2019 aan een derde verkocht en geleverd. Dat de man vervolgens in staat is om met de verkoopopbrengst eenzelfde rendement te behalen, is door de vrouw wel gesteld, maar tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet evenmin aanleiding om uit te gaan van de werkelijke woonlast van de man, zoals door de vrouw verzocht, omdat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie. Van een dergelijk uitzonderlijke situatie is niet gebleken. Dat de man ervoor heeft gekozen om de meerwaarde van de verkochte woning te investeren in zijn huidige woning, waardoor hij een lagere woonlast heeft, is een keuze van de man om zijn eigen vermogenspositie in te richten op een door hem gewenste wijze en leidt er niet toe dat sprake is van een situatie waarin van het forfaitaire stelsel moet worden afgeweken. De tweede grief faalt (onderstreping A-G).

1.10

De vrouw heeft – tijdig 4 – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2020. De man heeft geen verweer gevoerd.

2Bespreking van het cassatiemiddel

2.1

De vrouw heeft één middel van cassatie voorgesteld, dat bestaat uit vier met randnummers genummerde onderdelen (2.12-2.15). Het middel richt zich tegen de hiervoor onderstreepte passage uit rov. 5.11, waarin het hof heeft beslist op de door de vrouw in haar tweede grief subsidiair aangevoerde stelling dat bij de berekening van de draagkracht van de man niet van de forfaitaire woonlast maar van de werkelijke woonlast moet worden uitgegaan. Ik geef de onderdelen hierna samengevat weer en behandel ze achtereenvolgens na een bespreking van het juridisch kader.

2.2

In randnr. 2.12 klaagt de vrouw dat het oordeel van het hof in rov. 5.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt nu het hof een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd door tot uitgangspunt te nemen dat slechts in uitzonderlijke situaties van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie dient te worden afgeweken. Het hof heeft met dit oordeel miskend dat de in het Rapport Alimentatienormen genoemde forfaitaire rekenmethode slechts een aanbeveling voor een praktische invulling van de wettelijke maatstaf “draagkracht” is en niet een dwingendrechtelijke regel.

De alimentatierechter zal, wanneer het partijdebat daartoe noopt, altijd aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten onderzoeken of toepassing van de richtlijnen ook resulteert in een uitkomst die in lijn is met de wettelijke maatstaven. Als vuistregel kan in de visie van de vrouw in lijn met wat daarover door het Gerechtshof Den Haag is overwogen, 5 worden aangenomen dat het resultaat van de toepassing van de richtlijnen – in ieder geval – niet in lijn is met de wettelijke maatstaven als de werkelijke woonlasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn dan de forfaitaire woonlasten èn uitsluitend als gevolg van toepassing van de forfaitaire rekenmethode niet meer (volledig) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien. In die situatie zouden immers de praktische voordelen van de forfaitaire rekenmethode (voorspelbaarheid en duurzaamheid van de alimentatie) indruisen tegen het zwaarwegend belang van het kind en daar niet boven mogen prevaleren. 6

2.3

Randnr. 2.13 klaagt dat het hof in dit geval een onderzoek naar de werkelijke draagkracht van de man niet had mogen nalaten nu a) door de man in hoger beroep is erkend dat zijn werkelijke woonlasten niet hoger dan € 95,00 per maand waren 7 terwijl de forfaitaire woonlasten 30% van € 2261,00 per maand 8, derhalve € 678,30 bedroegen. Dat is een verschil van € 583,30 per maand. En b) toepassing van de forfaitaire rekenmethode resulteert in de conclusie dat er onvoldoende draagkracht bestaat om de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. De rechtbank heeft de draagkracht in rov. 3.13 met toepassing van de forfaitaire benadering op € 443,- bepaald en de gezamenlijke draagkracht op € 680,-. 9 Op de totale behoefte van de kinderen van € 881,- (2019) is zo sprake van een tekort van 25%. Wanneer er gerekend zou worden met de werkelijke woonlasten van de man van € 95,- euro per maand kan er wel volledig in de behoefte van de kinderen worden voorzien.

2.4

In randnr. 2.14 klaagt de vrouw dat, voor zover de beschikking aldus begrepen moet worden dat het hof wél de belangen van de kinderen in ogenschouw heeft genomen maar desondanks van oordeel was dat toepassing van de forfaitaire rekenmethode geen onaanvaardbare uitkomst opleverde in het licht van de zwaarwegende belangen van de kinderen, dat oordeel onbegrijpelijk is en onvoldoende gemotiveerd.

2.5

In randnr. 2.15 klaagt de vrouw dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat het hof afziet van het vaststellen van een behoefte dekkende kinderalimentatie terwijl daarvoor aan de zijde van de man wel degelijk voldoende ruimte bestaat. De motivering die het hof daarvoor geeft, namelijk dat het de keuze van de man is om zijn eigen vermogenspositie in te richten op een door hem gewenste wijze, is onbegrijpelijk in het licht van art. 1:404 lid 1 BW en miskent de verantwoordelijkheid die (ook) ambtshalve op het hof rust om de belangen van de kinderen te bewaken en er voor te waken dat de kinderalimentatie tenminste aan de wettelijke maatstaven voldoet.

Wettelijke regeling

2.6

Art. 1:404 lid 1 BW bepaalt dat ouders verplicht zijn naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Art. 1:397 lid 1 BW bepaalt dat bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening wordt gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. Wat behoefte en draagkracht precies inhouden is in de wet niet gedefinieerd. Het zijn open begrippen. De afgelopen decennia zijn meerdere wetsvoorstellen ingediend die voorzagen in een nadere wettelijke regeling voor de vaststelling van kinderalimentatie, maar ze zijn ingetrokken vanwege het ontbreken van voldoende draagvlak. De behandeling van het laatste voorstel ligt al bijna vijf jaar stil.

2.7

In de jaren ’90 van de vorige eeuw beoogde de regering met wetsvoorstel 23683 10 tot standaardisatie te komen bij de vaststelling van kinderalimentatie. 11 Dit voorstel is ingetrokken nadat de rechterlijke macht het rapport ‘Kosten van Kinderen’ 12 uitbracht, waarin richtlijnen en tabellen voor het bepalen van de behoefte waren opgenomen. Het Wetsvoorstel herziening kinderalimentatiestelsel 13 uit 2004 voorzag in een eenmalige forfaitaire vaststelling van kinderalimentatie. Dit wetsvoorstel is in 2006 ingetrokken, omdat er onvoldoende draagvlak voor was. 14 Op 29 september 2011 stelden PvdA en VVD in een nota een vereenvoudigde berekening van kinderalimentatie voor waarin veelvoorkomende variabelen werden teruggebracht tot forfaitaire bedragen. 15 Op dit voorstel kwam veel kritiek. Op 17 februari 2015 is door de leden Recourt (PvdA) en Van der Steur (VVD) het initiatiefwetsvoorstel Wet herziening kinderalimentatie bij de Tweede Kamer ingediend. 16 Ook dit wetsvoorstel strekt ertoe de berekening van kinderalimentatie te vereenvoudigen en daarnaast transparanter te maken. Op grond van het voorgestelde art. 1:404 BW zou de hoogte van de kinderalimentatie naar bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels worden bepaald, volgens een nieuwe, eenvoudiger rekensystematiek. Het artikel bepaalt tevens dat ouders altijd een minimumbijdrage moeten betalen. Het voorstel houdt daarnaast in dat stiefouders geen financiële verplichting hebben jegens hun stiefkinderen en dat de financiële verplichting van de ouder jegens kinderen uit een eerdere relatie niet wordt aangepast wanneer financiële verplichtingen ontstaan jegens kinderen die later met een andere ouder zijn verwekt. 17 De Raad van State acht deze laatste regel in strijd met art. 8 en 14 EVRM omdat de regel tot ongerechtvaardigd onderscheid kan leiden tussen kinderen uit verschillende relaties. De Raad van State acht voorts de toegevoegde waarde van de voorgestelde nieuwe rekensystematiek onduidelijk en stelt voor de rekensystematiek uit het rapport Alimentatienormen over te nemen. 18 Sinds het uitbrengen van een verslag op 18 oktober 2016 ligt de behandeling van dit wetsvoorstel stil. 19 In een brief van 5 december 2019 schrijft de Minister voor Rechtsbescherming, onder verwijzing naar het advies van de Raad van State en gevoerde gesprekken dat een wijziging van de berekeningssystematiek van kinderalimentatie wat hem betreft niet aan de orde is. 20

