Terug naar de uitspraak

Rechtbank Amsterdam 29-06-2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3590

Datum publicatie22-07-2022
ZaaknummerC/13/699168 / FA RK 21-1715
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie. Samengestelde gezinnen. Samengestelde gezinnen: stiefouder. Draagkrachtvergelijking bij kinderalimentatie. Zorgkorting. Percentage zorgkorting
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Opheffen kinderrekening, kinderlaimenatie bepalen. Bepalen bestemming overschot rekening. Stiefmoeder niet onderhoudsplichtig, zeer ruime draagkracht ouders. Vorderingen kinderrekening: achterstallige indexering, bijstorten kinderbijslag. Verjaring.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/13/699168 / FA RK 21-1715 (LvdH TM)

Beschikking van 29 juni 2022 betreffende de kinderalimentatie en vorderingen ter zake de kinderrekening

in de zaak van:

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. I. Vledder te Amsterdam,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat mr. M.M. Schoots te Amsterdam.

1De procedure

1.1.

De rechtbank heeft in de onderhavige zaak beschikkingen gegeven op 16 juni 2021 (artikel 1:253a BW geschil) en op 11 augustus 2022 (incident ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)). De rechtbank houdt rekening met deze beide beschikkingen en beschouwt die als hier herhaald en ingelast.

1.1.1.

De zaak is daarbij aangehouden voor verweer van de zijde van de man op het aanvullende zelfstandige verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie.

1.2.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de na de beschikkingen binnen gekomen stukken:

  • het verweerschrift van de man, ingekomen op 20 september 2021;

  • de brief met bijlagen van de man, ingekomen op 24 februari 2022;

  • de aanvulling van de vrouw op het zelfstandig verzoek kinderalimentatie, tevens houdende reactie op het verweerschrift van de man, met nadere producties, ingekomen op 28 februari 2022.

1.3.

De mondelinge behandeling achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 20 april 2022.

1.4.

Verschenen zijn:

  • de man, bijgestaan door mr. Vledder;

  • de vrouw, bijgestaan door mr. Schoots.

1.5.

Mr. Vledder en mr. Schoots hebben tijdens de mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd.

1.6.

De eindbeschikking is bepaald op heden.

2De voorliggende verzoeken en het verweer

2.1.

Volledigheidshalve herhaalt de rechtbank hetgeen de vrouw bij inleidend verzoek heeft verzocht:

  • de in de tussen partijen gesloten overeenkomst gemaakte financiële afspraken over de kosten van de kinderen te wijzigen in die zin dat per de datum van de te wijzen beschikking de gemeenschappelijke kinderrekening [rekeningnummer 1] en de gemeenschappelijke kinderspaarrekening [rekeningnummer 2] zullen worden opgeheven en te bepalen dat de man per de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking met een nader door de rechtbank te bepalen bedrag dient bij de dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

  • te bepalen dat de man naar rato van draagkracht dient bij te dragen in de huiswerkbegeleiding/bijles kosten van (één van) de kinderen;

  • te bepalen dat de saldi van de gemeenschappelijke kinderrekening [rekeningnummer 1] en de gemeenschappelijke kinderspaarrekening [rekeningnummer 2] voor de helft op de spaarrekening van [naam kind 1] respectievelijk [naam kind 2] dient te worden gestort, waarna partijen verplicht zijn om de rekening op te heffen binnen twee weken na de datum van de door de rechtbank te wijzen beschikking;

  • te bepalen dat de executiekosten die de vrouw moet maken om – wanneer de man niet vrijwillig aan zijn betalingsverplichtingen voldoet – de aan haar toe te wijzen alimentatie te incasseren, voor rekening van de man komen;

  • althans een dusdanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

2.2.

Na wijziging en aanvulling van haar verzoeken heeft de vrouw verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:

1. de in de tussen partijen gesloten overeenkomst beëindiging samenleving d.d. 12 mei 2015 gemaakte financiële afspraken over de kosten van de kinderen te wijzigen in die zin dat per de datum van de ten deze te wijzen beschikking van uw rechtbank de gemeenschappelijke kinderrekening [rekeningnummer 1] wordt opgeheven en te bepalen dat de man met ingang van 1 mei 2021 met € 500,- per maand per kind dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2006 en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen, althans met ingang van zodanige datum als uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;

2. de in de tussen partijen gesloten overeenkomst beëindiging samenleving d.d. 12 mei 2015 gemaakte financiële afspraken over de kosten van de kinderen te wijzigen in die zin dat per datum van de ten deze tijde wijzen beschikking van uw rechtbank de gemeenschappelijke kinderspaarrekening [rekeningnummer 2] in stand blijft tot het bereiken van de 25-jarige leeftijd van de kinderen en te bepalen dat partijen het gezamenlijk beheer houden alsmede hen te gelasten deze gelden niet op te nemen; Partijen te gelasten de helft van het alsdan aanwezige saldo over te maken naar een bankrekening ten name van het kind dat de 25-jarige leeftijd heeft bereikt en de rekening op te heffen als het jongste kind zijn deel heeft ontvangen;

3. te bepalen dat de man alsnog het bedrag van € 6.610,57 op de gezamenlijke bankrekening van partijen ten behoeve van de kinderen dient te voldoen;

4. te verklaren voor recht dat het door de vrouw betaalde bedrag van € 8.501,06 onverschuldigd is betaald en zij recht heeft op terugbetaling hiervan;

5. te bepalen dat het aandeel van de man in de kosten van huiswerkbegeleiding/bijles/studiekosten nu en in de toekomst van (één van) de kinderen 96% dient te zijn en het aandeel van de vrouw 4%;

6. te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot het ontvangen van de kinderbijslag voor de kinderen;

7. te bepalen dat de executiekosten die de vrouw moet maken om wanneer de man niet vrijwillig aan zijn betalingsverplichtingen voldoet— de aan haar toe te wijzen alimentatie te incasseren, voor rekening van de man komen;

8. althans ten aanzien van het sub 1 tot en met VII verzochte een dusdanige voorziening te treffen als uw rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.

