Gerechtshof 's-Hertogenbosch 21-12-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:4283

Datum publicatie04-01-2024
Zaaknummer200.318.542_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verdeling
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Gezamenlijk bankrekening gevoed waarvan o.m. hypotheek is voldaan, (stilzwijgende) afspraken over voldoening huishoudkosten, waarbij man hypotheeklasten betaalt. Man derhalve geen regres op vrouw t.a.v. hypotheeklasten. Betaalde rente is volgens hof feitelijk gebruikerslast, zodat deze schuld alleen vrouw tot aan overdracht in onderlinge verhouding van partijen aangaat ( art. 6:10 BW en zij deze dus volledig dient te dragen. Niet onderbouwd waarom zij stukken nodig heeft, dus verzoek afgewezen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.318.542/01

zaaknummer rechtbank : C/01/365629 / FA RK 20-6158

beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2023

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. M.C.A. Geerts te Oirschot,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. A. Sanders-Maanurdin te Valkenswaard.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 8 november 2022 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 9 augustus 2022.

2.2.

De vrouw heeft op 14 maart 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3.

De man heeft op 14 april 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:

  • een brief van de advocaat van de man d.d. 26 april 2023 met producties 70 tot en met 78;

  • een journaalbericht van de advocaat van de vrouw d.d. 28 april 2023 met producties 9 en 10.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd.

3De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

a. Partijen zijn op 30 juni 2006 in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd te [plaats 1] .

De man heeft op 2 december 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 9 augustus 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 29 november 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

Partijen woonden tijdens het huwelijk in de echtelijke woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De vrouw verblijft thans alleen (met de kinderen) in de woning.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende beslist:

“(…)

3.5.

bepaalt dat de vrouw aan de man als gebruiksvergoeding een bedrag dient te voldoen van € 10.079,69, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 2.44 tot en met 2.50 is overwogen;

3.6.

gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals

hiervoor onder rechtsoverweging 2.51. tot en met 2.110. is overwogen;

3.7.

verklaart deze beslissingen – met uitzondering van de echtscheiding – uitvoerbaar bij

voorraad;

3.8.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.9.

wijst het meer of anders verzochte af.”

4.2.

De man verzoekt het hof om bij beschikking zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking ten aanzien van de hierna genoemde punten te vernietigen en aan te vullen, en zelf rechtdoende te bepalen dat:

Hypothecaire lasten echtelijke woning

de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan de man:

- € 530,51, zijnde het aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten over de maand augustus 2022;

- € 530,51, zijnde het aandeel van de vrouw in de hypothecaire lasten over de maand september 2022;

- voor zover de man, na september 2022 de volledige hypothecaire lasten van de echtelijke woning voldoet/deze bij hem worden ingevorderd, van al hetgeen de man meer heeft betaald dan de helft van de hypothecaire lasten;

Gebruiksvergoeding

de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding vanaf 2 december 2020 tot het moment dat de woning is verdeeld:

primair:

 betaling van € 530,51 per maand over de periode december 2020 tot en met 2 december 2022 te weten in totaal € 12.732,24, te vermeerderen met de wettelijke

rente vanaf 2 december 2022 tot aan het moment van algehele voldoening;

 betaling van een maandelijkse bijdrage van € 530,51 vanaf 2 december 2022 tot

aan het moment dat de woning is verdeeld, te vermeerderen met de wettelijke

rente vanaf de dag volgend op de maand waarover de bijdrage is verschuldigd;

subsidiair

 betaling van de bijdrage over de periode december 2020 tot en met 2 december 2022 gebaseerd op de helft van de huurwaarde van € 625,-- per maand te weten in totaal € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2022

tot aan het moment van algehele voldoening;

 betaling van een maandelijkse bijdrage van € 625,-- vanaf 2 december 2022 tot aan het moment dat de woning is verdeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op de maand waarover de bijdrage is verschuldigd;

meer subsidiair

  • betaling van de bijdrage over de periode december 2020 tot en met 2 december 2022 gebaseerd op 50% van 4% van de overwaarde (€ 450,50) te weten in totaal € 10.812,02, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2022 tot aan het moment van algehele voldoening;

  • betaling van een maandelijkse bijdrage van € 450,50 vanaf 2 december 2022 tot aan het moment dat de woning is verdeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op de maand waarover de bijdrage is verschuldigd;

uiterst subsidiair

 een door het hof in goede justitie te bepalen gebruikersvergoeding met ingang van 2 december 2020 tot het moment dat de woning is verdeeld;

Waarde woning:

de waarde van de woning door het hof zelf wordt vastgesteld;

Debetsaldo [nummer]

de schuld bij ABN AMRO € 41.002,97 bedroeg op de peildatum en een gemeenschapsschuld betreft. Voor recht te verklaren dat de man de gemeenschapsschuld aan ABN AMRO heeft voldaan en vast te stellen dat hij een regresrecht heeft op de vrouw voor de helft van dit bedrag en de vrouw te veroordelen dat bedrag van € 20.501,48 te betalen aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2021 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel vanaf 19 juli 2022 tot aan het moment van algehele voldoening dan wel door het hof in goede justitie te bepalen andere datum en/of ander bedrag;

Schulden aan [B.V.] en de ouders van de man

ten aanzien van de gedurende het huwelijk geleende bedragen bij [B.V.] en de ouders van de man de vrouw te veroordelen tot de in zijn petitum gevorderde bedragen;

Aanvullend verzoek 1

 de beschikking van de rechtbank te vernietigen en of aan te vullen ten aanzien van de afwijzing van de vordering opgenomen in rov. 2.81 e.v. en vast te stellen dat de man deze huwelijkse schuld heeft voldaan en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van deze schuld aan de man ter hoogte van € 7.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2022 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening;

Aanvullend verzoek 2

 de beschikking van de rechtbank aan te vullen en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de huwelijkse schuld aan [schuldeiser 1] ter hoogte van € 9.244,96, welke door de man is voldaan en vast te stellen dat de man een regresrecht heeft op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling van € 4.622,48 aan de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2021 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening;

Aanvullend verzoek 3

 de beschikking van de rechtbank vermeld in rov. 2.97 e.v. aan te vullen en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de huwelijkse schuld aan [schuldeiser 2] welke schuld volledig door de man is voldaan en vast te stellen dat de man een regres recht heeft op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling van € 3.500,-- aan de man te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2022 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening;

Schuld accountant

de vordering op de accountant ter hoogte van € 5.302,15 een huwelijkse schuld betreft welke schuld op de peildatum nog niet was voldaan, vast te stellen dat de man deze vordering heeft voldaan op grond waarvan hij een regresrecht heeft op de vrouw en de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft, te weten € 2.651,08, aan de man te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2021 tot aan het moment van algehele voldoening, dan wel met ingang van een ander door het hof te bepalen datum tot aan het moment van de algehele voldoening.