Rechtspraak algemeen

2.8

In de jurisprudentie is wel enige invulling aan de begrippen draagkracht en behoefte gegeven. Tevens doet de Expertgroep Alimentatienormen al sinds 1979 – niet bindende – aanbevelingen voor de bepaling van de behoefte en draagkracht (zie nrs. 2.10-2.11). Uit de rechtspraak van Uw Raad blijkt dat de behoefte van een kind over het algemeen niet beperkt is tot het bestaansminimum. 21 De behoefte dient te worden bepaald naar de individuele omstandigheden van het kind, 22 waarbij het welvaartsniveau tijdens het huwelijk een rol speelt. 23 Het gaat om wat het kind in redelijkheid behoeft, mede gelet op wat een gezin dat in soortgelijke omstandigheden verkeert, pleegt uit te geven. 24 Bij de bepaling van de draagkracht dienen de financiële middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, waarover hij had kunnen beschikken en/of hetgeen hij redelijkerwijs in de naaste toekomst kan verwerven in aanmerking te worden genomen, verminderd met de lasten die de onderhoudsplichtige heeft om in eigen levensonderhoud of het levensonderhoud van diegene jegens wie hij onderhoudsplichtig is te kunnen voorzien. 25 De rechter dient een eerste vaststelling van kinderalimentatie en een verzoek om wijziging van een eerder overeengekomen of in een beschikking vastgelegde kinderalimentatie 26 zelfstandig en met inachtneming van de wettelijke maatstaven draagkracht en behoefte 27 te beoordelen. 28

2.9

Bij de beoordeling in cassatie is van belang dat de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht en behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Een beslissing over alimentatie dient wel ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. 29

Rapport Alimentatienormen

2.10

In de praktijk maken rechters doorgaans gebruik van de aanbevelingen en richtlijnen ten behoeve van de invulling van de maatstaven draagkracht en behoefte uit het rapport Alimentatienormen, opgesteld door de Expertgroep Alimentatie. ‘Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken’, aldus het rapport. 30

2.11

De alimentatienormen in het rapport zijn geen recht in de zin van art. 79 lid 1, onder b, RO, over de schending waarvan in cassatie met vrucht kan worden geklaagd. 31 Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om te beslissen of en in hoeverre een aan hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en zijn desbetreffende beslissing behoeft geen motivering. 32

2.12

Voor de bepaling van de behoefte gaat het rapport sinds 1994 uit van een systeem waarbij aan de hand van een op studies van het CBS en NIBUD gebaseerde tabel kan worden bepaald wat ouders in een vergelijkbare gezinssituatie en met een vergelijkbaar inkomen buiten het bedrag van de kinderbijslag plegen uit te geven aan een kind. 33 De behoefte wordt bepaald op basis van het netto-gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van de ouders, de leeftijd en het aantal tot het gezin behorende kinderen, waarna gecorrigeerd kan worden voor eventuele bijzondere kosten. 34

De bepaling van de draagkracht volgens het rapport is sinds 1 april 2013 vereenvoudigd, doordat in beginsel uitsluitend een forfaitair lastenpatroon in aanmerking wordt genomen, 35 waaronder forfaitaire woonlasten.

‘De achterliggende gedachte is dat het inkomen en vermogen de belangrijkste draagkrachtbepalende factoren zijn. Van de keuzes van een onderhoudsplichtige in zijn uitgavenpatroon wordt geabstraheerd, vanuit de gedachte dat iedere onderhoudsplichtige met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde zijn uitgavenpatroon zo dient in te richten, dat hij tenminste de gespecificeerde bijdrage kan voldoen.’ 36

De draagkracht wordt bepaald aan de hand van een formule: draagkracht = 70% x [NBI – (0,3 x NBI + redelijke kosten levensonderhoud)]. De draagkracht wordt berekend op basis van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de alimentatieplichtige. Van het NBI worden forfaitair bepaalde redelijke kosten van levensonderhoud afgetrokken (het draagkrachtloos inkomen). Het gaat om forfaitaire woonlasten van 30% van het NBI en een vast bedrag voor levensonderhoud. Dit laatste bedrag is opgebouwd uit de bijstandsnorm, met aanpassing op het punt van de daarin verdisconteerde woonlasten en ziektekosten en aangevuld met een component onvoorziene kosten. Het bedrag dat na aftrek van deze woonlasten en overige lasten overblijft is de draagkrachtruimte. De draagkracht bedraagt bij een NBI boven een bepaalde grens een standaardpercentage van thans 70% van deze draagkrachtruimte. Bij een lager inkomen wordt 70 tot 100% beschikbaar geacht voor betaling van kinderalimentatie. 37 Bij een minimuminkomen wordt gerekend met een minimum bijdrage van € 25 voor één kind en € 50 voor twee kinderen of meer. Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling volgens het rapport Alimentatienormen is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. 38 Op de bijdrage die de ouder moet betalen waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft, wordt een zorgkorting in mindering gebracht voor de tijd dat het kind bij deze ouder verblijft. De zorgkorting is gelijk aan een percentage van de behoefte. 39

Indien sprake is van andere niet vermijdbare lasten, die niet in de berekening in aanmerking zijn genomen, bijvoorbeeld vanwege aflossing van schulden en ook hogere woonlasten dan de forfaitaire, kan het draagkrachtloos inkomen daarmee worden verhoogd. 40 Indien de alimentatieplichtige extra lasten heeft die ook op basis van voornoemde stap in het rekenmodel niet in aanmerking zijn genomen, kan de alimentatieplichtige – in lijn met vaste rechtspraak van Uw Raad 41 – een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. 42 Een vergelijkbare toets kent het rapport niet voor het geval de lasten van de alimentatieplichtige (aanzienlijk) lager zijn dan forfaitair bepaald en/of indien niet aan de behoefte van het kind kan worden voldaan. 43 Wel is het zo dat de alimentatieplichtige ouder gekort wordt in het verzilveren van de zorgkorting of helemaal geen aanspraak kan maken op de zorgkorting indien niet (volledig) in de behoefte van het kind kan worden voorzien. 44