2.2.1.

De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw.

2.3.

Bij zelfstandig tegenverzoek ter zake de kinderalimentatie heeft de man als volgt verzocht:

1. te bepalen dat de kinderen op zijn adres in de Basisregistratie Personen staan ingeschreven;

2. te bepalen dat de vrouw ingevolge de achterstallige betalingen inzake de kinderbijslag over de periode tot en met juli 2021 een bedrag van € € 15.429,70 dient te voldoen op de kinderrekening, binnen veertien dagen na betekening van te af te geven beschikking aan haar.

2.3.1.

Verder heeft de man bij herhaald verzoek verzocht om de vrouw op voet van artikel 843a Rv te gelasten inzicht te verschaffen in haar financiële positie ten aanzien van [naam bv]

2.3.2.

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man en in reactie op het verzoek van de man op voet van artikel 843a Rv verzocht hem in de kosten van de procedure te veroordelen, uit hoofde van schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad.

2.4.

De rechtbank beoordeelt de verzoeken van partijen integraal, gezien de onderlinge samenhang. Daarbij betrekt de rechtbank de stellingen, verweren en standpunten van partijen, voor zover voor de beoordeling van de verzoeken noodzakelijk.

2.4.1.

Bij de beoordeling betrekt de rechtbank verder de standpunten zoals verwoord in het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie, hierna ook te noemen het rapport.

2.4.2.

Voor de exacte berekeningen van de financiële situatie van partijen verwijst de rechtbank naar de bijgevoegde draagkrachtberekeningen, Bijlage I tot en met III.

3De verdere beoordeling

3.1.

De rechtbank stelt vast dat een deel van de verzoeken zien op het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en een deel vorderingen zijn tot ontbinding en nakoming van een overeenkomst. Nu deze vorderingen hun grondslag vinden in de nakoming van een overeenkomst tot voldoening van de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen is de verzoekschriftprocedure de aangewezen weg. De familiekamer van de rechtbank zal partijen daarom ontvangen in al hun verzoeken.

3.2.

De overeenkomst

3.2.1.

Partijen zijn in het kader van het feitelijk verbreken van hun relatie in 2014 afspraken overeengekomen ten aanzien van de kosten van de kinderen, die zij hebben vervat in hun deelafspraken van 30 juni 2014, welke zijn opgesteld in samenwerking met de mediator mevrouw

mr. Romée Lubbers.

3.2.2.

Bij overeenkomst beëindiging samenleving van 12 mei 2015 hebben partijen definitieve afspraken gemaakt ten aanzien van de kinderalimentatie, die als volgt luiden:

…1.18 Partijen begroten hun eigen aandeel in de kosten van de kinderen op grond van hun netto gezinsinkomen vóór hun uit elkaar gaan (meer dan euro 6.000 per maand) op euro 1.445 per maand, te vermeerderen met de netto kosten kinderopvang. De netto kosten kinderopvang 2015 worden begroot op ong. euro 645 per maand. Aldus zou het gaan om een totaal bedrag van euro 2.090 netto per maand.

1.19

Gelet op de door mr Romée Lubbers, advocaat en scheidingsmediator van partijen, op basis van de bestaande normen van de Expertgroep Alimentatienormen berekende draagkracht van ieder van partijen neemt de man euro 1.680 per maand voor zijn rekening en de vrouw euro 410 per maand (van de euro 1.445 per maand de man euro 1.160 en de vrouw euro 285 per maand, van de euro 645 per maand de man euro 520 per maand, de vrouw euro 125 per maand).

1.20

Partijen hebben berekend wat zij nodig hebben voor de meest dagelijkse kosten van levensonderhoud (vnl. eten en drinken) van de kinderen gedurende de tijd die de kinderen bij ieder van hen verblijven. De vrouw heeft daarvoor, gebaseerd op euro 10 per kind per dag en uitgaande van 40 schoolweken en 12 vakantieweken, euro 370 per maand nodig en de man euro 236,66 per maand. Dit betekent dat de man euro 1.680 minus (afgerond) euro 240 per maand is euro 1.440 per maand zal overmaken naar de gemeenschappelijke kinderrekening en de vrouw euro 40 per maand zal overmaken naar de gemeenschappelijke kinderrekening.

1.21

Naar de gemeenschappelijke kinderrekening zullen voor de betaling van de zgn. verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen ook worden overgemaakt de kinderbijslag en de fiscale tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. De inkomensafhankelijke combinatiekorting, de heffingskorting waarvoor de vrouw in aanmerking komt, komt toe aan de vrouw en is aldus mede-bepalend voor haar draagkracht.

1.22

Van de in artikel 1.20 genoemde gemeenschappelijke kinderrekening zullen de zgn. verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen worden betaald, zoals: de kosten van school, schoolreisjes, schoolboeken, buitenschoolse activiteiten, naschoolse opvang, kleding, schoenen, fiets, niet-vergoede medische kosten (beugel) etc.

1.23

De in artikel 1.18 genoemde euro 1.445 per maand zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2016. Wat betreft de netto kosten van kinderopvang zal worden uitgegaan van de reële kosten (bruto bedrag) minus de te ontvangen kinderopvangtoeslag.

1.24

Voor het overige geldt ook dat alle in artikel 1 genoemde bedragen in onderling overleg of bij rechterlijke uitspraak kunnen worden gewijzigd, wanneer de omstandigheden van partijen of van één van hen zouden wijzigen.