4.3.

De vrouw verzoekt het hof bij wege van incidenteel appel om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

de beslissing van de rechtbank opgenomen in 3.5 van het dictum van de

echtscheidingsbeschikking d.d. 9 augustus 2022 te vernietigen en de man alsnog te

veroordelen om respectievelijk de jaarcijfers 2019 betreffende de onderneming te

overleggen, een overzicht van de aanwezige machines, voorraden en overige roerende zaken

per 31 december 2019, een overzicht van de na deze datum verkochte roerende zaken

inclusief bewijsstukken met betrekking tot de middels de verkoop gerealiseerde opbrengst en

bewijsstukken met betrekking tot de activiteiten die in het jaar 2020 door de man zijn

ondernomen in het kader van de afwikkeling van de beëindiging van de onderneming;

bij wege van aanvullend verzoek

de man te veroordelen, om een bedrag van € 365,50 bruto per maand aan de vrouw te betalen, over de periode van 1 januari 2023 tot de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd en om daarbij te bepalen dat de man het totaal verschuldigde bedrag aan de vrouw dient te voldoen uiterlijk op de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd.

4.4.

De vrouw heeft de grieven in principaal hoger beroep weersproken. Zij verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen. De man heeft de grieven in incidenteel hoger beroep weersproken. Hij verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

4.5.

De man heeft in principaal hoger beroep vier grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Zijn eerste grief valt daarbij uiteen in twee onderdelen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep.

De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:

- De woning:

  • gebruiksvergoeding (grief 1 man, tweede onderdeel);

  • hypotheeklasten (grief 1 man, eerste onderdeel; grief 1 vrouw);

  • waarde woning (grief 2 man);

- Schulden:

  • debetsaldo [nummer] (grief 3 man, eerste onderdeel);

  • schuld [B.V.] BV (grief 3 man, tweede onderdeel);

  • lening ouders man (grief 3 man, derde onderdeel);

  • schuld [schuldeiser 1] (grief 3 man, vierde onderdeel);

  • schuld [schuldeiser 2] (grief 3 man, vijfde onderdeel);

 schuld accountant (grief 4 man);

- Afgifte stukken (grief 2 vrouw).

4.6.

Het hof zal hierna de grieven per onderwerp bespreken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn tweede grief ingetrokken. Deze grief behoeft daarom geen verdere bespreking meer.

5De motivering van de beslissing

De woning

- gebruiksvergoeding (grief 1 man, tweede onderdeel)

5.1.

De rechtbank heeft met betrekking tot de gebruiksvergoeding het volgende overwogen (rov. 2.49):

“(...) De man heeft dus een regresrecht op de vrouw van de helft van dit bedrag, zijnde (...) € 530,51 per maand. De rechtbank constateert dat de man heeft verzocht om een bedrag van € 590,00 per maand in plaats van de helft van zijn betaalde bedrag (€ 530,51 per maand). De rechtbank passeert dit standpunt. De rechtbank is van oordeel dat de man de rechtvaardiging voor toewijzing van het meerdere niet heeft onderbouwd. De enkele kale stelling dat het overige een stukje gebruik betreft, wat volgens de man alleszins redelijk is, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.”

5.2.

Hiertegen richt de eerste grief (tweede onderdeel) van de man zich. De man stelt dat de vrouw vanaf de peildatum (2 december 2020) de woning met uitsluiting van hem gebruikt en dat zij hiervoor aan hem op grond van art. 3:169 BW een vergoeding is verschuldigd. De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw daarom met ingang van 2 december 2020 een gebruiksvergoeding aan hem dient te betalen van primair € 530,51 per maand (zijnde de helft van de hypotheeklasten), dan wel subsidiair € 625,-- per maand (zijnde de helft van de huurwaarde), dan wel meer subsidiair € 450,50 per maand (zijnde de helft van 4% van de overwaarde).

5.3.

De vrouw weerspreekt de grief van de man en zij verzoekt het hof primair om het verzoek van de man af te wijzen. Zij acht het verzoek van de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid. De man heeft de vrouw en de kinderen verlaten. Hij heeft er zelf voor gekozen om tijdelijk bij zijn ouders te gaan wonen. De man heeft de vrouw beloofd om alles zo netjes mogelijk te regelen en om de financiële situatie zo goed mogelijk af te sluiten. Verder betaalt zij sinds januari 2023 de volledige hypotheekrente. Het is voor de vrouw onmogelijk om naast de hypotheekrente nog een gebruiksvergoeding aan de man te betalen. In feite is zij nu al niet in staat om zelfstandig te voorzien in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als in haar eigen levensonderhoud. Het is aan haar ouders te danken dat zij het financieel redt.

Subsidiair verzoekt de vrouw het hof om de gebruiksvergoeding te bepalen op maximaal 0,5% van de helft van de overwaarde van de woning en te bepalen dat de door haar aan de man verschuldigde gebruiksvergoeding aan hem wordt voldaan op de datum waarop de notariële overdracht van de woning plaatsvindt aan de vrouw of aan derden.

5.4.

Het hof overweegt als volgt.

Een gebruiksvergoeding vindt haar grondslag in art. 3:169 BW. Dit artikel bepaalt:

“Tenzij een regeling anders bepaalt, is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.”

Deze wettelijke bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot (in dit geval de vrouw) die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot (in dit geval de man) gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en/of genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De grondslag voor die schadeloosstelling kan naar het oordeel van het hof zijn gelegen in het gemiste rendement doordat de mede-eigenaar verstoken blijft van zijn aandeel in de waarde van de woning, maar ook in het gemiste genot van de eigendom. Het voorbehoud aan het gebruik van een gemeenschapsgoed (“mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is”) is zo ruim geformuleerd om voldoende ruimte te laten voor toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, pag. 587).

Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat hij schade heeft geleden omdat hij sinds zijn vertrek uit de woning in 2019 geen gebruik van de woning heeft kunnen maken.

5.4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw sindsdien het uitsluitend gebruik van de woning heeft. Voor dat gemiste gebruik en genot dient de vrouw, gelet op het bepaalde in art. 3:169 BW, de man schadeloos te stellen. Het hof zal daarom het verzoek om een gebruiksvergoeding toewijzen (zoals door de man verzocht) met ingang van 2 december 2020 tot aan het moment van verdeling. In zoverre slaagt het eerste onderdeel van grief 1 van de man.

5.4.2.

Bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding zal het hof uitgaan van (zoals de man ook meer subsidiair betoogt) een rendementspercentage over de (over)waarde van de woning.

5.4.3.