2.13

De werkgroep Alimentatienormen schreef in 2012 in de toelichting op het voorstel voor de richtlijn tot vereenvoudiging van kinderalimentatie over de toelaatbaarheid van de voorgestelde wijzigingen gelet op de wet en jurisprudentie:

‘Een verdergaande forfaitaire benadering van de draagkracht, door niet alleen de bijstandsnorm als standaard te nemen, maar ook de componenten voor wonen en zorg te standaardiseren, wordt met de jurisprudentie verenigbaar geacht, mits op enigerlei wijze bepaalde noodzakelijke lasten, schulden en zorgkosten in de beschouwing kunnen worden betrokken.’ 45

en:

‘Gelet op het feit dat de wet de begrippen behoefte en draagkracht niet invult en de Hoge Raad evenmin een strak kader voor de feitelijke beoordeling van behoefte en draagkracht heeft geschapen, is een grote meerderheid van mening dat de huidige wetstekst een richtlijn met stelselwijziging als de voorgestelde toelaat, mits de individuele uitspraken van een goede motivering worden voorzien en het voorstel uitsluitend als richtlijn wordt beschouwd. Een richtlijn voor een minimumbijdrage en een voorrangsregel voor de ouders ten opzichte van de stiefouder vereisen echter wetswijziging.’ 46

Rechtspraak forfaitaire woonlasten

2.14

In de rechtspraak is verschillend geoordeeld over de vraag of bij de bepaling van de draagkracht ten behoeve van de vaststelling van kinderalimentatie mag worden uitgegaan van het forfaitaire bedrag (0,3 x NBI) als de werkelijke woonlasten lager zijn dan de forfaitaire woonlasten. 47

In de zaak waarin Uw Raad op 19 december 2014 uitspraak deed klaagde de vrouw dat het hof van de werkelijke woonlasten van de man had moeten uitgaan, nu die lager waren dan de forfaitaire woonlasten en ‘dat het hof, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom het niettemin heeft gekozen voor de forfaitaire benadering, ‘die in casu nadelig is voor de kinderen.’ 48 Waaruit het nadeel voor de kinderen bestond, is niet verder uitgewerkt in het cassatieverzoekschrift. 49 A-G Keus gaat in zijn conclusie niet in op het feit dat mede door het in aanmerking nemen van forfaitaire woonlasten niet geheel in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien. Hij noemt verscheidene voor- en nadelen van het in aanmerking nemen van forfaitaire woonlasten en overweegt vervolgens:

‘2.10 Bij dit alles blijft uiteraard randvoorwaarde dat de vaststelling van de kinderalimentatie, mede op basis van forfaitaire woonlasten, aan de wettelijke maatstaven zal moeten voldoen. Naar mijn mening is het niet bij voorbaat in strijd met de wet als de alimentatierechter bij de vaststelling van kinderalimentatie redelijk te achten, forfaitaire woonlasten hanteert, ook niet voor zover die forfaitaire woonlasten de actuele, werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige overstijgen. Forfaitaire elementen zijn hoe dan ook niet vreemd aan de alimentatievaststelling. Ook in ander verband dan dat van de woonlasten werden en worden zij gehanteerd; men denke bijvoorbeeld aan de bijstandsnorm, bij het hanteren waarvan de alimentatierechter van de werkelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige abstraheert. Voorts is nu eenmaal het uitgangspunt dat aan de feitenrechter een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige. Het komt mij voor dat het hanteren van redelijk te achten forfaitaire kosten in beginsel binnen de grenzen van die beoordelingsvrijheid valt. Daarbij teken ik volledigheidshalve nog aan dat het op 26 september 2011 door de PvdA (J. Recourt) en de VVD (G.A. van der Steur) gepubliceerde plan voor een nieuwe berekening van kinderalimentatie (‘PvdA en VVD plan voor de nieuwe berekening van kinderalimentatie’) aanmerkelijk verder gaat in het hanteren van forfaitaire bedragen dan de nieuwe, per 1 april 2013 geldende richtlijn van het Rapport alimentatienormen. Volgens dat plan worden niet bepaalde kosten, maar wordt de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouder in haar geheel forfaitair aan de hand van het netto-inkomen na scheiding bepaald.

(…)

2.11

Uit de beschikking van het hof Den Haag waarop het onderdeel een beroep doet, krijg ik de indruk dat het hof de werkelijke woonlasten boven de forfaitaire woonlasten heeft laten prevaleren vanwege de (aanzienlijke) mate waarin de werkelijke woonlasten van de forfaitaire woonlasten afweken. Ik vraag mij echter af of het een gelukkig compromis tussen het huidige en voorheen geldende regime met betrekking tot de vaststelling van kinderalimentatie is om slechts in geval van substantieel lagere werkelijke woonlasten de werkelijke in plaats van de forfaitaire woonlasten in aanmerking te nemen. Als men het principieel al onjuist zou vinden om hogere dan de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen, heeft dat mijns inziens te gelden, onafhankelijk van de mate waarin de (redelijk te achten) forfaitaire woonlasten de werkelijke woonlasten overstijgen. (…)’

Keus komt tot de slotsom dat de klacht dat het hof het recht heeft geschonden door bij de berekening van de kinderalimentatie van de forfaitaire woonlasten uit te gaan, niet tot cassatie kan leiden. Ook de motiveringsklacht slaagt niet. 50 Uw Raad heeft de klacht(en) verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.

2.15

Na voornoemde uitspraak van Uw Raad is in de feitenrechtspraak verschillend omgegaan met de situatie dat de werkelijke woonlasten lager zijn dan de forfaitaire. De onderstaande bespreking is beperkt tot beschikkingen van gerechtshoven en pretendeert niet volledig te zijn.

2.16

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft herhaaldelijk overwogen dat slechts in uitzonderlijke omstandigheden of situaties dient te worden afgeweken van het forfaitaire stelsel, waaronder in de bestreden uitspraak. In zijn beschikking van 16 april 2020 haalt het hof het doel aan van het Rapport Alimentatienormen, te weten ‘het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken.’ Het hof benadrukt dat de rechtzoekende ‘in het kader van de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken’ ‘in het algemeen gebaat [is] indien de rechter bij de vaststelling van kinderalimentatie zijn oordeel zal formuleren conform de richtlijnen van dit rapport.’ Het hof overweegt voorts dat het forfaitaire stelsel voor de vaststelling van woonlasten ‘is bedoeld om discussies over de hoogte van de vaste (woon)lasten te voorkomen en is gegrond op normen die het NIBUD hanteert. Het hof vervolgt in deze uitspraak:

Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. (…) De enkele omstandigheid dat de feitelijke woonlasten verschillen van het forfaitaire bedrag vormt naar het oordeel van het hof onvoldoende aanleiding voor afwijking van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen.’