1.25

Wanneer het saldo op de gemeenschappelijke kinderrekening structureel hoger is dan nodig is om daarvan de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen te kunnen betalen, d.w.z. voortdurend sprake is van een overschot, zullen partijen het overschot op de gemeenschappelijke rekening laten staan en gebruiken voor bijvoorbeeld bijlessen van de kinderen tijdens hun middelbare schoolperiode of voor hun opleiding of studie daarna. Partijen kunnen in onderling overleg een bepaald bedrag van het op de gemeenschappelijke

kinderrekening ontstane overschot overmaken naar spaarrekeningen op naam van de kinderen of een gemeenschappelijke rekening ten behoeve van de kinderen die meer rente oplevert dan de gemeenschappelijke (betaal)rekening.

1.26

Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig (18 jaar) wordt betalen partijen de op dat moment geldende bijdragen aan het kind zelf, op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij partijen of bij één van hen woont. In dat geval wordt door partijen en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang als die situatie voortduurt.

1.27

Beide partijen verplichten zich jegens elkaar aan een meerderjarig kind van 21 jaar of ouder naar rato van hun financiële mogelijkheden op dat moment een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van partijen is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen.

De ondertekening van deze overeenkomst geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.

3.3.

Primaire verzoek vrouw, opheffen kinderrekening en wijze van afhandelen saldo

3.3.1.

De vrouw heeft aangevoerd dat het samen aanhouden van een kinderrekening voor het voldoen van de verblijfsoverstijgende kosten, gezien de slechte onderlinge communicatie, niet in het belang van partijen en de kinderen is. Dit systeem werkt stresserend en leidt tot conflicten tussen haar en de man. Ook is er sprake van onderling wantrouwen over de uitgaven van deze rekening, onthoudt de man zich niet van commentaar en voelt de vrouw zich daardoor niet vrij uitgaven van deze rekening te doen. Partijen verschillen daarnaast van mening over de (luxe-)standaard van de uitgaven voor de kinderen, hetgeen een soepel gebruik van de rekening in de weg staat.

3.3.2.

De man heeft hiertegen ingebracht dat hij graag de kinderrekening aanhoudt. Van zijn kant ervaart hij niet de door de vrouw gestelde problemen. Hij controleert de vrouw zeker niet, maar acht het ook niet onredelijk dat partijen over en weer inzicht geven en vragen wanneer er onduidelijkheid is. De man geeft aan dat, gezien het enorme surplus op de rekening en de hoogte van het inkomen van de vrouw en hemzelf, het te betreuren is dat deze kinderrekening een twistpunt is voor de vrouw. De man wenst dat de vrouw zich vrij voelt om uitgaven voor de kinderen te doen en heeft bijvoorbeeld in het verleden aangeboden dat de vrouw uit het surplus een vakantie voor haar en de kinderen boekt. De man voert als grootste bezwaar aan dat de kinderen er slechter vanaf komen als hij een directe bijdrage aan de vrouw zal moeten betalen. De man ziet dat de vrouw minimale uitgaven voor de kinderen doet, hetgeen niet nodig is gezien hun financiële situatie en niet in lijn is met hun levensstandaard. De man let er juist ook altijd op dat de het niveau en de hoogte van de uitgaven tussen hem en de vrouw niet teveel verschilt.

3.3.3.

De rechtbank overweegt als volgt.

Gezien de aanhoudende strijd tussen partijen over – onder meer – de besteding van de hun ter beschikking staande ruime financiële middelen op de kinderrekening, ziet de rechtbank geen grondslag aanwezig om hen nog langer aan de afspraken te houden over deze wijze van voldoening van de kosten van de kinderen via de kinderrekening. Het komt de rechtbank in het belang van de kinderen en de ouders voor als de kinderrekening wordt ontvlochten en partijen niet langer over en weer op dit niveau moeten afstemmen met elkaar over de uitgaven voor de kinderen. De rechtbank zal derhalve de overeenkomst op dit punt tussen partijen ontbinden. Alhoewel partijen het voornamelijk hebben over de verblijfsoverstijgende kosten volgt uit de berekening in de overeenkomst van 12 mei 2015 duidelijk dat de bijdragen volledig kostendekkend zijn bedoeld. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank zal oordelen over de (hoogte van de) kinderalimentatie en de wijze waarop het saldo van de kinderrekening moet worden besteed.

3.3.4.

De vrouw heeft concrete verzoeken in het geding gebracht over de verdeling van het saldo.

De man heeft hierop verwezen naar de afspraken in het convenant en de achterliggende ideeën over een eventuele surplus.

De rechtbank stelt vast dat partijen in de afgelopen jaren, sinds het oprichten van de kinderrekening, telkens meer hebben bijgedragen dan nodig was voor de voldoening van de kosten. Er is daarom nu sprake van een aanzienlijk overschot. Nu de betalingen van ouders op de kinderrekening bedoeld zijn geweest om in de reguliere de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen, acht de rechtbank daarmee niet in lijn om het surplus van de rekening aan te houden als een spaarpotje voor de kinderen dat vrij valt als zij 25 jaar zijn. De rechtbank zal de man volgen in zijn voorstel dat het saldo zal moeten worden aangewend voor de extra kosten die eventueel opkomen voor scholing, bijlessen, studie dan wel een andere opleiding tot zij de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt. De rechtbank sluit hierin aan bij de uitgangspunten die partijen zelf in hun afspraken hebben opgenomen. Het saldo dat resteert op het moment dat de jongste 25 jaar wordt zal tussen partijen worden verdeeld. Partijen kunnen alsdan zelf beslissen of zij dit aan de kinderen willen schenken. Om discussie tussen partijen te voorkomen verduidelijkt de rechtbank dat het uitgangspunt is dat zij het surplus niet aanwenden voor de ondersteuning in het reguliere levensonderhoud van de kinderen na hun 18de levensjaar, maar dat uitgaven vanuit het surplus voor studie et cetera, wel van invloed (kunnen) zijn op de hoogte van de door ouders te betalen bijdrage.