Het door de man gehanteerde rendementspercentage van 4% per jaar wordt door de vrouw weersproken als zijnde te hoog. Het hof volgt de vrouw in dit bezwaar en zal het rendementspercentage naar billijkheid bepalen op 1% per jaar. Het hof gaat bij de berekening van de gebruiksvergoeding uit van de (over)waarde van de woning. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning € 430.000,-- bedraagt en dat de hoogte van de hypothecaire geldlening in totaal (164.000 + 94.000=) € 258.000,-- is. Derhalve is de overwaarde van de woning (430.000 – 258.000=) € 172.000,--. Dit in aanmerking nemende stelt het hof de gebruiksvergoeding vast op de helft van 1% over € 172.000,-- = € 860,-- per jaar ofwel € 71,67 per maand. Grief 1, tweede onderdeel slaagt gedeeltelijk.

- hypotheeklasten (grief 1 man, eerste onderdeel man; grief 1 vrouw)

5.5.

De rechtbank heeft in rov. 2.49 en 2.50 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de man over de periode van 2 december 2020 tot de datum van die beschikking (9 augustus 2022) een regresvordering heeft op de vrouw ter zake van de hypotheeklasten van een bedrag van (€ 1.061,02 :2=) € 530,51 per maand, zijnde in totaal € 10.079,69 en heeft bepaald dat de vrouw dit bedrag aan de man moet voldoen. Hiertegen keert zich het eerste onderdeel van grief 1 van de man, alsook grief 1 van de vrouw.

5.6.

In de toelichting op zijn eerste grief (eerste onderdeel) voert de man aan dat aan hem ook nog een regresvordering op de vrouw toekomt over de maanden augustus en september 2022. Ook in die maanden heeft hij de volledige hypotheeklasten voldaan. Derhalve komt aan hem nog toe een door de vrouw uit hoofde van regres te betalen bedrag van in totaal (2 x 530,51=) € 1.061,--.

5.7.

De vrouw heeft de grief van de man weersproken.

In incidenteel hoger beroep voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat zij ter zake van de hypotheeklasten uit hoofde van regres aan de man een bedrag moet voldoen van € 10.079,69. Van een aan de man toekomende regresvordering is geen sprake. De bankrekening waarvan de hypotheeklasten worden betaald, werd in de periode van december 2020 tot en met september 2022 door beide partijen gevoed. Door de man met een bedrag gelijk aan de hypotheeklasten van € 1.061,02 per maand en door de vrouw met een bedrag van € 950,-- per maand. Derhalve heeft de man niet meer bijgedragen aan de hypotheeklasten, dan waarvoor hij draagplichtig was.

Sinds 1 januari 2023 betaalt de vrouw de volledige hypotheekrente, terwijl beide partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldlening. Bij wege van aanvullend verzoek verzoekt de vrouw het hof daarom de man te veroordelen om over de periode van 1 januari 2023 tot de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd de helft van de hypotheekrente (€ 365,50 bruto per maand) aan de vrouw te betalen en te bepalen dat de man het totaal verschuldigde bedrag aan de vrouw dient te voldoen uiterlijk op de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd.

5.8.

De man heeft de incidentele grief van de vrouw weersproken. Het bedrag van € 950,-- dat de vrouw maandelijks op de bankrekening overmaakte, was slechts voor de voldoening van lasten waarvoor alleen de vrouw draagplichtig was. Niet voor de hypotheeklasten. Het aanvullend verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. In een eerder tussen partijen gevoerde kort gedingprocedure heeft de vrouw namelijk toegezegd om met ingang van 1 januari 2023 de volledige hypotheeklasten voor haar rekening te nemen.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

hypotheeklasten december 2020 tot en met september 2022

5.9.1.

In geschil is of de man over de periode van december 2020 tot en met september 2022 een regresvordering heeft op de vrouw van in totaal (10.079,69 + 1.061=) € 11.140,69 ter zake van de voldoening van de hypotheeklasten. Het hof is van oordeel dat de man niet een dergelijke vordering toekomt.

5.9.2.

Vast staat dat partijen hoofdelijk verbonden zijn voor de hypothecaire geldleningen. Volgens art. 6:10 BW zijn hoofdelijke schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld (hier: de hypotheeklasten) dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop:

“Evenmin als in het geldende BW nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten).

De omvang van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen, alsmede van hun onderlinge rechtsverhouding op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.

5.9.3.

Met inachtneming van het voorgaande stelt het hof vast dat partijen gezamenlijk de bankrekening hebben gevoed waarvan onder meer de hypotheeklasten werden voldaan. De man met een bedrag gelijk aan de hypotheeklasten, namelijk met € 1.061,02 per maand. De vrouw met een bedrag van € 950,-- per maand. Hieruit leidt het hof af dat partijen (stilzwijgende) afspraken hebben gemaakt over de voldoening van de kosten van de huishouding, waarbij zij zijn overeengekomen dat in hun onderlinge verhouding de man de hypotheeklasten voor zijn rekening zou nemen en de vrouw de (overige) kosten van de huishouding. Dit betekent dat in de onderlinge verhouding van partijen de volledige hypotheeklast de man aangaat (en hij daarvoor draagplichtig is). Van een regresvordering van de man op de vrouw voor de hypotheeklasten is daarom geen sprake. Dit leidt tot de slotsom dat grief 1 van de vrouw slaagt en grief 1 eerste onderdeel van de man faalt.

hypotheeklasten vanaf 1 januari 2023

5.9.4.

Het hof stelt voorop dat partijen de hypotheeklasten over de periode oktober 2022 tot en met december 2022 bij helfte voor hun rekening hebben genomen (productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep; rov. 3.2 vonnis in kort geding d.d. 6 februari 2023), zodat het hof over deze periode niet meer hoeft te oordelen.

Voor wat betreft het aanvullend verzoek van de vrouw tot, kort gezegd, veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van de helft van de hypotheekrente over de periode vanaf 1 januari 2023 tot de datum waarop de woning aan de vrouw of aan derden wordt geleverd, overweegt het hof volgende. Voor zover de vrouw zich beroept op art. 3:172 BW, overweegt het hof dat dit artikel ziet op handelingen ten behoeve van onderhoud en instandhouding van een gemeenschappelijk goed. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 1991, NJ 1992, 600 m.nt. W.M. Kleijn en met name rov. 3.2:

“Ook echter indien moet worden aangenomen dat de uit die [hypothecaire] leningen verkregen geldmiddelen zijn aangewend ter financiering van de aankoop respectievelijk verbouwing van het gemeenschappelijk pand, brengt dit niet mee dat het aangaan van de leningen kan gelden als een ten behoeve van (onderhoud en instandhouding van) het gemeenschappelijke pand verrichte handeling.”

Nu het verzoek van de vrouw ziet op hypothecaire rentelasten, biedt art. 3:172 BW dus geen grondslag voor toewijzing van haar verzoek.

5.9.5.