Anders dan de rechtbank ging het hof in deze zaak niet uit van de lagere woonlasten die de vrouw had omdat zij samenwoonde met een nieuwe partner. Bij toepassing van forfaitaire woonlasten kon in deze zaak in de behoeften van de kinderen worden voorzien. 51 In de zaak van 23 augustus 2016 kon met toepassing van de forfaitaire woonlasten niet volledig in de behoeften van de kinderen worden voorzien. Daarin zag het hof kennelijk geen aanleiding om van de werkelijke woonlasten uit te gaan. 52

In de beschikking van 2 april 2015 zag het hof Arnhem-Leeuwarden wel aanleiding van de werkelijke woonlasten uit te gaan, omdat het belang van de minderjarige kinderen bij een onderhoudsbijdrage in dat geval zwaarder diende te wegen dan het toepassen van een forfaitaire woonlast, zeker nu die last er feitelijk niet was. 53 Ook in de beschikking van 19 juni 2018 ging het hof uit van de werkelijke woonlasten van de man, gezien zijn ‘bijzondere woon- en leefsituatie’. De man is beroepsmilitair die op een kazerne woont en gesteld nog gebleken is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Het hof nam geen woonlasten in aanmerking. 54

2.17

Ook het hof ’s-Hertogenbosch overwoog dat slechts in uitzonderlijke gevallen van de forfaitaire woonlast wordt afgeweken, ‘nu aan het rekenen met forfaitaire bedragen inherent is dat deze bedragen in positieve of negatieve zin kunnen afwijken van de werkelijke bedragen.’ 55 Van het forfaitaire systeem wordt volgens het hof niet afgeweken indien de alimentatieplichtige samenwonend is, ‘tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien niet kan worden voorzien in de kosten van het kind.’ 56 In de zaak waarin het hof op 28 februari 2019 beschikking wees, deed deze situatie zich niet voor. In de zaak waarin het hof op 27 februari 2020 beschikking wees, was wel sprake van een tekort in de behoefte van de kinderen. Toch zag het hof in het door de vrouw gestelde geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire systeem,

‘nu onvoldoende gesteld of gebleken is dat toepassing ervan in dit geval leidt tot een resultaat dat in strijd is met de wettelijke maatstaven dan wel onaanvaardbaar moet worden geacht (zie de conclusie van de AG bij HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1908), temeer daar de man, zoals hieronder zal blijken, op basis van het forfaitaire systeem wel degelijk draagkracht heeft tot het betalen van enige substantiële kinderalimentatie voor [minderjarige 1].’ 57

2.18

Het hof Den Haag overwoog in de beschikking van 20 juni 2016, onder verwijzing naar randnr. 2.9 en 2.10 uit de conclusie van A-G Keus voor de uitspraak van Uw Raad van 19 december 2014:

’Kinderalimentatie heeft maatschappelijk gezien een zeer hoge prioriteit. Bij de vaststelling van kinderalimentatie dient de alimentatierechter in beginsel rekening te houden met alle feiten en omstandigheden van het geval. Dit laatste brengt niet met zich mede, zoals ook door de AG overwogen, dat het in strijd is met het wettelijke kader indien de alimentatierechter bij de bepaling van de draagkracht rekening houdt met forfaitaire normen omdat niet iedere post met betrekking tot de draagkracht kan worden vastgesteld. Een forfaitair rekensysteem met betrekking tot de draagkracht kan naar het oordeel van het hof echter niet worden gehanteerd indien (i) de werkelijke lasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn en (ii) uitsluitend als gevolg van deze rekenmethode niet meer in de (volledige) behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien. 58

In deze zaak waren de werkelijke woonlasten van de man aanzienlijk (bijna € 1000,) lager dan de forfaitaire woonlasten en kon met toepassing van de forfaitaire woonlasten niet volledig in de behoeften van de kinderen worden voorzien. Het hof achtte het hanteren van het forfaitair systeem in dit geval daarom in strijd met ‘de uitgangspunten van de wetgever waarin is gekozen voor behoefte en draagkracht op grond van de werkelijke gegevens (maatwerk).’ 59 In de beschikking van 15 juni 2016 60 hanteerde het hof, na toetsing aan de norm zoals hiervoor aangehaald, wel de forfaitaire woonlast. In deze zaak kon ook met toepassing van de forfaitaire woonlast in de behoefte van de kinderen worden voorzien. Scheper merkt naar aanleiding van deze laatste uitspraak op dat het hof het kennelijk niet in strijd met de uitgangspunten van de wetgever acht dat de discrepantie tussen de werkelijke en forfaitaire woonlast op de andere onderhoudsplichtige wordt afgewenteld. 61

In de beschikking van 24 oktober 2018 hield het hof rekening met een woonlast van 20% in plaats van 30%, omdat er een aanmerkelijke discrepantie was tussen de werkelijke woonlasten en de forfaitaire woonlasten en dit ten nadele van de kinderen strekt. 62 In deze zaak kwam de helft van de woonlasten ten laste van de nieuwe partner van de man. De man had ook een kind met deze nieuwe partner.

2.19

Het hof Amsterdam overwoog in zijn beschikking van 12 januari 2021, waarin de man verzocht dat met zijn – hogere – werkelijke woonlasten rekening zou worden gehouden dat slechts ‘indien bijzondere omstandigheden daartoe nopen’ dient te worden afgeweken van de forfaitaire woonlasten. 63 Het hof lijkt een andere norm te hanteren indien de woonlasten lager zijn dan de forfaitaire. In zijn beschikking van 21 januari 2020 achtte het hof het ‘redelijk om, net als bij de man, rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de vrouw.’ Het hof ging bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van zijn werkelijke – hogere – woonlasten en ook van de werkelijke – lagere – woonlasten van de vrouw. 64 Ook in de beschikking van 10 maart 2020 achtte het hof het ‘redelijk’ rekening te houden met de lagere woonlasten van de man. De man woonde bij zijn vader en betaalde hem € 100,- per maand. De forfaitaire woonlast bedroeg € 400,-. De man had aangevoerd dat hij op zoek is naar een zelfstandige woonruimte en dat hij daarin niet zal slagen indien hij een onderhoudsbijdrage voor de kinderen moet betalen. Het hof overwoog dat de man reeds ten minste vijf jaar bij zijn vader woont en dat hij zijn zoektocht naar zelfstandige woonruimte niet met stukken heeft onderbouwd.

‘Gelet op de onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige] en gezien de aanmerkelijke discrepantie tussen de werkelijke woonlast van € 100,- en de forfaitaire woonlast van € 400,-, acht het hof het in dit geval redelijk om rekening te houden met een woonlast ter hoogte van de gemiddelde basishuur in de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 222,- per maand.’ 65

In de beschikking van 9 januari 2018 overwoog het hof dat het van oordeel is dat het toepassen van het forfaitair systeem in het betreffende geval ‘niet tot een onaanvaardbaar resultaat’ leidt. De vrouw stelde dat de man zijn woonlasten met zijn partner kon delen, waardoor zijn woonlasten iets meer dan de helft van de forfaitaire woonlasten bedroegen. Volgens het hof had de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zijn woonlasten niet gelijkelijk met zijn partner kon verdelen. Het hof verwees naar de conclusie van A-G Keus voor de uitspraak van 19 december 2014 en overwoog tevens:

‘Het toepassen van een forfaitair rekensysteem biedt bovendien geen mogelijkheden om met iedere post met betrekking tot de draagkracht rekening te houden. Wordt gerekend met werkelijke woonlasten, dan is het hof met de man van oordeel dat ook met alle andere lasten van partijen gerekend zou moeten worden. Naar het oordeel van het hof leidt het toepassen van het forfaitair systeem in dit geval niet tot een onaanvaardbaar resultaat.’ 66

Literatuur

2.20

In de literatuur is – ook door mij – op verscheidene voor- en nadelen gewezen van het hanteren van forfaitaire woonlasten in plaats van werkelijke woonlasten en van een (deels) forfaitaire benadering van de draagkracht in het algemeen. Een forfaitaire benadering draagt bij aan de voorspelbaarheid van de te betalen alimentatie en daarmee aan de mogelijkheid daarover onderling afspraken te maken. 67 Bij het hanteren van een forfaitaire woonlast bestaat minder snel aanleiding tot het indienen van een wijzigingsverzoek bij een wijziging in de woonsituatie, 68 bijvoorbeeld in geval van samenwonen of niet meer samenwonen met een nieuwe partner. 69 De Groot merkt op dat de alimentatieplichtige met de sinds 2013 aanbevolen methode een ‘‘budget’ krijgt waarbinnen eigen bestedingskeuzes mogelijk zijn.’

