Gerechtshof 's-Hertogenbosch 05-10-2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3257

Datum publicatie08-01-2024
Zaaknummer200.306.212_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; Verlenging termijn partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vrouw verzoekt bij de vaststelling van de PAL ook al om de vijfjaarstermijn te verlengen. Rechtbank wijst verzoek af. Er is geen wettelijke basis voor het op voorhand reeds verlengen van de termijn op het moment dat de 1e definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt. Zij kan dit verzoek pas bij het verstrijken van de alimentatietermijn aanvragen omdat alleen dán de op dat moment alle aanwezige relevante en actuele omstandigheden kunnen worden meegenomen in de afweging die art. 1 157 lid 7 BW voorschrijft.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht

zaaknummer : 200.306.212/01

zaaknummer rechtbank : C/01/354545 / FA RK 20-90

beschikking van de meervoudige kamer van 5 oktober 2023

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoeker in principaal hoger beroep,

verweerder in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. J.P.M. Mol te Son en Breugel,

tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in principaal hoger beroep,

verzoekster in incidenteel hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat mr. M. van Vliet te Hengelo.

Deze zaak gaat over partneralimentatie.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 5 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

De man is op 4 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 november 2021.

2.2.

De vrouw heeft op 2 mei 2022 een verweerschrift in het principaal hoger beroep ingediend. Daarnaast heeft de vrouw incidenteel hoger beroep ingesteld.

2.3.

De man heeft op 28 juni 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

  • het V6-formulier en de brief van de advocaat van de man van 3 april 2023 met de ordner betreffende het jaar 2022 alsmede producties 15 tot en met 17;

  • het V6-formulier en de brief van de advocaat van de man van 3 april 2023 met producties A tot en met D;

  • de aanvulling op productie C behorende bij de brief van 3 april 2023 van de advocaat van de man, ingekomen op 11 april 2023;

  • producties HB18 tot en met HB26, overgelegd door de advocaat van de man op 11 april 2023;

  • het V8-formulier van de advocaat van de man van 12 april 2023;

  • het V8-formulier van de advocaat van de vrouw van 13 april 2023.

  • het V8-formulier van de advocaat van de advocaat van de man van 14 april 2023;

  • de brief van de advocaat van de man van 14 april 2023 met producties HB26 tot en met HB30;

  • de brief van de advocaat van de man van 17 april 2023 met producties HB31 tot en met HB33;

  • de brief van de advocaat van de man van 17 april 2023;

  • de brief van de advocaat van de vrouw van 17 april 2023 met producties 15 tot en met 18;

  • de brief van de advocaat van de vrouw van 17 april 2023 met producties 19 tot en met 22;

  • het V8-formulier van de advocaat van de man van 19 april 2023.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van de man en de vrouw hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. Met partijen is afgesproken dat de hiervoor opgesomde stukken in de alimentatieprocedure tevens in de procedures bij dit hof (met de zaaknummers 200.317.561/01 en 200.317.874/01) over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen kunnen worden meegenomen.

2.6.

Bij beschikking van 12 mei 2022 heeft het hof onder zaaknummer 200.306.212/02 het verzoek van de man tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 5 november 2021 afgewezen.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn op 28 december 1970 gehuwd na het sluiten van huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden zijn staande het huwelijk bij akte van 15 april 2014 gewijzigd.

3.3.

Partijen zijn in de eerste helft van 2016 gescheiden van elkaar gaan wonen.

3.4.

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.

3.5.

De echtscheidingsbeschikking is op 31 maart 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking – derhalve 31 maart 2022 – bepaald op € 8.857,-- per maand.

4.2.

De man is van de partneralimentatie in hoger beroep gekomen. De vrouw is van de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in hoger beroep gekomen. In deze beschikking worden alleen de grieven en verzoeken over de partneralimentatie beoordeeld. De beslissing van het hof op de grieven en verzoeken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is gegeven in de beschikking met de zaaknummers 200.317.874/01 en 200.317.561/01.

4.3.

De grieven van de man zien op de huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte van de vrouw en zijn draagkracht. Hij verzoekt om zijn hoger beroep gegrond te verklaren en om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw betreffende de partneralimentatie alsnog af te wijzen.

4.4.

De grief van de vrouw ziet op de afwijzing van haar verzoek tot verlenging van de termijn voor partneralimentatie ex art. 1:157 lid 1 BW. Zij verzoekt om bij beschikking de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn verzoeken wat betreft de bijdrage in haar levensonderhoud af te wijzen, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft i) haar behoefte, ii) de vastgestelde bijdrage en iii) de afwijzing van haar verzoek tot verlening van de termijn voor partneralimentatie ex art. 1:157 lid 1 BW en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat:

I. de behoefte van de vrouw wordt vastgesteld op € 14.696,-- netto per maand;

II. de man met ingang van 31 maart 2022 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 10.000,-- bruto per maand voor de duur van 10 jaar, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen.