Voor zover de vrouw zich beroept op art. 6:10 BW overweegt het hof (met verwijzing naar rov. 5.9.2 hiervóór) als volgt. Sinds de man in 2019 uit de echtelijke woning is vertrokken heeft de vrouw (samen met de kinderen) het volledige gebruik en genot van de woning. De vrouw betaalt sinds januari 2023 de volledige hypotheekrente omdat zij wenst te voorkomen dat zij in kort geding gedwongen wordt om haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Zij wenst de woning over te nemen. Gelet op die omstandigheden, en daarbij in aanmerking nemend dat de betaalde hypotheekrente feitelijk een gebruikerslast betreft, is het hof van oordeel dat de hypotheekrente in de periode van 1 januari 2023 tot aan de datum van overgang van de woning naar de vrouw (bij verdeling), dan wel overdracht van de woning aan een derde, haar in de onderlinge verhouding van partijen aangaat en zij deze dus volledig voor haar rekening dient te nemen, zonder nadere verrekening. Van een regresvordering van de vrouw op de man voor de hypotheekrente is daarom geen sprake. Het aanvullende verzoek van de vrouw zal dan ook worden afgewezen.

Schulden

- het debetsaldo op de zakelijke bankrekening (grief 3 man, eerste onderdeel)

5.10.

Het eerste onderdeel van grief 3 van de man keert zich tegen rov. 2.63 van de bestreden beschikking. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“(…). De vrouw erkent dat beiden voor de helft draagplichtig zijn voor dit debetsaldo, dat volgens haar € 36.697,25 bedraagt op de peildatum. De rechtbank stelt vast dat ze geen gegevens heeft over de rente van deze schuld. De stelling van de man dat de schuld zou zijn opgelopen tot € 41.002,97 acht de rechtbank dan ook niet onderbouwd. De rechtbank sluit daarom - evenals de vrouw - voor de bepaling van de hoogte van het debetsaldo aan bij productie 5 van het verzoekschrift van de man. Hieruit blijkt een debetsaldo van € 36.697,25 op de peildatum. De vrouw betwist dat de man op deze schuld meer heeft afgelost dan zijn deel. De rechtbank is van oordeel dat de man wel stukken heeft laten zien waaruit stortingen blijken, maar de man heeft ter zitting erkend dat daarmee niet is aangetoond dat de schuld is afgelost. Uit productie 27 bij F9-formulier d.d. 21 juni 2022 van de man blijkt enkel dat de ouders van de man diverse bedragen hebben betaald. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat de man aan de vrouw stukken zal laten zien waaruit blijkt dat deze schuld echt is afgelost. Indien de man dit aantoont, zal de vrouw de helft van het debetsaldo aan de man voldoen. Nu dit na de mondelinge behandeling zal plaatsvinden, heeft de rechtbank hier geen zicht op. Opname hiervan in het dictum is dan ook niet mogelijk. De rechtbank gaat er wel vanuit dat indien de man aantoont aan de vrouw dat de schuld is afgelost, de vrouw overgaat tot terugbetaling van de helft van het debetsaldo aan de man, zijnde € 36.697,25 :2 = € 18.348,63.

5.11.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet heeft veroordeeld tot betaling van de helft van het door de man ingeloste debetsaldo van de zakelijke rekening bij de ABN AMRO Bank met nummer [nummer] op naam van de eenmanszaak. Daarnaast heeft de rechtbank de omvang van de schuld ten onrechte vastgesteld op € 36.697,25. Begin juni 2021 heeft de man heeft de man met geleende gelden van zijn ouders het debetsaldo ingelost. Als gevolg van rente en kosten bedroeg het door de man ingeloste debetsaldo uiteindelijk € 41.002,97. Uit hoofde van regres dient de vrouw de helft van dit bedrag, zijnde € 20.501,48, aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf juni 2021 dan wel vanaf 19 juli 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.

5.12.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat de schuld is opgelopen tot een bedrag van € 41.002,97. Zij is slechts gehouden tot terugbetaling aan de man van de helft van het debetsaldo op de peildatum, zijnde € 18.348,63. De vrouw verzoekt dit aan de man verschuldigde bedrag te mogen verrekenen met de door de man in eerste aanleg erkende schulden van partijen aan de ouders van de vrouw. Het gaat om de in de bestreden beschikking in rov. 2.91 genoemde schuld van € 10.000,--, de in rov. 2.92, 4e alinea genoemde schulden van € 14.577,22 en € 10.000,-- en de in rov. 2.96 genoemde schuld van € 20.000,--. De vrouw wil de betaling van deze schulden voor haar rekening nemen.

5.13.

Het hof overweegt als volgt.

5.13.1.

Niet in geschil is dat partijen op de peildatum 2 december 2020 een rekening-courantschuld aan ABN AMRO Bank hadden van € 36.697,25. Evenmin in geschil is dat partijen bij helfte draagplichtig zijn voor deze schuld. Met het overleggen van producties 8 tot en met 11, heeft de man genoegzaam aangetoond dat hij de rekening-courantschuld begin juni 2021 heeft ingelost en dat die schuld op het moment van inlossing inmiddels € 41.002,97 bedroeg als gevolg van niet-betaalde rente. Nu is komen vast te staan dat de man de rekening-courantschuld in zijn geheel heeft voldaan, dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen de helft van de door de man ingeloste schuld van € 41.002,97, zijnde € 20.501,48. Grief 3, eerste onderdeel, slaagt mitsdien. Voor zover de vrouw het hof heeft verzocht de regresvordering van de man te mogen verrekenen met de schulden aan haar ouders, wijst het hof dit verzoek af. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw ter zake van die schulden enige vordering toekomt op de man.

5.13.2.

Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente geldt het volgende.

Ingevolge art. 6:119 BW bestaat de schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in

de voldoening van een geldsom, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de

schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.

5.13.3.

Volgens art. 6:81 BW is de schuldenaar in verzuim gedurende de tijd dat de

prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van de art. 6:82 en 6:83 BW is voldaan, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming reeds blijvend onmogelijk is. Artikel 6:82 lid 1 BW bepaalt dat het verzuim intreedt, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Volgens het tweede lid van dit artikel kan, indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld. Artikel 6:83 BW somt een aantal situaties op waarin het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling.

5.13.4.

Een regresvordering van een hoofdelijk schuldenaar ex art. 6:10 BW, ontstaat en is opeisbaar op het moment dat een hoofdelijk verbonden schuldenaar de schuld voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat (vgl. Hoge Raad 6 april 2021,

ECLI:NL:HR:2012:BU3784). In zoverre is voldaan aan het eerste deel van art. 6:81 BW. Het hof merkt het beroepschrift, ingediend op 8 november 2022, waarbij de man de wettelijke rente vordert, aan als een ingebrekestelling die voldoet aan de hieraan te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289) (zie HR 2 juni 2017, NJ 2017, 239). Ook in zoverre slaagt deze grief van de man.

schuld [B.V.] BV (grief 3 man, tweede onderdeel)

5.14.