3.3.5.

Ten aanzien van de spaarrekening is de vraag of de rechtbank bevoegd is om hiervan kennis te nemen, nu onduidelijk is of de rekening op naam van de man en/of vrouw staat of van de kinderen, in welk laatste geval een dergelijk verzoek alleen door of namens de kinderen kan worden gedaan. Los daarvan ziet de rechtbank geen gronden aanwezig om ten aanzien van die rekening iets te bepalen, nu op geen enkele wijze is gesteld of gebleken dat er problemen zijn bij het aanhouden van die rekening. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.

3.3.6.

Bij de bepaling van de bijdrage in de kosten van de kinderen betrekt de rechtbank de standpunten zoals verwoordt in het rapport Tremanormen van de Expertgroep Alimentatie. Voor de uitwerking van de financiële situatie van partijen verwijst de rechtbank naar de als Bijlage I en II bijgevoegde draagkrachtberekening en berekening en verdeling van de kosten van de kinderen. Bedragen worden hierna afgerond in hele euro’s.

3.4.

De kinderalimentatie

3.4.1.

Ingangsdatum

De rechtbank ziet geen aanleiding om een door de rechter te bepalen bijdrage eerder te laten ingaan dan per datum beschikking. Partijen kunnen de kosten van de kinderen tot die datum ruimschoots voldoen vanaf de kinderrekening. Tevens is niet gebleken dat partijen niet in de kosten van de kinderen hebben kunnen voorzien en een eerder te bepalen bijdrage noodzakelijk is.

3.4.2.

De behoefte

Tussen partijen staat vast dat de behoefte per 2022 € 1.664,- bedraagt voor beide kinderen samen

(€ 832,- per kind per maand). De vrouw heeft gesteld dat deze behoefte nog dient te worden verhoogd met de kosten voor bijles, extra scholing en andere niet nader gespecificeerde behoefteverhogende kosten. De man heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank ziet geen grondslag aanwezig om hiermee rekening te houden nu deze kosten op dit moment niet (meer) aanwezig zijn, dan wel onvoldoende concreet zijn gesteld. Daarnaast is voor een voorziening op dit punt geen plaats meer gezien het hiervoor overwogen omtrent de besteding van het surplus van de kinderrekeningen.

3.4.3.

Onderhoudsplichtigen

De vrouw heeft aangevoerd dat de nieuwe vrouw van de man, hierna te noemen de stiefmoeder, ook onderhoudsplichtig is voor de kinderen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

De rechtbank zal het inkomen van de stiefmoeder buiten beschouwing laten en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat een stiefouder gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot/geregistreerd partner. De stiefmoeder is in beginsel dus ook onderhoudsplichtig voor de kinderen van de man en de vrouw. Uit de parlementaire geschiedenis over dat artikel volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen op grond van artikel 1:397 lid 2 BW, de omvang van ieders onderhoudsverplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen.

Nu op voorhand evident is dat de man en de vrouw samen al meer dan ruimschoots in de kosten van de kinderen kunnen voorzien en pas sinds recent een co-ouderschap bestaat, bezien tegen de leeftijd van de kinderen, ziet de rechtbank geen gronden om de draagkracht van de stiefmoeder in de berekening mee te nemen. Anders dan de vrouw heeft gesteld is de stiefmoeder niet door haar huwelijk onderhoudsplichtig geworden, maar pas op het moment dat de kinderen als tot haar gezin behorend zijn geworden, met andere woorden vanaf de aanvang van het co-ouderschap. Daarnaast kan het niet anders dan zo zijn dat de stiefmoeder, door uitgaven voor het gezin te doen in de tijd dat de kinderen bij haar en de man zijn, indirect dan wel direct toch ook bijdraagt in deze kosten.

3.4.4.

Stukken [naam bv] ex 843a Rv

De man heeft verzocht:

I. de vrouw te gelasten inzage te verschaffen in de financiële gegevens, te weten:

a) uittreksel uit het aandeelhoudersregister van [naam bv] vanaf 2014, waarop alle wijzigingen vanaf 1 januari 2014 staan vermeld;

b) statuten van [naam bv] (en wijzigingen daarop vanaf 1 januari 2014 tot en met heden);

c) jaarrekeningen van [naam bv] van 2018, 2019, 2020, inclusief accountantsverklaring en kasstroomoverzichten;

d) prognoses, met data per perceel (waardering en inzicht in wanneer omzetting naar niet-landbouw bestemming);

e) recente taxatierapporten, maximaal een jaar oud;

f) indien zij in het kader van de BOR ook aandelen c.q. een aanmerkelijk belang verkregen in andere B.V.’s hiervan ook de gegevens te verschaffen (uittreksels, statuten, jaarrekeningen, prognoses, taxatierapporten);

g) de bij de belastingdienst ingediende IB-aangifte 2020;

h) de IB-aanslagen 2018, 2019 en 2020;

i) jaaropgaven 2021.

Partijen hebben over en weer gemotiveerd aangegeven waarom op dit punt in de procedure wel of niet plaats zou moeten zijn voor dit verzoek van de man. De rechtbank verwijst naar de beschikking van 11 augustus 2021 voor de voorwaarden waaraan een verzoek ex artikel 843a Rv dient te voldoen.