‘Wie bijvoorbeeld weet te besparen op een onderdeel van de kosten heeft wat meer financiële ruimte voor andere uitgaven. Dat strookt meer met de realiteit van alledag binnen een gezin en loopt ook in de pas met de wijze van bepaling van de behoefte van kinderen: ook daar geldt een tabelbedrag, waarbinnen de ouders vrij zijn om meer of juist minder aan bijvoorbeeld kleding uit te geven om daarmee hogere of lagere lasten voor sport of ontspanning te dekken.’

Ook wijzigingen zullen in eerste instantie binnen het ‘budget’ moeten worden opgevangen. 70

Een voordeel van een forfaitaire benadering is voorts dat die eenvoudiger is. ‘Een berekening die met alle omstandigheden van het geval rekening houdt is complex (en daardoor kostbaar),’ aldus De Boer, Kolkman & Salomons. 71 Indien sprake is van een samenloop van onderhoudsverplichtingen, bijvoorbeeld indien sprake is van onderhoudsplichtige stiefouders of de onderhoudsplichtige kinderen in meer dan één gezin heeft, geldt dat des te meer. 72

Het belangrijkste nadeel van een forfaitare vaststelling is dat deze kan leiden tot onbillijke uitkomsten in individuele gevallen 73 en dat een forfaitair systeem veelal niet aansluit bij de financiële werkelijkheid, 74 hetgeen tot onbegrip kan leiden. 75 De werkelijke woonlasten zouden onder andere lager kunnen zijn indien de alimentatieplichtige een hoog inkomen heeft, indien er een nieuwe partner is die meedeelt in de woonlasten, of de alimentatieplichtige tijdelijk inwoont bij familie. 76

2.21

Verder is er in de literatuur, onder wie door ondergetekende, alsmede door A-G Keus in zijn conclusie voor de uitspraak van 19 december 2014, op gewezen dat het onwenselijk is dat er (ook nu nog) wordt gerekend met twee verschillende systemen bij de vaststelling van partneralimentatie en kinderalimentatie. Bij de berekening van kinderalimentatie worden de forfaitaire en bij de berekening van partneralimentatie de werkelijke woonlasten in aanmerking genomen. Dat kan tot de vervelende situatie leiden dat er geen ruimte is voor kinderalimentatie, maar wel voor partneralimentatie. Als er dan partneralimentatie wordt vastgesteld en geen kinderalimentatie kan dat in strijd komen met de voorrangsregel voor kinderalimentatie in art. 1:400 lid 1 BW. 77 Labohm en ondergetekende hebben betoogd dat daarom met één rekensysteem zou moeten worden gewerkt, dat uitgaat van een forfaitaire woonlast. 78 In de praktijk willen rechters nog wel eens in een dergelijke situatie de ruimte voor partneralimentatie overhevelen naar de kinderalimentatie. 79

Labohm schrijft naar aanleiding van een beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, waarin het hof overweegt de draagkracht voor partneralimentatie niet over te hevelen naar de kinderalimentatie, terwijl door de forfaitaire berekening van kinderalimentatie geen ruimte bleek voor betaling daarvan, maar wel voor partneralimentatie:

Voor de moeder die met een laag inkomen moet rondkomen, kan het soms wel van belang zijn dat de extra draagkrachtruimte wordt overgeheveld naar de kinderalimentatie. Voor een kind kan het soms betekenen dat zij wel of niet aan de zwemles kan deelnemen. Voor kinderen en het welzijn van kinderen is het van belang dat bij het vaststellen van de beschikbare ruimte zo goed mogelijk wordt gerekend. Feiten en omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat op een forfaitair systeem inbreuk wordt gemaakt. Dit doet niet af aan de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken, maar doet recht aan het individuele recht van het betreffende kind. 80

Om deze discussie en problemen te voorkomen, lijkt het mij dringend gewenst te bewerkstelligen dat met één rekensysteem wordt gewerkt bij de vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie.

2.22

Wortmann schrijft dat een forfaitaire berekening van de kinderalimentatie niet tot een onredelijke uitkomst mag leiden, onder verwijzing naar – volgens haar terecht – de hiervoor besproken beschikkingen van het hof Den Haag van 15 juni en 29 juni 2016. 81

En tevens:

‘Vervolgens is vanuit de fracties van de PvdA en VVD in de Tweede Kamer een nota opgesteld en op 29 november 2011 bekend gemaakt voor een nieuwe berekening van kinderalimentaties uitgaande van forfaitaire vaststelling. Het wettelijke uitgangspunt van de draagkracht zou dan moeten worden losgelaten. De nota kreeg een kritische ontvangst in de rechtspraktijk. (…) Thans heeft de Expertgroep Alimentatie de handschoen opgepakt en nieuwe richtlijnen gemaakt.

Deze richtlijnen kunnen niet afdoen aan de wettelijke uitgangspunten van draagkracht en behoefte en de invulling die daaraan in de loop der jaren is gegeven in de jurisprudentie van in het bijzonder de HR. Het huidige recht gaat nu eenmaal uit van bepaling van draagkracht en behoefte in het concrete geval. Daarvan kan niet wezenlijk worden afgeweken. De richtlijn kinderalimentatie houdt hiermee rekening door middel van een correctiemogelijkheid in de formule voor de berekening van de draagkracht (en in het bijzonder het draagkrachtloos inkomen) en door middel van de aanvaardbaarheidstoets. Maar ook buiten deze correctiemogelijkheden om kan van het forfaitaire stelsel (als geheel of op onderdelen) worden afgeweken.’ 82

2.23

Scheper benadrukt dat voor alle betrokkenen duidelijk moet zijn welke omstandigheden afwijking van de forfaitaire woonlast rechtvaardigen. ‘Enkel in dat geval kunnen feitenrechters de forfaitaire (of werkelijke) woonlast op gelijke (en correcte) wijze toepassen.’ Hij is van mening dat toepassing van een lagere woonlast in de reden ligt als er sprake is van een lagere woonlast met een duurzaam karakter ‘( bijvoorbeeld omdat er geen last van hypothecaire geldlening op de woning van de onderhoudsplichtige rust)’ en de onderhoudsplichtige een substantieel lagere woonlast heeft dan de forfaitaire woonlast doet vermoeden. Het is volgens Scheper aan de feitenrechter om te oordelen of de lagere woonlast een voorzienbaar tijdelijk, dan wel duurzaam karakter heeft. Scheper ziet