Het tweede onderdeel van grief 3 van de man keert zich tegen rov. 2.75 tot en met 2.80 van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft daarin het volgende overwogen:

“2.75. De man verzoekt aan hem toe te delen de verplichtingen uit hoofde van de vordering van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] B.V. groot € 199.588,58 onder de verplichting deze schuld als eigen schuld te voldoen en de vrouw ter zake te vrijwaren onder gelijktijdige veroordeling van de vrouw om uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen € 99.794,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die rechtbank juist acht vast te stellen.

2.76.

[B.V.] B.V. [sic] is de onderneming van de ouders van de man. De man stelt dat die onderneming voor de financiering van zakelijke activiteiten leningen heeft verstrekt respectievelijk crediteuren heeft betaald. De opbouw van de vordering blijkt uit productie 6 en de langlopende schuldenpositie uit de jaarcijfers van 2018, zijnde € 226.097,00, aldus de man.

2.77.

De vrouw betwist het bestaan van deze schuld op de peildatum. Zij verzoekt het verzoek af te wijzen. Ze stelt dat de man dit standpunt enkel onderbouwt met een zelf opgesteld overzicht. Een stuk van de accountant ontbreekt, evenals leningsovereenkomsten. Daarnaast merkt de vrouw op dat [B.V.] B.V. [sic] met veel van de, in het door de man gemaakte overzicht, genoemde bedrijven zelf samenwerkte. Tot slot stelt de vrouw dat door de ouders van de man, dan wel hun onderneming, nimmer enig bedrag is teruggevorderd. Voor zover er al een vordering is beroept de vrouw zich subsidiair - zo begrijpt de rechtbank - op verjaring ex artikel 3:308 BW.

2.78.

De rechtbank overweegt als volgt. Productie 6 van de man betreft een zelfgemaakt overzicht met enkele bankafschriften. Hieruit kan de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet afleiden dat het om leningen gaat. De man heeft daarnaast ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar productie 28. Dit betreft een brief van 6 juli 2021 van een accountant, de heer [accountant] . Deze accountant treedt op namens [B.V.] B.V. In deze brief staat dat [B.V.] B.V. diverse bedragen heeft geleend aan [eenmanszaak] van de man, maar ook hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat sprake is van een leningsovereenkomst. Met de enkele mededeling van de accountant van [B.V.] B.V., is het bewijs van een leningsovereenkomst tussen [B.V.] B.V. en (de onderneming van) de man niet geleverd. Evenmin valt hieruit af te leiden dat, indien de schuld er al zou zijn, deze op de peildatum nog open staat. Tot slot geldt, dat zelfs al zou deze vennootschap gelden ter beschikking hebben gesteld, naar het oordeel van de rechtbank dit nog niet met zich brengt dat sprake is van een schuld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken van het bestaan van een schuld uit hoofde van een lening op de peildatum. De rechtbank merkt hierbij op dat het gelet op de hoogte van de genoemde bedragen in deze zakelijke setting in de lijn der verwachting had gelegen dat tussen [B.V.] B.V. en de man een leningsovereenkomst zou zijn opgesteld. Nu deze ontbreekt en ook anderszins de gestelde geldlening niet is onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek van de man af. De rechtbank komt derhalve niet toe aan het subsidiaire standpunt van de vrouw.

2.79.

De man heeft - mede in dit verband - nog een beëdigde verklaring van zijn ouders d.d. 9 juni 2022 tegenover notaris [notaris] te [plaats 3] overgelegd en een bewijsaanbod gedaan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Artikel 1:157 BW luidt:

1. Authentieke akten leveren tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard.

2. Een authentieke of onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Onder partij wordt begrepen de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, voor zover het desbetreffende recht is verkregen na het opmaken van de akte.

2.80.

Naar het oordeel van de rechtbank levert de door de ouders van de man overgelegde verklaring in die akte geen dwingend bewijs, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat deze eenzijdige verklaring bestemd is ten behoeve van de man of om de huwelijksgoederengemeenschap als bewijs te dienen. Het betreft hier enkel een verklaring van de schuldeiser zelf. De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan deze akte vrije bewijskracht toekomt. De enkele verklaring van de schuldeiser zelf dat een schuld bestaat, acht de rechtbank echter onvoldoende om tot bewijs te dienen. Nu de man geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit het bewijs van de gestelde leningen kan worden afgeleid, ziet de rechtbank geen aanleiding om de ouders van de man te horen en passeert de rechtbank het door de man gedane bewijsaanbod.”

5.15.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van het bestaan van een schuld van partijen uit hoofde van een lening op de peildatum aan [B.V.] BV. Ten tijde van het huwelijk van partijen dreef de man in de vorm van een eenmanszaak de onderneming genaamd ‘ [eenmanszaak] ’. De onderneming heeft moeilijke tijden gekend. Om de continuïteit van de onderneming te waarborgen, is er in de periode 2011-2017 meerdere malen bij [B.V.] BV (de onderneming van de ouders van de man) geld geleend om de kosten van de onderneming te kunnen voldoen. Ook heeft [B.V.] BV producten besteld bij de onderneming van de man om de liquiditeit van de onderneming te vergroten. Deze producten zijn echter nooit geleverd. Op die gronden zijn er verplichtingen ontstaan van de man richting [B.V.] BV om de bedragen die zijn verstrekt, terug te betalen. [B.V.] BV is inmiddels een procedure gestart tegen de man en de vrouw in welke procedure een viertal bedragen, die tijdens het huwelijk zijn betaald maar nog niet zijn terugbetaald, worden teruggevorderd.

De man heeft in randnrs. 22 tot en met 58 van zijn beroepschrift de bedragen opgenomen waarvan hij stelt dat deze gedurende het huwelijk door [B.V.] BV aan hem zijn verstrekt ten behoeve van de onderneming van de man. Daarmee zijn deze schulden in de huwelijksgemeenschap gevallen. Omdat hij deze bedragen na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft voldaan, heeft hij een regresrecht op de vrouw voor de helft van deze bedragen.

5.16.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij weerspreekt dat op de peildatum de door de man genoemde schulden aan [B.V.] BV tot de huwelijksgemeenschap behoorden. Nergens blijkt uit dat [B.V.] BV geld heeft geleend aan de onderneming van de man. Indien dat het geval was geweest, dan waren er wel geldleningsovereenkomsten opgemaakt. [B.V.] BV heeft de (onderneming van de) man ook nooit aangesproken om schulden te voldoen. Van een regresvordering kan dan ook geen sprake zijn. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.17.

Het hof overweegt als volgt.

5.17.1.