Met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

4.5.

De man verzoekt de grief en het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en alle verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1.

Het hof stelt bij de beoordeling van de grieven het volgende voorop:

“3.3.2

De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686).”

(HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404)

Ingangsdatum

5.2.

De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de partneralimentatie, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand - 31 maart 2022 - is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Partneralimentatie

Huwelijksgerelateerde behoefte

5.3.

De hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is in geschil. De rechtbank is uitgegaan van het refertejaar 2015 en is voor de becijfering van het netto besteedbaar gezinsinkomen uitgegaan van een gemiddeld inkomen van de man over de jaren 2013-2015. De rechtbank heeft de netto huwelijksgerelateerde behoefte vervolgens vastgesteld aan de hand van de hofnorm op € 8.697,-- in 2015. Dit is geïndexeerd naar 2021 € 9.831,78 per maand.

De rechtbank heeft de aanvullende behoefte van de vrouw bepaald op € 8.674,78 netto per maand en € 16.002,-- bruto per maand.

Hofnorm

5.4.

De man stelt dat de rechtbank de behoefte ten onrechte op basis van de hofnorm heeft vastgesteld. Op grond van het feit dat hij de vrouw sinds 2016 gemiddeld € 1.000,-- per maand ter beschikking stelt en hij haar de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] om niet in bruikleen heeft gegeven, is de hofnorm niet van toepassing. De vrouw dient haar behoefte zo concreet mogelijk aan te tonen. Dit heeft zij niet gedaan.

Voor zover de hofnorm wel wordt toegepast, moet daarbij van het volgende worden uitgegaan. In 2020 en 2021 werd verlies geleden uit de panden. Het toepassen van de hofnorm met 2020 of 2021 als refertejaar zou niet leiden tot een hoger bedrag dan de vrouw reeds ontvangt aan AOW en pensioen omdat de man in die jaren geen andere inkomsten had dan AOW en verlies uit de panden. Als 2013-2015 als refertejaar worden gehanteerd, bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte 60% x € 3.758,-- = € 2.254,80.

5.5.

De vrouw voert verweer. Voor afwijking van de hofnorm is geen reden. De man heeft zijn stelling dat de behoefte anders zou moeten worden berekend ook niet nader onderbouwd.

5.6.

Het hof overweegt als volgt.

De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

Het inkomen van de man tijdens het huwelijk van partijen bestond voornamelijk uit huurinkomsten uit panden. Tussen partijen is niet in geschil dat een aanzienlijk gedeelte van het gezinsinkomen (de huurinkomsten) contant werd ontvangen en uitgaven veelal contant werden betaald. Het is daarom moeilijk voor de vrouw aan te tonen waaraan (en in welke mate) het inkomen is besteed. De keuze van partijen om huurinkomsten contant te innen en vervolgens ook contant te besteden, leidt ertoe dat hun uitgavenpatroon tijdens het huwelijk niet goed achteraf op basis van verificatoire bescheiden kan worden vastgesteld. Het hof kan, gelet op deze omstandigheden, de behoefte slechts vaststellen aan de hand van de hofnorm. De grieven van de man falen in zoverre.

Refertejaar

5.7.

Volgens de man moet, indien de hofnorm wordt toegepast, worden uitgegaan van het netto gezinsinkomen in de periode medio 2016 tot medio 2020. De vrouw heeft in deze periode ingestemd met de financiële gang van zaken, waarbij hij maandelijks gemiddeld € 1.000,-- aan haar betaalde en de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] aan haar om niet in bruikleen gaf. Zij heeft in die periode zelfs nog kunnen sparen. Haar vermogen op de bankrekening is met € 5.000,-- toegenomen en zij heeft € 5.000,-- aan een zoon betaald.

5.8.

De vrouw voert verweer. Het refertejaar is 2015. Partijen zijn in 2016 feitelijk uit elkaar gegaan. Evenals de rechtbank heeft de vrouw het verweer van de man zo geïnterpreteerd dat hij zich op het standpunt stelt dat voor de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen het inkomen over de jaren 2013-2015 gehanteerd moet worden.