‘geen reden uitsluitend af te wijken van de forfaitaire woonlast, indien als gevolg daarvan niet meer volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) kan worden voorzien. Daarbij wordt ten onrechte geen rekening gehouden met de onderlinge draagplicht van de onderhoudsplichtigen. Een dergelijke maatstaf wordt bij het in aanmerking nemen van hogere woonlasten evenmin gehanteerd. (…)’ 83

2.24

Roelvink-Verhoeff schrijft dat bij beide ouders met de werkelijke woonlasten gerekend kan worden indien de ene ouder geen woonlasten betaalt, terwijl de andere ouder, naast zijn werkelijke woonlasten, ook nog de lasten voldoet die zijn verbonden aan de al dan niet aan hen gezamenlijk toebehorende woning waaruit hij of zij is vertrokken. 84

Beoordeling

2.25

De klacht in randnr. 2.12 dat het hof in rov. 5.11 heeft miskend dat de in het Rapport Alimentatienormen genoemde forfaitaire rekenmethode geen dwingendrechtelijke regel is, faalt mijns inziens bij gebrek aan feitelijke grondslag. De overweging van het hof dient mijns inziens zo te worden begrepen, dat het hof is uitgegaan van de forfaitaire woonlasten van de man, zoals aanbevolen in het rapport Alimentatienormen en dat de wettelijke maatstaven slechts in uitzonderlijke omstandigheden vereisen dat van de in het rapport aanbevolen forfaitaire berekening van kinderalimentatie dient te worden afgeweken.

2.26

Met betrekking tot de klacht in het vervolg van randnr. 2.12 geldt mijns inziens het volgende. Naar mijn mening is het in beginsel niet in strijd met de wettelijke maatstaven draagkracht en behoefte als de rechter bij de vaststelling van kinderalimentatie uitgaat van forfaitaire woonlasten, volgens het rapport Alimentatienormen, ook niet indien de werkelijke woonlasten van de onderhoudsplichtige lager zijn dan de forfaitaire woonlasten. Daartoe acht ik het volgende van belang. De wetgever heeft de maatstaven draagkracht en behoefte niet nader ingevuld. Het zijn open begrippen. De aard van deze maatstaven vergt wel dat de draagkracht en behoefte op enigerlei wijze bepaald worden aan de hand van concrete omstandigheden betreffende resp. de onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde, 85 maar laat mijns inziens ook ruimte voor standaardisering en een forfaitaire benadering van de concrete omstandigheden. In de formule voor de bepaling van de draagkracht zijn naast de woonlasten ook de overige lasten voor levensonderhoud en het draagkrachtpercentage gestandaardiseerd. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, heeft (standaardisering) in de vorm van het rekenen met forfaitaire woonlasten als percentage van het inkomen als voordeel dat daarmee de voorspelbaarheid en rechtszekerheid wordt gediend. Alimentatie vastgesteld op basis van forfaitaire woonlasten is daarnaast beter bestand tegen wijzigingen dan wanneer wordt gerekend met de werkelijke woonlasten. Wijzigingsverzoeken zijn vaak niet in het belang van ex-partners en de kinderen, omdat dat vaak weer tot escalatie leidt en de verhoudingen weer op scherp stelt. Het gebruik van de gestandaardiseerde bedragen kan bijdragen aan een groter draagvlak bij onderhoudsplichtigen voor de betaling van kinderalimentatie. Verder wijs ik erop dat berekeningen van kinderalimentatie erg complex kunnen zijn ondanks de forfaitaire berekeningswijze, vooral in samengestelde gezinnen. 86 Gelet op deze belangen zou ook niet licht moeten worden aangenomen dat in een concreet geval van de forfaitaire benadering moet worden afgeweken. Ook de rechtseenheid is daarmee gediend, al zijn de alimentatienormen geen recht in de zin van art. 79 Wet RO.

2.27

Ik acht niet uitgesloten dat het in aanmerking nemen van forfaitaire woonlasten in de situatie dat de werkelijke woonlasten lager zijn onder omstandigheden wel in strijd kan zijn met de wettelijke maatstaven. Onjuist is mijns inziens echter de door de vrouw bepleite vuistregel dat het resultaat van de toepassing van de richtlijnen – in ieder geval – niet in lijn is met de wettelijke maatstaven zodra de werkelijke woonlasten van de alimentatieplichtige aanmerkelijk lager zijn dan de forfaitaire woonlasten èn uitsluitend als gevolg van toepassing van de forfaitaire rekenmethode niet meer (volledig) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien. Ik roep in herinnering dat bij de berekening van alimentatie forfaitaire posten eerder regel dan uitzondering zijn, denk alleen maar aan de bijstandsnorm. Ook de behoefte wordt aan de hand van tabellen veelal forfaitair bepaald. 87 Daarnaast blijkt in de praktijk dat het vaak niet mogelijk is de levenstandaard tijdens de samenleving na de scheiding te handhaven, 88 zodat de situatie zich geregeld zou kunnen voordoen dat niet in de behoefte wordt voldaan en de geformuleerde uitzonderingsregel van toepassing is. Dat acht ik niet wenselijk, gelet op de genoemde voordelen van een forfaitaire benadering. Ook de zwaarwegende belangen van het kind brengen in de situatie dat uitsluitend als gevolg van het in aanmerking nemen van hogere forfaitaire woonlasten niet in de behoefte van het kind is voldaan niet bij voorbaat mee dat de werkelijke woonlasten in aanmerking zouden moeten worden genomen. Een wijzigingsbestendige, voorspelbare alimentatie kan eveneens in het belang van het kind zijn, omdat daarmee strijd tussen ouders en/of verzorgers zou kunnen worden voorkomen. In uitzonderlijke omstandigheden zou het kunnen voorkomen dat het gebruik van forfaitaire lasten in strijd zou zijn met de wettelijke maatstaven bijvoorbeeld indien een aanzienlijk tekort in de behoefte van het kind zou bestaan en dit tekort tot een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor het kind onaanvaardbare situatie leidt. De alimentatiegerechtigde zal deze omstandigheden moeten stellen en aannemelijk maken.

2.28

In het licht van het voorgaande getuigt het oordeel van het hof evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en faalt ook de klacht in het tweede deel van randnr. 2.12.

2.29

Ook de motiveringsklachten in randnrs. 2.13, 2.14 en 2.15 van het cassatieverzoekschrift falen in het licht van het voorgaande. De vrouw heeft wel gesteld dat het hanteren van de forfaitaire woonlasten ten koste gaat van de kinderen, 89 maar niet dat toepassing van de forfaitaire rekenmethode tot een voor de kinderen onaanvaardbare uitkomst leidt. Het hof hoefde daarom mijns inziens niet nader te motiveren waarom in dit geval geen sprake was van een uitzonderlijke (onaanvaardbare) situatie. Anders dan randnr. 2.14 van het cassatieverzoekschrift veronderstelt, hoefde het hof niet ambtshalve te onderzoeken of het hanteren van forfaitaire woonlasten zou leiden tot een voor de kinderen, gelet op hun behoefte, onaanvaardbare situatie.