Op de man rust de stelplicht dat op de peildatum 2 december 2020 de door hem gestelde schulden aan [B.V.] BV tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De man beroept zich daarvoor in de kern op transacties verricht door [B.V.] BV voor de onderneming van de man in de periode 2011-2017 waaruit, naar hij stelt, een (terug)betalingsverplichting voortvloeit.

5.17.2.

De man heeft zijn stelling dat hij schulden is aangegaan bij [B.V.] BV, met name in de periode 2011-2017, en dat deze nog bestonden bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap op 2 december 2020, in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De door de man in hoger beroep als productie 74 in het geding gebrachte jaarrekeningen over de jaren 2014 tot en met 2018 zijn ontoereikend. Niet kan worden vastgesteld dat de in die jaarrekeningen opgenomen schulden aan [B.V.] BV betrekking hebben op de door [B.V.] BV verrichtte transacties in de periode 2011-2017 waarvoor de man stelt een (terug)betalingsverplichting aan [B.V.] BV te hebben. De schuld aan [B.V.] BV is in de jaarrekeningen niet nader gespecificeerd en ook een toelichting op die schuld is in de jaarrekeningen niet gegeven. Evenmin kunnen uit de door man als productie 72 overgelegde balansen van [B.V.] BV over de jaren 2015 tot en met 2019 de door hem gestelde schulden aan [B.V.] BV worden afgeleid. Zonder enige verdere toelichting, die ontbreekt, volgt uit de in de balansen opgenomen post handelsdebiteuren niet dat deze betrekking hebben op de (onderneming van de) man. Bovendien komen de onder de post handelsdebiteuren genoemde bedragen niet overeen met het (totaal)bedrag van de door de man gestelde schulden aan [B.V.] BV. De jaarrekeningen en balansen zien ten slotte niet op de peildatum (2 december 2020), maar betreffen daaraan voorafgaande jaren. Ofschoon art. 3:15i BW bepaalt dat een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht is van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep “op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend” heeft de man geen administratie overgelegd waaruit zijn verplichtingen (hier zijn beweerde terugbetalingsverplichtingen) blijken. Dat er redenen waarom de administratie niet kon worden overgelegd, is niet gebleken.

De man heeft ten slotte zelf verklaard dat [B.V.] BV in de bedoelde periode nooit heeft aangedrongen op (terug)betaling ter zake van de door [B.V.] BV verrichtte transacties).

De door de man in hoger beroep als productie 13 overgelegde schuldbekentenis (ondertekend door familieleden van de man) leidt niet tot een andere slotsom. Het betreft een achteraf opgesteld stuk, opgemaakt ten tijde van de echtscheidsprocedure, op 7 november 2022, en dateert dus niet uit de periode vóór ontbinding van de huwelijksgemeenschap (toen de beweerde schulden / terugbetalingsverplichtingen zouden zijn ontstaan).

De door de man in hoger beroep als productie 66 ingebrachte verklaring van de accountant doet aan het voorgaande niet af. De accountant geeft een (onleesbare) opsomming van een groot aantal bedragen, maar de onderliggende stukken waaruit een (terug)betalingsverplichting zou volgen ontbreken. De verklaring betreft bovendien de situatie per 31 december 2018. Dat [B.V.] BV op de peildatum 2 december 2020 een vordering ter hoogte van de door de man beweerde schulden had op de (onderneming van de) man blijkt daaruit niet.

5.17.4.

Aan bewijslevering door de man wordt niet toegekomen, nu hij zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd.

De slotsom van het voorgaande is dat het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan hem dient te voldoen de helft van de door hem in randnrs. 22 tot en met 58 van zijn beroepschrift genoemde bedragen moet worden afgewezen. Grief 3, tweede onderdeel, faalt mitsdien.

- lening ouders man (grief 3 man, derde onderdeel)

5.18.

De rechtbank heeft in rov. 2.84 en 2.85 van de bestreden beschikking geoordeeld dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld aan de ouders van de man bestond van € 15.000,--, waarvoor beide partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn.

5.19.

Met het derde onderdeel van grief 3 (aanvullend verzoek 1) verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 7.500,-- moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 november 2022 tot aan het moment van algehele voldoening. Ter toelichting voert de man aan dat hij deze schuld heeft afgelost op 4 november 2022. Het bankafschrift waaruit dit blijkt wordt overgelegd als productie 59.

5.20.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat aan de man een regresvordering toekomt. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.21.

Het hof overweegt als volgt.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld aan de ouders van de man van € 15.000,--. Het hof stelt vast dat de vrouw hiertegen in hoger beroep geen grief heeft gericht. Uit het door de man als productie 59 overgelegde bankafschrift blijkt genoegzaam dat de man deze schuld op 4 november 2022 volledig heeft afgelost. Derhalve dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen de helft van € 15.000,--, zijnde € 7.500,--. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 3, derde onderdeel. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente oordeelt het hof onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4 dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 7.500,--.

- schuld [schuldeiser 1] (grief 3 man, vierde onderdeel)

5.22.

Met het vierde onderdeel van grief 3 (aanvullend verzoek 2) verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 4.622,48 moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2021 tot aan het moment van algehele voldoening. Ter toelichting voert de man aan dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld aan [schuldeiser 1] van € 9.244,96 tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Hij heeft deze schuld ingelost door op 12 oktober 2021 een bedrag van € 5.000,-- over te maken en op 9 november 2021 het resterende bedrag van € 4.244,96.

5.23.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat aan de man een regresvordering toekomt. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.24.

Het hof overweegt als volgt.

Artikel 1:100 lid 1 BW bepaalt dat bij ontbinding van de gemeenschap de aanwezige schulden bij helfte gedragen worden door de echtgenoten. Dat hiervan moet worden afgeweken, is niet gesteld noch gebleken. De man heeft in hoger beroep een e-mail van [schuldeiser 1] d.d. 7 oktober 2021 overgelegd. Uit die e-mail blijkt dat er over de jaren 2018 en 2019 nog een bedrag openstond van € 9.244,96 aan onbetaalde facturen. Daarmee heeft de man genoegzaam aangetoond dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld aan [schuldeiser 1] van € 9.244,96 tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Uit productie 62 in hoger beroep volgt dat de man deze schuld heeft afgelost door op 12 oktober 2021 een bedrag van € 5.000,-- over te maken aan [schuldeiser 1] en op 9 november 2021 het resterende bedrag van € 4.244,96. Derhalve dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen de helft van € 9.244,96, zijnde € 4.622,48. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 3, vierde onderdeel. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente oordeelt het hof onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4, dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 4.622,48.

- schuld [schuldeiser 2] (grief 3 man, vijfde onderdeel)

5.25.