5.9.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof zal uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2015, omdat partijen in de eerste helft van 2016 uit elkaar zijn gegaan. De huwelijkse welstand van partijen waaraan de Hoge Raad refereert betreft immers de situatie waarin partijen gezamenlijk hebben geleefd, dat wil zeggen de periode waarin zij samenleefden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daarvan is na de eerste helft van 2016 tussen partijen geen sprake meer. Het hof ziet daarom geen aanleiding om uit te gaan van de periode medio 2016 tot medio 2020. Bovendien was het in die periode uitsluitend de man die bepaalde wat de vrouw ontving om in haar levensonderhoud te voorzien. Ten slotte heeft de vrouw in die periode niet meer in dezelfde welstand kunnen leven als tijdens de huwelijkse samenwoning. De grief van de man faalt in zoverre.

Netto besteedbaar inkomen van de man tijdens het huwelijk

5.10.

Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij zijn netto inkomsten niet inzichtelijk heeft gemaakt en dat hij daarom de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft betwist. De rechtbank is daardoor ten onrechte uitgegaan van een netto inkomen in 2015 van € 150.000,--. De man heeft zijn grieven als volgt – samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht.

Hij hoefde geen administratie van inkomsten en uitgaven van de panden bij te houden omdat het gaat om inkomen in box 3 (van een onderneming is geen sprake) dat forfaitair wordt belast. Desondanks heeft hij, in het kader van de echtscheidingsprocedure, zijn inkomen inzichtelijk gemaakt in de door hem overgelegde ordners over de jaren 2013 tot en met 2022 en de door hem overgelegde huurinkomsten (prod. 34 en 44 en 35 en 36).

Ook de vrouw moet haar stelling dat zij behoefte heeft onderbouwen en bewijzen. De verzwaarde stelplicht van de man brengt niet met zich dat de bewijslast over de behoefte wordt omgekeerd. De vrouw heeft haar stelling dat het netto besteedbaar inkomen van de man € 140.000,-- per jaar bedraagt niet onderbouwd. Eerder ging zij uit van een inkomen van ten minste € 100.000,-- bruto per jaar. De man betwist beide bedragen en wijst daarbij op de door hem overgelegde ordners. Bovendien leefden partijen zuinig.

Hij betwist het rapport van [deskundige] , de door de vrouw ingeschakelde deskundige om het inkomen van de man te berekenen. Dit rapport, dat gebaseerd is op de cijfers van (1 oktober 2019 tot en met mei 2020), betreft immers niet de jaren van samenwoning en kan dus niet dienen ter onderbouwing van het gestelde inkomen van de man van € 150.0000,-- in de jaren van samenwoning. De inhoud van het rapport is onvoldoende om te concluderen dat over de periode vóór 1 oktober 2019 eenzelfde beeld aanwezig is van uitgaven zonder onderbouwing en onderbouwing met dubieuze facturen. [deskundige] had voldoende tijd om de ordners over de periode 2013-2015 te bestuderen, maar heeft dat niet gedaan. De rechtbank oordeelt dat de eindconclusie van de analyse van [deskundige] is dat de stukken van de man niet correct kunnen zijn, maar deze conclusie staat niet in het rapport van [deskundige] en kan daar ook niet uit worden afgeleid. [deskundige] is geen onafhankelijke deskundige en er heeft geen hoor en wederhoor plaatsgevonden. Verder heeft [deskundige] er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de man geen onderneming heeft en daarom geen administratie hoefde te voeren. Een gedetailleerde analyse van [deskundige] ontbreekt. [deskundige] heeft zijn conclusie over de huurinkomsten niet gebaseerd op de IB-aangiften of bankafschriften.

[deskundige] heeft niet aangevoerd dat de panden bij normale bezetting tenminste € 150.000,-- huur kunnen opbrengen bij de huidige staat van de panden en dat de bezetting thans normaal is. De kritiek van [deskundige] richt zich slechts op de onderhoudskosten. Indien de rechtbank die kritiek onvoldoende weerlegd acht, is dat geen reden om alle kosten voor onderhoud en instandhouding buiten beschouwing te laten. De man heeft een overzicht van de kosten en bewijsstukken overgelegd. Er is sprake van een overzichtelijke en sluitende boekhouding. Hij moest vaak met contante betalingen werken omdat mankrachten alleen zwart wilden worden betaald.

De onderbouwing van het netto besteedbaar inkomen in 2014 is ook overgelegd. De man verwijst daartoe naar de grootboekkaart 2014. In dat jaar is € 135.000,-- aan huur ontvangen (netto). De rekening-courantschuld aan de BV nam toe van € 4.217,28 naar € 13.720,17.