Ten overvloede merk ik op dat de rechtbank heeft overwogen dat het tekort aan gezamenlijke draagkracht € 201,- per maand bedraagt. Dit betekent inderdaad dat sprake is van een tekort in de behoefte van (iets minder dan) de 25% waar het cassatieverzoekschrift van uitgaat. De helft (€ 101,-) van dit tekort komt echter voor rekening van de man, doordat de rechtbank dit bedrag in mindering brengt op de zorgkorting waarop de man volgens de Alimentatienormen aanspraak maakt. Het verschil tussen de bijdrage die de man thans, uitgaande van de forfaitaire woonlasten moet betalen en de veronderstelde bijdrage die de man op basis van zijn werkelijke woonlasten zou moeten betalen, bedraagt dus grofweg 12 % van de gezamenlijke behoefte van de kinderen.

3Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Ontleend aan rov. 3.1-3.2 van de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 juni 2020.

2

Zaaknummer C/16/487447 / FA RK 19-5227.

3

ECLI:NL:GHARL:2020:4379, PFR-Updates.nl 2020-0214.

4

Het cassatieverzoekschrift is op 28 augustus 2020 per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Op 1 september 2020 is het originele verzoekschrift ontvangen.

5

Hof Den Haag 20 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2310, RFR 2016/137, rov. 23, aangehaald hierna in nr. 2.18.

6

Cassatieverzoekschrift, randnr. 2.12.

7

Onder verwijzing naar appelschrift, randnr. 4.18 en verweerschrift van 20 maart 2020, randnr. 2.6 en 2.7.

8

Rov. 3.13 van de beschikking van de rechtbank, op dit punt bekrachtigd door het hof.

9

Rechtbank 9 december 2019, rov. 3.17.

10

Voorstel van wet tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de vaststelling van kinderalimentaties: Kamerstukken II, 1993/94, 23683, nr. 2.

11

Kamerstukken II, 1993/94, 23683, nr. 3, p. 1.

12

Werkgroep alimentatienormen NVvR i.s.m. het NIBUD, Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie, voor het eerst gepubliceerd in 1994. De versie uit 2006 is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

13

Kamerstukken II, 2003/04, 29480, nr. 2.

14

Kamerstukken II, 2006/07, 29480, nr. 15.

15

‘PvdA en VVD plan voor de nieuwe berekening van kinderalimentatie’, te vinden via google.nl.

16

Kamerstukken II, 2014/15, 34154, nr. 2.

17

Kamerstukken II, 2014/15, 34154, nr. 3, p. 1 en het wetsvoorstel.

18

Kamerstukken II, 2015/16, 34154, nr. 5, p. 1 e.v., p. 22.

19

Kamerstukken II, 2016/17, 34154, nr. 8.

20

Kamerstukken II, 2019/20, 33 836, nr. 47. Zie nader over de genoemde wetsvoorstellen en nota o.a. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/584; M. Jonker, Het recht van kinderen op levensonderhoud : een gedeelde zorg : een rechtsvergelijking tussen Nederland, Noorwegen en Zweden (diss. UU) (Familie & Recht, 3), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011 p. 142 e.v.; A.N. Labohm & M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, ‘Vereenvoudiging kinderalimentatie, een utopie?’, FTV 2013/4-20, p. 11-19 en de in deze bronnen genoemde literatuur.

21

HR 10 mei 1940, ECLI:NL:HR:1940:184, NJ 1940/877.

22

HR 4 mei 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7326, NJ 1979/631; HR 9 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC076, NJ 1981/612, m.nt. E.A.A. Luijten; HR 25 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4422, NJ 1983/311, m.nt. E.A.A. Luijten; HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6098, NJ 2007/394, m.nt. S.F.M. Wortmann.

23

HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125, m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2016/26, m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.3.5, onder verwijzing naar HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473, FJR 2011/32, m.nt. I.J. Pieters.

24

Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 10, afd. 2 Boek 1 BW, aant. 1 en art. 1:404 BW aant. 2; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/594, 622.

25

HR 25 mei 1962, ECLI:NL:HR:1962:116, NJ 1962/266; HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, NJ 2002/280, m.nt. J. de Boer; HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG5253, NJ 2009/24; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5703, NJ 2010/399. Zie nader o.a. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/593; M.L.C.C. Lückers & J.E. Bruning, in: Sdu Commentaar Burgerlijk Wetboek Personen- en familierecht (Boek 1 BW), art. 397, aant. 2 en 2.1.

26

Voldaan moet zijn aan art. 1:401 lid 1, lid 4 of lid 5 BW.

27

Van behoeftigheid hoeft geen sprake te zijn (art 1:392 lid 2 BW) . Andere factoren, waaronder psychische overmacht, zijn evenmin van belang. Zie HR 27 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0931, NJ 1990/324, m.nt. E.A.A. Luijten, rov. 3.2.

28

HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32, m.nt. S.F.M. Wortmann, JIN 2020/4, m.nt. S.C. Braun, rov. 2.3.1, onder verwijzing naar HR 24 november 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC5276, NJ 1973/288, m.nt. E.A.A. Luijten.

29

HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125, m.nt. S.F.M. Wortmann, JPF 2016/26, m.nt. P. Vlaardingerbroek, rov. 3.3.3; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2.

30

Expertgroep Alimentatie, Rapport Alimentatienormen, versie januari 2020, p. 3.

31

Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzing naar HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559, NJ 1998/365.

32

Vaste rechtspraak; zie onder meer HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann, met verwijzing naar HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545.

33

De behoeftetabellen zijn sinds 1 januari 2019 aangepast naar aanleiding van onderzoek van het CBS en het NIBUD. De nieuwe tabellen zijn van toepassing indien partijen na 1 januari 2019 uit elkaar zijn gegaan. Zie Expertgroep Alimentatie, Rapport Alimentatienormen, versie januari 2020, p. 8 en Rapport Alimentatienormen, versie januari 2019, p. 4.

34

Expertgroep Alimentatie, Rapport Alimentatienormen, versie januari 2020, par. 3.1.

35

Expertgroep Alimentatie, Rapport Alimentatienormen, 2013-1, p. 3. Ook de wijze waarop de zorgregeling van invloed is op de verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen is met ingang van 2013 veranderd. Zie Rapport Alimentatienormen 2013-1, p. 1-2 en par. 5.2.2 en 6.2. De kosten van zorg worden uitgedrukt als percentage van de behoefte.

36

Expertgroep Alimentatie, Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap – concept 16 november 2012, p. 14.

37

Expertgroep Alimentatienormen, Rapport Alimentatienormen 2020-1, par. 4.5.

38

Expertgroep Alimentatienormen, Rapport Alimentatienormen 2020-1, p, 17.

39

Expertgroep Alimentatienormen, Rapport Alimentatienormen 2020-1, par. 5.2.2.

40

Expertgroep Alimentatienormen, Rapport Alimentatienormen 2020-1, par. 7.2.1. Zie over extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning par. 7.2.2.

41

HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2556, NJ 1998/707, m.nt. J. de Boer (Draagkracht bij fictief inkomen).

42

Expertgroep Alimentatienormen, Rapport Alimentatienormen 2020-1, par. 7.3.Met ingang van 1 januari 2021 geldt een percentage van 95% van de bijstandsnorm, vanwege inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. Zie Rapport Alimentatienormen, versie januari 2021, p. 3.

43

Het wetsvoorstel Herziening kinderalimentatiestelsel, Kamerstukken II, 2003/04, 29480, nr. 2, voorzag in het voorgestelde art. 1:404 lid 3 BW in de mogelijkheid voor de onderhoudsgerechtigde te verzoeken dat de bijdrage op een ander bedrag wordt bepaald ‘indien de toepassing van de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde bedragen gelet op de behoefte van het kind naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.