De rechtbank heeft in rov. 2.99 het volgende overwogen:

“(…) Uit productie 30 (e-mail van de advocaat van de man) volgt dat de man op 12 november 2020 is gedagvaard voor een bedrag van € 25.468,11, te vermeerderen met rente en kosten van € 5.094,60. De advocaat stelt zich daarin op het standpunt dat al € 18.577,94 was voldaan in juli 2020 en dat met de hoogte van het bedrag ter zake rente en kosten geen rekening is gehouden met een gedeeltelijke voldoening in juli 2020. Dat er een schuld was op de peildatum is hiermee naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan. De vrouw heeft ook niet betwist dat de man bij verstek is veroordeeld. De man voert niet het volledige bedrag op, omdat een deel is afgelost en de man van mening is dat een deel van de kosten voor zijn rekening dient te komen nu het zijn fout was dat de dagvaarding hem niet heeft bereikt. De man neemt dat meerdere voor zijn rekening en rond de vordering naar beneden af op € 7.000,00. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw voor de helft (€ 3.500,00) draagplichtig is voor deze schuld. Indien de man meer heeft afgelost op deze schuld dan hetgeen waartoe hij krachtens hun onderlinge draagplicht is gehouden, heeft hij een regresrecht voor het meerdere op de vrouw. Nu niet gesteld is dat al sprake is van een dergelijke situatie, kan de rechtbank geen verzoek ter zake toewijzen.”

5.26.

Met het vijfde onderdeel van grief 3 (aanvullend verzoek 3) verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 3.500,-- moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter toelichting voert de man aan dat hij de schuld aan [schuldeiser 2] geheel heeft afgelost. Op 6 april 2022 heeft de man geld van zijn ouders geleend om de vordering van [schuldeiser 2] te kunnen voldoen. Hij verwijst daarvoor naar het door hem als productie 63 in hoger beroep overgelegde bankafschrift. Diezelfde dag heeft hij aan [Gerechtsdeurwaarders] Gerechtsdeurwaarders het resterende bedrag van de schuld van € 14.476,44 voldaan.

5.27.

De vrouw erkent dat zij uit hoofde van regres een bedrag van € 3.500,-- aan de man is verschuldigd. Zij heeft echter de grief weersproken voor wat betreft de door de man gevorderde wettelijke rente. Van verschuldigdheid van wettelijke rente kan volgens de vrouw geen sprake zijn. Niet is voldaan aan de vereisten als gesteld in de artikelen 6:81 BW, 6:82 BW en 6:83 BW.

5.28.

Het hof overweegt als volgt.

De vrouw is het met de man eens dat zij aan hem uit hoofde van regres een bedrag van € 3.500,-- moet voldoen ter zake van de schuld aan [schuldeiser 2] . Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 3, vijfde onderdeel. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente is het hof, onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4, van oordeel dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 3.500,--.

- schuld accountant (grief 4 man)

5.29.

Grief 4 van de man keert zich tegen rov. 2.100 en 2.101. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“2.100. De man verzoekt aan hem toe te delen de verplichting uit hoofde van de schuld aan accountantskantoor [accountanskantoor] te [plaats 2] groot € 5.302,15, onder de verplichting deze schuld als eigen schuld te voldoen en de vrouw te dier zake te vrijwaren onder gelijktijdige veroordeling van de vrouw om uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen € 2.651,07 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.

2.101. De vrouw betwist deze vordering bij gebrek aan onderbouwing. De rechtbank is van oordeel dat uit productie 9 van de man niet kan worden afgeleid dat deze schuld bestond op de peildatum. Het stuk van de man dateert van 28 mei 2020. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek van de man dan ook af.”

5.30.

De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat op de peildatum 2 december 2020 een schuld van € 5.302,15 aan accountantskantoor [accountanskantoor] tot de huwelijksgemeenschap behoorde.

De man legt als productie 65 in hoger beroep over een e-mailbericht van de accountant van 7 november 2022 waarin deze bevestigt dat op 10 december 2020, dus net na de peildatum, de schuld nog bestond en € 5.302,15 bedroeg. De accountant verklaart ook dat de schuld ondertussen is ingelost en wel doordat de man deze in maandelijkse termijnen heeft voldaan. De bankafschriften van de man waarop de betalingen aan de accountant zichtbaar zijn, zijn bij productie 65 gevoegd. De man verzoekt het hof te bepalen dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man een bedrag van € 2.651,07 moet voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 augustus 2021 tot aan het moment van algehele voldoening.

5.31.

De vrouw heeft de grief weersproken. Zij betwist dat aan de man een regresvordering toekomt. Uit niets blijkt dat deze schuld op de peildatum bestond. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.

5.32.

Het hof overweegt als volgt.

Met de door de man in hoger beroep als productie 65 overgelegde stukken heeft hij genoegzaam aangetoond dat op de peildatum een schuld van € 5.302,15 aan de accountant van de man tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Dit betekent dat voor zover de man meer dan € 2.651,07 aan de accountant heeft voldaan, hij voor dat meerdere regres heeft op de vrouw. Uit de door de man overgelegde e-mail van de accountant van 7 november 2022 blijkt dat ten aanzien van de schuld op dat moment nog een bedrag openstond van € 250,--. Niet gebleken is dat de man dit bedrag inmiddels heeft voldaan. Derhalve stelt het hof de regresvordering van de man op de vrouw vast op een bedrag van (5.302,15 minus 250= 5.052,15 minus 2.651,07=) € 2.401,08. Derhalve dient de vrouw uit hoofde van regres aan de man te voldoen een bedrag van € 2.401,08. Aldus zal het hof bepalen. In zoverre slaagt grief 4 gedeeltelijk. Voor wat betreft de verschuldigdheid van de wettelijke rente oordeelt het hof onder verwijzing naar rov. 5.13.2 tot en met 5.13.4 dat de vrouw met ingang van 8 november 2022 de wettelijke rente is verschuldigd over genoemd bedrag van € 2.401,08.

Afgifte stukken (grief 2 vrouw)

5.33.

Grief 2 van de vrouw keert zich tegen rov. 2.70 tot en met 2.73. Daarin heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“2.70. De rechtbank leidt uit de stellingen van de vrouw af, en dit heeft zij ter zitting desgevraagd ook bevestigd, dat haar verzoek neerkomt op het afleggen van rekening en verantwoording door de man.