Niet geheel onbegrijpelijk heeft de man de overweging van de rechtbank in de beschikking van 11 augustus 2021 “3.7.De rechtbank begrijpt dat met name de inkomsten uit [naam bv] mogelijk in geschil zijn. De vrouw heeft gesteld dat zij jaarlijks een bruto vergoeding van € 10.000,- ontvangt. Ter onderbouwing daarvan heeft de vrouw een jaaropgave en een brief van de belastingadviseur overgelegd. Dat de vrouw meer inkomsten heeft (gehad) naast de vergoeding is op dit moment niet gebleken en is door de man onvoldoende onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man op dit moment geen rechtmatig belang heeft bij zijn verzoek. Mocht dit in de loop van de procedure anders blijken, dan zal zo nodig in een later stadium anders worden beslist.“ uitgelegd als een mogelijkheid tot nadere aanvulling/herhaling van zijn verzoek op dit punt. De rechtbank kan de vrouw daarom al niet volgen in haar betoog dat de man door het nogmaals indienen van dit verzoek misbruik van het procesrecht heeft gemaakt en jegens haar een onrechtmatige daad heeft gepleegd. De rechtbank zal het verzoek om de man niet-ontvankelijk te verklaren in dit verzoek en hem in de proceskosten te veroordelen, afwijzen.

Inhoudelijk overweegt de rechtbank als volgt. Duidelijk is reeds geworden dat de vrouw en haar zus ieder voor 50% eigenaar zijn van de aandelen in [naam bv] met het oog op een financieel/fiscaal zo gunstig mogelijke bedrijfsopvolgingsregeling. Het is niet onbegrijpelijk dat de man hieromtrent zoveel mogelijk duidelijkheid wenst, met het oog op hun beider financiële situatie. Gezien echter de door de vrouw gegeven uitleg en haar onderliggende stukken zoals in het geding gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de vrouw op dit moment al meer inkomsten heeft uit de B.V. dan de € 10.000,- bruto vergoeding, nu de B.V. vooralsnog een vehikel is om in de pensioenbehoefte van haar ouders te voorzien. Gezien het huidige doel van de B.V. en de eigendomsverhoudingen daarbinnen ziet de rechtbank, anders dan de man, geen mogelijkheid aanwezig voor de vrouw om eenzijdig beslissingen te nemen over de bestedingen van de in de B.V. aanwezige gelden. De man heeft ten opzichte van de beschikking van 11 augustus 2021 geen aanvullende gronden aangevoerd die maken dat de rechtbank reden aanwezig ziet om alsnog de vrouw te gelasten over te gaan tot het in het geding brengen van die stukken. De rechtbank wijst dit verzoek van de man daarom af.

3.4.5.

Draagkracht vrouw

Aan de kant van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen zoals dat volgt uit haar loonstroken over maart, april en mei 2021. Nu de vrouw heeft nagelaten haar jaaropgave 2021 in het geding te brengen en zij uitstel heeft gekregen voor de aangifte over 2021, heeft de rechtbank geen andere recente aanknopingspunten voor haar inkomen.

De vrouw zal de man deze alsnog moeten doen toekomen, zo spoedig als kan, zodat zij kunnen beoordelen of het jaarsalaris in de werkelijkheid aansluit bij datgene waar de rechtbank hiervan uit zal gaan.

Uit de loonstroken volgt een basisinkomen van € 6.867,- bruto per maand inclusief vakantiegeld en 13e maand. De rechtbank houdt rekening met de pensioenpremie van € 413,- per maand.

Rekening wordt gehouden met de uitkering van € 10.000,- bruto per jaar die de vrouw uit [naam bv] . ontvangt.

Gezien de recente uitspraken van de Hoge Raad omtrent het (fiscale) rendement op box 3 vermogen zal de rechtbank aan de kant van de vrouw geen rekening houden met (rendement op) box 3 vermogen, temeer nu partijen hier zelf geen noemenswaardige stellingen over hebben ingenomen.

De vrouw heeft op basis van voornoemde gegevens een Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van

€ 4.506,- per maand en een draagkracht van € 1.494,- per maand.

3.4.6.

Draagkracht man

Tussen partijen is niet in geding het door de man ontvangen inkomen van € 387.662,- bruto per jaar. De vrouw kan zich echter niet vinden in de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening, nu het box 3 vermogen volgens haar niet kloppend is, althans dat de man meer huurinkomsten uit zijn panden heeft dan hij zelf doet voorkomen. De vrouw heeft een eigen berekening gemaakt en stelt de huurinkomsten aan de kant van de man op gemiddeld € 49.869,- per maand. De man heeft de door de vrouw gestelde bedragen betwist en, onder verwijzing naar een exploitatie overzicht, gesteld dat de inkomsten daaruit juist verliesgevend zijn geweest. Daarnaast zijn de panden voor de man als pensioenvoorziening aangeschaft en meent de man dat ze ook om die reden niet in de berekening moeten worden meegenomen.

De rechtbank overweegt als volgt. Nu de man via zijn werkgever pensioen opbouwt ziet de rechtbank daarin geen reden om de huurinkomsten buiten beschouwing te laten. De berekening van de vrouw van de huurinkomsten zal echter niet worden gevolgd, nu deze gebaseerd is op aannames van huurinkomsten en de kosten ten aanzien van de woningen.

Het door de man ingebrachte exploitatie overzicht is niet met het oog op de onderhavige procedure opgesteld en door een accountant naar waarheid opgesteld. De rechtbank acht dit een voldoende verificatoir stuk om van uit te gaan. Anders dan de vrouw kan de rechtbank in dit stuk lezen dat, na voldoening van kosten en belastingen, in 2020 in ieder geval, geen netto inkomsten uit de verhuur zijn opgekomen. Voor 2021/2022 zal dit niet heel anders liggen verwacht de rechtbank. Nu de kosten met het verstrijken van de jaren zullen verlagen door de aflossingen is echter niet ondenkbaar dat in de nabije toekomst hieruit wel inkomsten vloeien, die van invloed zijn op zijn draagkracht. De rechtbank raadt de man aan de vrouw hierover tijdig te informeren.