44

Expertgroep Alimentatienormen, Rapport Alimentatienormen 2020-1, par. 5.2.2. Zie nader over de berekening van kinderalimentatie aan de hand van het rapport Alimentatienormen o.a.: Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/584; M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, par. 5.1.2 en 6; S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, titel 17 Boek 1 BW, aant. 8-9, afd. 2 Boek 1 BW, aant. 1, art. 1:397 BW, aant. 2 en art. 1:404 BW, aant. 2; J.B. de Groot, Vijf jaar kinderalimentatie ‘Nieuwe Stijl’, FJR 2018/27 Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B 2020/7.7.5; A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB 2014/22.

45

Expertgroep Alimentatie, Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap – concept 16 november 2012, p. 5.

46

Expertgroep Alimentatie, Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap – concept 16 november 2012. 19.

47

In Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B, 2020 merk ik in de door mij bewerkte par. 7.7.2 meer in het algemeen op dat het feit dat de Alimentatienormen de rechter niet binden leidt tot een casuïstische benadering in de rechtspraak.

48

Concl. A-G L.A.D. Keus voor HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3658, RFR 2015/32, randnr. 2.6.

49

Cassatieverzoekschrift in zaak 14/00209.

50

Concl. A-G L.A.D. Keus voor HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3658, RFR 2015/32, randnr. 2.12.

51

Hof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3107, rov. 5.8-5.12, 5.25. Vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 9 februari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1046, rov. 2.26.

52

Hof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6936.

53

Hof Arnhem-Leeuwarden, 2 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2443, rov. 5.17.

54

Hof Arnhem-Leeuwarden 19 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5814, rov. 5.13.

55

Hof ‘s-Hertogenbosch 9 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1236, rov. 5.4.1.2. Vgl. Hof s-Hertogenbosch 19 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4620, rov. 5.8.2.

56

Hof ‘s-Hertogenbosch 28 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:717, rov. 5.5.3.

57

Hof ’s-Hertogenbosch 27 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:733, rov. 5.11

58

Hof Den Haag 20 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2310, RFR 2016/137, rov. 23,.

59

Hof Den Haag 20 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2310, RFR 2016/137, rov. 30.

60

Hof Den Haag 15 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1736, JIN 2016/169 m.nt. J.P.M. Bol, rov. 19-24.

61

K.G.A.C. Scheper, ‘Berekening kinderalimentatie en correctiemogelijkheid draagkrachtloos inkomen bij lagere woonlast dan forfait’, EB 2017/1, par. 2.

62

Hof Den Haag 24 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2796, RFR 2019/19, rov. 5.9.

63

Hof Amsterdam 12 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:49, rov. 5.11.

64

Hof Amsterdam 21 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:178, JIN 2020/132, m.nt. V.T.M. Smeets, rov. 5.8 en 5.12.

65

Hof Amsterdam 10 maart 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:822, rov. 5.9.

66

Hof Amsterdam 9 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:66, rov. 5.5.

67

Zie o.a. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:404 BW, aant. 2A; Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/622; Labohm en De Bruijn-Lückers 2013, par. 5.

68

S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:404 BW, aant. 2A.

69

M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Een jaar ervaring kinderalimentatie nieuwe stijl, TRP 2014/142, p. 23 en 25.

70

J.B. de Groot, Vijf jaar Kinderalimentatie ‘Nieuwe Stijl’, FJR 2018/27, par 4.

71

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/584.

72

A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB 2014/22; zie recent over deze problematiek M. Jonker, J. Wijngaard & N.D. van Foreest, ‘Proportioneel verdelen van draagkracht bij kinderalimentatie in samengestelde gezinnen’, EB 2020/63.

73

Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/584; Wortmann, GS Personen- en familierecht, titel 17 Boek 1 BW, aant. 8; Labohm & Lückers 2013, inleiding.

74

S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:404 BW, aant. 2A; A.N. Labohm, ‘Samenloop kinderalimentatie en partneralimentatie. Twee rekensystemen? Hoe gaan we verder?’, EB 2018/36, par. 3; A. Wakker, Is de vereenvoudigde berekening van kinderalimentatie ook een verbetering?’, EB 2013/12, p. 25-29?

75

Labohm & Lückers 2013, par. 11, met name als reactie op het voorstel van de PvdA en VVD tot vereenvoudiging van kinderalimentatie uit 2011; vgl. Wakker 2013, p. 25-29.

76

Labohm & De Bruijn-Lückers 2013, par. 10; Wakker 2013.

77

Zie o.a. Wakker 2013, p. 25-29; J.P.M. Bol, R. van Coolwijk & J.E.M.C. Moons, ‘Kinderalimentatie een jaar ervaring met de nieuwe tremanormen’, TRP 2014/1, p. 22-25; De-Bruijn-Lückers 2014, p. 23, 25; Labohm 2018, par. 3; De Groot 2018, par. 8; concl. A-G L.A.D. Keus voor HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3658, RFR 2015/32, randnr. 2.8, 2.10.

78

De Bruijn-Lückers 2014, p. 23, 25; Labohm 2018, par. 3.

79

Zie bijv. hof Den Haag 25 maart 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:763, rov. 5.36 en hof Arnhem-Leeuwarden 14 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:391, rov. 5.4.3. In hof Arnhem-Leeuwarden van 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:870, JIN 2018/29, m.nt. E.L.M. Louwen, rov. 5.8 in welke zaak alleen kinderalimentatie is vastgesteld, zag het hof juist geen aanleiding toch de eventuele draagkracht van de man voor partneralimentatie te berekenen met als enige doel om die eventuele draagkracht over te hevelen naar de kinderalimentatie.

80

Labohm 2018, par. 3.

81

S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, titel 17 Boek 1 BW, aant. 8.

82

S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:404 BW, aant. 2A.

83

K.G.A.C. Scheper, ‘Berekening kinderalimentatie en correctiemogelijkheid draagkrachtloos inkomen bij lagere woonlast dan forfait’, EB 2017/1, par. 4.

84

A. Roelvink-Verhoeff, ‘Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden’, EB 2014/22.

85

Vgl. S.F.M. Wortmann, in: GS Personen- en familierecht, art. 1:404 BW, aant. 2A; Labohm 2018, par. 5; Vgl. ook Kamerstukken II, 2003/04, 29 480, nr. 3 p. 1. Hof Den Haag 27 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:530, FJR 2019/31.3, rov. 5. Tegen de beschikking van het hof is cassatieberoep ingesteld (ECLI:NL:HR:2020:1081). Dat zag niet op de aangehaalde rechtsoverweging. Het hof Den Haag en Labohm gebruiken zelfs de term ‘maatwerk’. Dat vereist de wet mijns inziens in ieder geval niet.

86

Vgl. Jonker, Wijngaard & Van Foreest, 2020.

87

Vgl. o.a. Concl. A-G Keus voor HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3658, RFR 2015/32, randnr. 2.10; Roelvink-Verhoeff 2014, inleiding; Expertgroep Alimentatienormen, Toelichting voorstel richtlijn vereenvoudiging kinderalimentatie/co‐ouderschap – concept november 2012, p. 5.

88

Zie o.a. Labohm 2018, par. 2.

89

Beroepschrift, randnr. 4.19.

×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733