2.71.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:83 BW biedt een grondslag voor het verlangen van inlichting over het door hem gevoerde bestuur en de stand van goederen en schulden. Hieruit vloeit echter geen verplichting voort tot het afleggen van rekening en verantwoording. Het afleggen van rekening en verantwoording past niet binnen het instituut van het huwelijk, aangezien het huwelijk de bezegeling is van de lotsverbondenheid. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 1971 (NJ 1972, 338). ‘De verplichting tot het doen van rekening en verantwoording, waarop boek III, titel 5, Rv. betrekking heeft, veronderstelt een rechtsverhouding tussen partijen krachtens welke de een jegens de ander verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen. Zodanige verplichting bestaat niet tussen in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten. Dezen zijn sedert 1 januari 1957, zolang de gemeenschap bestaat, in het algemeen jegens elkander verplicht de nodige inlichtingen te geven omtrent de stand van de goederen en schulden der gemeenschap en het daarover gevoerde bestuur. Na ontbinding der gemeenschap zijn zij verplicht mede te werken tot het tot stand komen van een boedelbeschrijving door het doen van opgaven, die binnen hun vermogen zijn gelegen en tot dat doel van belang kunnen zijn, waartoe mede kunnen behoren inlichtingen met betrekking tot het verleden. Deze verplichtingen zijn echter niet gelijk te stellen met de verplichting tot rekening en verantwoording in de zin van art. 771 RV’ Op de man rust dus enkel een inlichtingenplicht (zie ook HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:981 (81 RO)).

2.72.

De man stelt dat voor de aflossing van de zakelijke schulden gebruik is gemaakt van de verkoop van vaste activa respectievelijk voorraden. De jaarcijfers 2019 en 2020 zijn nog niet klaar, omdat de vrouw weigert de boekhouding over 2019 beschikbaar te stellen, aldus de man. De man legt in dit verband de volgende gegevens over:

- de aangifte inkomstenbelasting 2018 (productie 15), waaruit blijkt dat er sprake was van een negatief vermogen van € 167.765,00;

- een verantwoording van de verkoop van de activa (productie 16). Daaruit blijkt volgens hem dat, inclusief een eigen storting van € 3.672,79 de vaste activa en een stukje voorraden voor € 58.352,79 zijn verkocht ter betaling van kortlopende schulden. Er resteert nog een schuld aan [schuldeiser 2] van afgerond € 7.000,00 en aan de accountant van ruim € 5.000,00;

- de aangifte inkomstenbelasting 2019 (productie 24 p. 7-10), waaruit blijkt dat er een negatief eigen vermogen was per 31/12/2019 van € 223.728,00 (ruim) € 30.000 aan schulden tegenover € 110.522,00 aan actief);

- de aangifte inkomstenbelasting 2020 (productie 25 p. 4 en 5.), waaruit blijkt dat er per ultimo 2020 het actief nog € 11.392,00 aan vorderingen op debiteuren en de fiscus was;

- de aangifte inkomstenbelasting 2021 (productie 26 p. 4), waaruit een negatief eigen vermogen blijkt van € 277.728,00.

2.73.

De vrouw heeft naar aanleiding van deze stukken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toegelicht welke stukken nog ontbreken in het kader van de inlichtingenplicht van de man. Zoals uit voornoemde uitspraak van de Hoge Raad blijkt, rust op de man geen plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording en kan dit dus ook niet van de man verlangd worden. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man - middels overlegging met de hiervoor genoemde stukken - aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan. Het verzoek van de vrouw tot het doen van rekening en verantwoording zal worden afgewezen.

(...)”

5.34.

De vrouw voert aan dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek heeft afgewezen om de man te veroordelen om (i) de jaarcijfers 2019 betreffende de onderneming te overleggen, (ii) een overzicht van de aanwezige machines, (iii) voorraden en overige roerende zaken per 31 december 2019, (iv) een overzicht van de na deze datum verkochte roerende zaken inclusief bewijsstukken met betrekking tot de middels de verkoop gerealiseerd opbrengst en (v) bewijsstukken met betrekking tot de activiteiten die in het jaar 2020 door de man zijn ondernomen in het kader van de afwikkeling van de beëindiging van de onderneming. Zij verzoekt het hof de man hiertoe alsnog te veroordelen. De vrouw heeft belang bij afgifte van deze stukken omdat zij (samen met de man) door [B.V.] BV in rechte is betrokken voor de vermeende schulden van de inmiddels gestaakte onderneming van de man aan [B.V.] BV. De man heeft in deze procedure verstek laten gaan. Doordat de vrouw niet over de hiervoor onder i tot en met v genoemde stukken kan beschikken wordt zij in de procedure tegen [B.V.] BV in haar verdediging geschaad.

5.35.

De man heeft de grief weersproken. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Met het in eerste aanleg overleggen van de in de bestreden beschikking onder rov. 2.72 weergegeven stukken heeft hij voldaan aan zijn inlichtingenplicht. De man merkt op dat de vrouw de administratie van de onderneming heeft gevoerd. Uit dien hoofde heeft zij reeds kennis van de inhoud van de door haar gevraagde stukken.

5.36.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw tot, kort gezegd, afgifte van stukken als een verzoek op grond van art. 843a Rv. Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is. De exhibitieplicht betreft niet een algemeen inzagerecht maar is bedoeld voor de situatie dat de inhoud van een schriftelijk bewijsmiddel aan een partij in beginsel wel bekend is, maar dat zij het niet in haar bezit heeft. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan slechts het vermoeden bestaat dat zij steun zouden kunnen geven aan de stellingen van de verzoekende partij.

5.36.1.

Het hof wijst het verzoek van de vrouw af. Door de vrouw is onvoldoende duidelijk gemaakt waarin het voor art. 843a Rv vereiste rechtmatige belang is gelegen. Zij heeft niet onderbouwd welk rechtmatig belang zij heeft bij de door haar verzochte bescheiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw stelt in de procedure tegen [B.V.] BV in haar verdediging te worden geschaad. Wat daarvan ook zij, dit brengt geen rechtmatig belang mee in de onderhavige procedure. Grief 2 van de vrouw faalt mitsdien.

6De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.

6.2.

Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022, voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw aan de man als gebruiksvergoeding een bedrag dient te voldoen van € 10.079,69 en (in zoverre) opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 2 december 2020 tot het moment dat de woning staande en gelegen aan [adres] te [postcode ] [woonplaats] is verdeeld, een gebruiksvergoeding dient te voldoen van € 71,67 per maand;

vult aan de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 augustus 2022 voor zover daarbij de wijze van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap is gelast en bepaalt dat de vrouw uit hoofde van regres aan de man dient te voldoen:

€ 20.501,48 in verband met de aflossing van het debetsaldo op de zakelijke bankrekening bij de ABN AMRO Bank (rov. 5.13.1), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 7.500,-- in verband met de aflossing van de schuld aan de ouders van de man (rov. 5.21), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 4.622,48 in verband met de aflossing van de schuld aan [schuldeiser 1] (rov. 5.24), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 3.500,-- in verband met de aflossing van de schuld aan [schuldeiser 2] (rov 5.28), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

€ 2.401,08 in verband met de aflossing van de schuld aan de accountant (rov. 5.32), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 november 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;

verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, G.J. Vossestein en M.A. Ossentjuk, en is op 21 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733