Om dezelfde redenen als bij de vrouw houdt de rechtbank bij de man geen rekening met een fictief rendement op vermogen in box 3.

Dit leidt tot een NBI van € 17.033,- per maand en een draagkracht van € 7.632,- per maand.

3.4.7.

Verdeling van de kosten

Bij het beoordelen van de verdeling van de kosten neemt de rechtbank de verzoeken mee ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, nu die mede zijn ingegeven door de wens om te kunnen bepalen over de verblijfsoverstijgende kosten.

Alhoewel er geen belemmeringen aan de kant van de man zijn om niet één dan wel beide kinderen bij hem in te schrijven acht de rechtbank het niet in hun belang om de hoofdverblijfplaats van de kinderen te wijzigen naar hun vader. De kinderen staan al sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw ingeschreven en zij is lange tijd de hoofdverzorger geweest. De vrouw regelt de zaken voor de kinderen goed en de kinderen zijn gewend aan deze situatie. De strijd van partijen is op dit moment veelal gelegen in de verblijfsoverstijgende kosten, die gemiddeld genomen circa 30 % van de behoefte bedragen. De rechtbank zal daarom bepalen wie voortaan deze kosten zal voldoen. Gezien de discussies tussen partijen, zoals die uit meerdere e-mails en WhatsApp naar voren gekomen is en hun beider financiële situatie, komt het de rechtbank in het belang van de kinderen voor als de man voortaan de verblijfsoverstijgende kosten voldoet. In de berekening zal de rechtbank daarom een situatie creëren als hadden de kinderen hun hoofdverblijf bij de man, door aan zijn kant met een zorgkorting van 65% rekening te houden. (Nu partijen een co-ouderschap hebben wordt ervan uitgegaan dat zij allebei circa 30% van de dagelijkse kosten moeten dragen). De vrouw zal de kinderbijslag blijven ontvangen en volledig naar eigen inzicht mogen besteden, alsmede een eventueel te ontvangen kindgebonden budget.

Gezien de hoogte van de behoefte zit in de basis begrepen een deel van de kosten voor kleding, sport, spel en school. De vrouw zal derhalve kleine uitgaven op dit punt zelf moeten doen. De door de rechtbank te bepalen regeling houdt wel in dat de man ook moet bekostigen hetgeen de kinderen bij de vrouw nodig hebben, voor zover dit hun dagelijkse bestaan ontstijgt. Zo zal de man ook waar nodig aan de kinderen kleding, laptops en andere meer luxe goederen moeten verstrekken ongeacht of dit ziet op hun verblijf bij de vrouw dan wel de man, een en ander binnen de bandbreedte van de behoefte van de kinderen en in overleg met elkaar.

Uit de berekening en verdeling van de kosten van de kinderen (Bijlage II) vloeit dat de man per saldo met een bedrag van € 310,- per maand voor beide kinderen samen dient bij te dragen aan de vrouw zodat zij naar verhouding kan voorzien in haar aandeel in de kosten.

3.5.

Vorderingen partijen

3.5.1.

Inleidende opmerkingen.

De man heeft zijn vordering ingesteld op 20 september 2021 en de vrouw heeft haar vorderingen ingesteld op 28 februari 2022. Nu partijen over en weer het verweer van de verjaring van de vordering hebben opgeworpen, het de voldoening van een geldsom betreft en niet is gebleken dat één van hen de vordering al eerder heeft gestuit, zal de rechtbank de vorderingen niet beoordelen voor zover gelegen in de periode vóór de vijf jaar vanaf het instellen van de vordering.

Daarnaast is het zo dat de bedragen die partijen over en weer vorderen, allen vloeien uit de afspraken omtrent de bijdragen die zij zouden storten op de kinderrekening. Voor zover één van partijen veroordeeld zal worden tot betaling, zal dit dus dienen te geschieden op de kinderrekening en niet aan de andere partij.

3.5.2.

De vordering betreffende de kinderbijslag

Uit de deelafspraken van 12 mei 2015 volgt dat de vrouw de kinderbijslag op de kinderrekening zou storten. Tussen partijen staat vast dat zij dit niet heeft gedaan en de vordering van de man is daarmee toewijsbaar. Dat de vrouw een aanvullende verzekering voor tandartskosten voor de kinderen zou hebben voldaan, hetgeen niet aanstonds blijkt uit haar stukken, maakt dit niet anders nu in die kosten had kunnen worden voorzien vanuit de kinderrekening. Partijen hebben ook geen afspraken gemaakt over de verrekening van enige post op dit punt. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw tot op heden de kinderbijslag niet heeft overgemaakt op de kinderrekening. Omdat de afspraken over de kinderrekening per datum van deze beschikking zullen worden beëindigd, loopt de verplichting tot dan door. De vordering van de man is daarom toewijsbaar, voor zover gelegen tussen 20 september 2016 en datum beschikking. Omdat de kinderbijslag per kwartaal uitgekeerd wordt ziet de rechtbank echter aanleiding om de berekening te laten gaan over de periode 1 oktober 2016 – 1 juli 2022.

2016: € 465,42

2017: € 1.948,56

2018: € 2.082,04

2019: € 2.325,36

2020: € 2.504,94

2021: € 2.552,80

2022: € 1.318,24

Totaal: € 13.197,36

3.5.3.

De vordering betreffende de verlaging van de bijdrage door de man & de onverschuldigde betaling van de vrouw.

Uit de deelafspraken van 12 mei 2015 volgt dat de bijdrage van de man en de vrouw deels bepaald werd door de omvang van de kosten voor kinderopvang (BSO). Het aandeel van de man daarin was

€ 520,- per maand netto en van de vrouw € 125,- netto per maand. Op het moment dat de kosten voor de BSO eerst in 2016 aanzienlijk zijn verminderd, van € 650,- naar € 250,- netto per maand en later naar nihil heeft de man de vrouw aangekondigd navenant te zullen verlagen. Naar de rechtbank de vrouw begrijpt stelt de vrouw dat zij door haar € 40,- per maand te blijven voldoen € 125,- per maand onverschuldigd heeft betaald aan de kosten van de kinderopvang. De rechtbank ziet een en ander aldus. Of de man heeft terecht niet meer betaald, omdat deze kosten wegvielen, dan wel uit het overschot van de kinderrekening konden worden betaald, waardoor de vrouw onverschuldigd is blijven doorbetalen, dan wel de man is onterecht gestopt met betalen en zal moeten bijstorten, waarmee de bijdragen van de vrouw verschuldigd blijven, maar het kan niet zo zijn dat de man onterecht is gestopt met betalen en tegelijkertijd de vrouw onverschuldigd haar deel heeft betaald.

De vorderingen kunnen beoordeeld worden tot de datum van 28 februari 2017, gezien het hiervoor overwogene over de verjaring.

Op dat moment ging enkel [naam kind 2] nog drie dagen per week naar de BSO, per november 2017 twee dagen per week en per juli 2018 is de BSO volledig gestopt. Over deze periode hebben partijen derhalve nog kosten voor de BSO gehad. Naar de rechtbank echter ook ziet is dat partijen deze kosten probleemloos van de kinderrekening hebben kunnen voldoen en het saldo nog hebben kunnen laten groeien. Met de gedachte dat een bijdrage bedoeld is ter bestrijding van daadwerkelijke kosten stelt de rechtbank vast dat in dit specifieke geval de bijdrage van ouders voldoende dekkend is geweest en geen noodzaak aanwezig meer was voor ouders om los nog bij te dragen voor de kosten van de kinderopvang. De rechtbank is van oordeel dat de man daarom niet hoeft bij te betalen. Hieruit volgt dat de vrouw over deze periode onverschuldigd heeft betaald.

De rechtbank zal de door de vrouw als productie 45 in het geding gebracht berekening niet volgen, maar zelfstandig de omvang bepalen. De rechtbank berekent dat de vrouw vanaf 1 maart 2017 tot op heden 64 maanden € 125,- per maand teveel heeft bijgedragen, zijnde € 8.000,- totaal.‬ De vordering van de vrouw ter zake de onverschuldigde betaling is derhalve tot dit bedrag toewijsbaar. De vordering ter zake de achterstallige betalingen van de man voor de BSO wijst de rechtbank af.

3.5.4.

Vordering ten aanzien van de indexering / nacalculatie betalingen vrouw

De vrouw heeft gesteld dat de man zijn bijdrage nimmer heeft geïndexeerd en dat hij daarom een bedrag van € 6.610,57 te weinig heeft betaald. Alhoewel de man in algemene termen verweer heeft gevoerd tegen de vordering van de vrouw, kan de rechtbank hieruit niet opmaken dat de man betwist dat indexering verschuldigd zou zijn. Op voet van artikel 1:402a BW is de wettelijke indexering ook van toepassing op een door partijen overeengekomen bijdrage in het levensonderhoud, hebben partijen dit ook in artikel 1.23 van hun afspraken opgenomen en is de rechtbank niet gebleken dat partijen nadien de indexering hebben uitgesloten. De rechtbank ziet daarom geen gronden om de behoefte niet alsnog met terugwerkende kracht te indexeren tot de datum van 28 februari 2017. De indexering wordt berekend over het basisdeel van de behoefte, niet op de behoefteverhogende kosten, nu dit feitelijke kosten zijn. De rechtbank volgt daarom niet de berekening van de vrouw en rekent het bedrag zelfstandig uit en verwijst hiervoor naar de als Bijlage III bijgevoegde alimentatie indexering.

Hieruit vloeit dat de man een bedrag van € 7.748,- moet bijbetalen. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat ook het aandeel van de vrouw geïndexeerd zou moeten worden, maar dat hiervoor geen vordering is ingesteld.

3.6.

Uit het voorgaande vloeit dat de vrouw per saldo € 5.197,36 (€ 13.197,36 minus € 8.000,-) moet betalen en de man € 7.748,- moet betalen op de kinderrekening. De rechtbank wenst partijen ten overvloede op het navolgende te wijzen. Geenszins is gebleken dat het de kinderen van partijen in de afgelopen jaren aan iets heeft ontbroken. Partijen hebben, de één wat meer dan de ander, een zeer ruime draagkracht beschikbaar en kunnen de kinderen in materiele zin alles geven wat een kind nodig heeft. Getuige alles wat hiervoor is overwogen en berekend is duidelijk dat hetgeen partijen hebben gedragen, ruim voldoende is geweest om de kosten van de kinderen te dragen en deze aanvullende bijdragen geenszins nodig zijn geweest en wellicht als een luxeprobleem beschouwd kunnen worden. De rechtbank geeft partijen mee om zich, voor de paar jaar dat de kinderen nog minderjarig zijn, naar elkaar te verhouden met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid die de band tussen hen als ouders en gewezen partners beheerst.

3.7.

Gezien het voorgaande heeft de vrouw geen belang meer bij behandeling van haar overige verzoeken.

3.8.

Daarom wordt als volgt beslist.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

wijzigt de in de overeenkomst beëindiging samenleving afgesproken regeling betreffende de kinderrekening met bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] als volgt:

  • bepaalt dat partijen met ingang van heden niet langer gebonden zijn aan de in die overeenkomst opgenomen bepalingen voor zover ziend op de bijdrage op de kinderrekening;

  • bepaalt dat partijen het surplus zullen aanwenden en verdelen op de wijze als beschreven in rechtsoverweging 3.3.4. van deze beschikking;

  • bepaalt dat de man met ingang van heden € 155,- per kind per maand zal betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;

4.2.

veroordeelt de vrouw tot betaling van € 5.197,36 op de kinderrekening met banknummer [rekeningnummer 1] ;

4.3.

veroordeelt de man tot betaling van € 7.748,- op de kinderrekening met banknummer

[rekeningnummer 1] ;

4.4.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. L. van der Heijden, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E. Meijer, griffier, op 29 juni 2022. 1

1

Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

Rechtspraak.nl
×

Rapport alimentatienormen versie 2024

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen (artikel 1:397, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand daarvan berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze reken- modellen.

Het rapport is in 2023 ingrijpend herschreven en gemoderniseerd: indeling, stijl en taalgebruik zijn gewijzigd, maar inhoudelijk zijn de aanbevelingen hetzelfde gebleven. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. De specifieke bestuursrechtelijke vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2024

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Model voor de netto methode, model voor de bruto methode en de toelichting op de modellen.
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.
  • Bijlage 4 Draagkrachttabel kinderalimentatie.

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 1.930 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 1.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang.

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving

van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het

CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat

bij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in

die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een

andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van

kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds

zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten

dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat

leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Voor studenten in het hoger onderwijs is de Wsf-norm voor thuiswonende studenten gelijk aan die voor uitwonende studenten. Heeft een thuiswonende student geen woon- last, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2024, eerste halfjaar) als volgt:

Bijstandsnorm   € 1.284
Af: Wooncomponent € 189  
Af: ziektekostencomponent € 42  
Bij: totaal ziektekosten € 166  
Onvoorzien € 50  
Totaal af/bij    -/- € 15
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.270

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.426 (2024, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.415.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2024: € 1.965) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.815 (2024) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. We duiden dit wel als fiscaal voordeel.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2024 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2024.

Daarnaast is rekening gehouden met de hoge inflatie van het afgelopen jaar. Het percentage kosten van kinderen is opgehoogd met 1 tot 2 procentpunt.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.270  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 1.990
Draagkrachtruimte   € 410
Draagkracht 70% (afgerond)   € 287
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.270  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.250
Draagkrachtruimte   € 350
Draagkracht 70% (afgerond)   € 245

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is € 532 (€ 287 + € 245).

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

287 / 532 x 450 = 243

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

245 / 532 x 450 = 207

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 287  
Draagkracht Ouder II € 245  
Totale draagkracht    € 532
Ouder I draagt  € 243  
Ouder II draagt  € 207  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Ouder II draagt  € 207
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 139

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 294
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 361
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 655
Waarvan de helft  € 328

Rekenvoorbeeld tekort aan gezamenlijke draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. In het onderstaande voorbeeld is het eigen aandeel € 800.

Voorbeeld

Draagkracht ouder I  € 354  
Draagkracht ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
     
Draagkracht ouder II    € 312
Ouder II betaalt aan ouder I    € 312

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Voorbeeld

Eigen Aandeel    € 800
Zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
Draagkrachttekort    € 135
Helft tekort    € 67
     
Draagkracht Ouder II    € 312
Zorgkorting  € 120  
Af: helft tekort  € 67  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 53
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 259

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Eigen Aandeel    € 1.200
zorgkorting 15%  € 180  
Draagkracht Ouder I  € 354  
Draagkracht Ouder II  € 312  
Totale draagkracht    € 666
draagkrachttekort    € 535
helft tekort    € 267
     
Draagkracht Ouder II    € 312
zorgkorting  € 180  
af: helft tekort  € 267  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 312

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Inkomen onderhoudsplichtige  € 3.500  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 5.500
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 800
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.700
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.820 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 320

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 2.820
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 920

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 3.500  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 3.500
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.175  
Woonbudget  € 1.050  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.225
Draagkrachtruimte    € 1.275
Draagkracht 60% (afgerond)    € 765

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Draagkracht 60% (afgerond)  € 765
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 315

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is (tot maximaal het gecombineerde tarief in de tweede schijf) bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000
Behoefte volgens Hofnorm  € 3.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)  € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2023  € 555
Inkomensvergelijking  € -500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 555 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 3.000 € 2.000 € 5.000
Kindgebonden Budget tijdens huwelijk      € 200
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 5.200
Eigen aandeel ouders      € 600
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 4.600
Behoefte    € 2.760  
Draagkracht KAL 2023  € 648 € 158  
Aandeel kosten kinderen  € 483 € 117  
KGB na scheiding  € – € 400  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € 483 € -  
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)    € 760  
Draagkracht PAL 2023  € 555    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen  € 72    
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 2.517 € 2.000  
Inkomensvergelijking   € -259 € 259  

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dat geval beperken we de partneralimentatie tot € 259 netto per maand.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.220
Draagkrachtruimte    € 280
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 196
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 168

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

NBI achterblijvende ouder/partner    € 1.500
KGB    € 300
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Werkelijke woonlasten  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.470
Draagkrachtruimte    € 330
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 231
     
NBI vertrokken ouder/partner    € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.270  
Eigen werkelijke woonlasten  € 800  
Lasten echtelijk woning  € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.570
Draagkrachtruimte    € 930
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 651

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft een verwijtbare maar niet te vermijden last van € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.800 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 60 per maand.

De werkelijke woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 100. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 100.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 39 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.800
Bijstandsnorm alleenstaande 2024  € 1.284    
Af: wooncomponent 2023  € 189    
Af: nominale premie ZVW 2023  € 42    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.137  
       
95% daarvan    € 1.080  
Woonlasten  € 500    
Af: huurtoeslag  € 100    
Werkelijke woonlasten    € 400  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 100    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 40  
  €–    
  €–    
  €–    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.920
Resteert      €­ 39
       
Draagkracht/ geldende kinderalimentatie      €­ 60
Te betalen      € 39
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733