De man heeft met ingang van 1 maart 2000 voor het beheer van de panden een beheersovereenkomst gesloten met [BV] BV, de besloten vennootschap van [zoon] , de zoon van partijen. Deze onderneming inde de huren en betaalde op kleine schaal sommige kosten. De man betaalde echter de kosten van onderhoud in de periode 2013-2017 evenals de kosten van gemeentelijke belastingen, rente, opstalverzekering, kosten van internet, Essent en andere kosten. De man heeft de beheersovereenkomst tegen 1 januari 2018 opgezegd bij brief van 25 september 2017 (prod. 30 bij de brief van de man van 17 maart 2021).

De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten van de panden na 2015. Als de rechtbank de inkomensgegevens doortrekt naar de periode 2013-2015, moet ook rekening worden gehouden met de kosten. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met de verzekeringspremies voor de panden en met de leegstand. Ten onrechte is wél rekening gehouden met de huur voor [adres 2] te [plaats 1] (om niet in gebruik door de dochter en een zoon van partijen) en [adres 3] te [plaats 2] (mede-eigendom met de broer van de man die het pand bewoont en nooit verhuurd is geweest).

De man betwist de stelling van de vrouw dat het redelijk is om uit te gaan van contante inkomsten voor verhuur van de voormalige echtelijke woning van € 15.000,-- . Als dat bedrag al juist zou zijn, dan blijkt niet over welke periode het gaat. De aanbouw (die door de vrouw werd gebruikt als atelier) mocht volgens plaatselijke regelgeving niet worden verhuurd als woning. Desondanks hebben partijen de aanbouw een paar keer kortstondig verhuurd om mensen te helpen die tijdelijk woonruimte nodig hadden. Dit is in 1995 geëindigd.

De door de vrouw gestelde contante inkomsten van € 15.000,-- en € 20.000,-- aan rendement op beleggingen zijn door haar niet onderbouwd en heeft de man betwist. Hij betwist niet dat hij in de periode 2013-2015 aandelen bezat, maar uit de stukken blijkt dat sprake was van een aanzienlijk verlies op de aandelen van gemiddeld € 6.975,56 per jaar.

5.11.

De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. De vrouw heeft met overlegging van het rapport van [deskundige] (dat in hoger beroep is geactualiseerd, prod. 5) haar stellingen over het inkomen van partijen en de draagkracht van de man onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen om zijn stukken en stellingen te voorzien van een gedegen en inhoudelijke verklaring van een erkende en gecertificeerde accountant. Dit klemt te meer nu uit het onderzoek van [deskundige] blijkt dat de door de man ingediende stukken niet correct kunnen zijn. Zij geven geen juist beeld van de werkelijke financiële situatie ten aanzien van de kosten en huurinkomsten van de man. [deskundige] komt in zijn aanvullende rapportage (prod. 5 in hoger beroep), rekening houdend met kosten van onderhoud en vaste lasten, tot de conclusie dat de man in 2015 een minimaal inkomen van € 145.000,-- netto per jaar heeft gegenereerd. Het verschil met het in het oorspronkelijke rapport genoemde bedrag (€ 150.000,--) komt voort uit het feit dat [deskundige] nu uit de stukken heeft kunnen opmaken dat in 2015 twee appartementen (korte tijd) niet verhuurd zijn. Desondanks gaat de vrouw primair uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 150.000,-- en subsidiair van € 145.000,--.

De vrouw weerspreekt dat de woningen en appartementen in zeer slechte staat zouden verkeren en niet verhuurbaar zouden zijn. Het is niet aannemelijk dat de man, met 50 jaar ervaring in verhuur van panden, deze panden in zeven jaar tijd zou verwaarlozen. De verklaring van architect [architect] hierover (door de man overgelegd als prod. 8 bij zijn verweerschrift van 29 juni 2020) betwist zij. Het is een rapportage uit 2019 die bovendien niet is voorzien van briefpapier, stempels, datering en handtekening. In de rapportage wordt vermeld dat er geen huurinkomsten zouden zijn, terwijl dat niet relevant is voor de bouwkundige staat van een pand.

De man heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de door [deskundige] gesignaleerde onjuistheden. Op basis van de bevindingen van [deskundige] moet ervan worden uitgegaan dat de man veel hogere huurinkomsten genereert dan hij doet voorkomen en dat hij deze ontvangt op bankrekeningen waar de vrouw niet bekend mee is. Uit geen van de door de man overgelegde bankafschriften worden bijvoorbeeld de kosten van het normale dagelijks leven afschreven.

Partijen hebben drie woonunits achter het woonhuis laten bouwen en die zijn altijd verhuurd geweest. Twee van de drie units hebben een eigen wc en douche. Alle drie beschikken over een eigen keuken. De verhuur leverde partijen maandelijks € 1.250,-- netto op.

Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij bij verschillende banken aandelenportefeuilles aanhield. De vrouw heeft daarom geen inzicht in het daadwerkelijk geïnvesteerde kapitaal en rendement uit beleggingen. Het is redelijk om van een rendement uit te gaan van € 20.000,-- per jaar.

5.12.

Het hof overweegt als volgt.

In de brief van de man aan het hof van 14 april 2023 geeft de man aan dat uit de grootboekmutatiekaart uit de administratie van de zoon over het beheer in 2015 blijkt dat de huurinkomsten in dat jaar € 140.939,-- bruto bedroegen. Het hof zal van dit bedrag uitgaan, nu de vrouw dit bedrag, bij monde van [deskundige] , niet heeft weersproken. Weliswaar stelt [deskundige] dat de man een hogere bruto huur zou kunnen genereren, maar het antwoord op de vraag of dat kan, dient niet bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte (maar bij de draagkracht) aan de orde te komen; het gaat immers om het netto besteedbaar inkomen dat partijen feitelijk genereerden tijdens het refertejaar, 2015.

Op deze bruto huurinkomsten dienen de gemaakte exploitatiekosten (ter verkrijging van de huur) in mindering te worden gebracht. De door de man overgelegde berekening wordt daarbij niet gevolgd. Ook in hoger beroep heeft de man de bezwaren die de vrouw bij monde van [deskundige] heeft geuit over de door de man gevoerde boekhouding en gevolgde berekeningswijze niet, althans, in het licht bezien van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende weerlegd. Het hof wijst er onder meer op dat door de man genoemde kosten deels niet zijn onderbouwd, facturen ontbreken, en niet is te traceren waar de contanten voor grote bedragen die per kas worden betaald vandaan komen. Ook kosten die normaliter voor rekening van de huurder moeten komen (zoals gas, water en licht) worden door de man als kosten van de verhuurder opgeworpen. Het hof houdt hiermee geen rekening, omdat de man deze kosten kan doorbelasten aan de huurders. De stelling van de man dat hij dat niet gedaan heeft dan wel dat hij met de huurders dat niet was overeengekomen, heeft hij niet onderbouwd. Aan de stelling van de man dat hij niet verplicht was een administratie van zijn box 3-inkomen bij te houden omdat hij geen onderneming voerde, gaat het hof voorbij omdat hem dat niet ontslaat van zijn verplichting als alimentatieplichtige om zijn financiële positie inzichtelijk te maken. Het hof acht het gelet op het voorgaande niet onredelijk om, in navolging van [deskundige] , voor de kosten van onderhoud van de panden rekening te houden met een niet ongebruikelijke gemiddelde kostenafslag op de bruto huur van 11% , ofwel een bedrag van € 15.503,29 per jaar. Dit betekent dat het hof in 2015 uitgaat van een bedrag van € 125.435,71 aan netto huurinkomsten.

De vrouw erkent dat de echtelijke woning in 2015 niet werd verhuurd in verband met een verbouwing. Met inkomsten uit verhuur van de echtelijke woning houdt het hof dan ook geen rekening, het hof gaat immers uit van eerder genoemd via de bank ontvangen bedrag aan huurinkomsten van € 140.939,-- bruto.

Verder houdt het hof rekening met rendement uit de beleggingsportefeuille. Uit de aangifte IB 2015 van de man (prod. 41 van de man bij de brief aan de rechtbank van 17 maart 2021) volgt dat de waarde van de aandelen op 1 januari 2015 € 57.587,-- bedroeg en op 31december 2015 € 90.599,--. Dit is dus een waardevermeerdering van € 33.012,--. Het hof gaat van dit bedrag uit en rekent, evenals de rechtbank, met een fictief rendement van 4%, omdat de man geen inzicht heeft gegeven in het daadwerkelijk door hem gerealiseerde rendement dat jaar. Dit komt neer op afgerond € 1.320,-- op jaarbasis. Dat gedurende het jaar fluctuaties in de waarde van de aandelen heeft plaatsgevonden en dat de man, zoals uit voornoemde productie blijkt, contanten heeft gestort in zijn aandelenaccount en die storting zelf niet heeft gerendeerd, betekent niet dat sprake is van een verlies. Die stelling van de man treft daarom geen doel.

Ook houdt het hof rekening met inkomsten uit AOW van € 9.801,-- en uit pensioen van € 7.665,-- (prod. 41 bij de brief van de man van 17 maart 2021). Daarnaast houdt het hof rekening met de door de werkgever / uitkeringsinstantie inhouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

Het hof houdt rekening met het vermogen van de man in box 3. Uit de aangifte IB 2016 blijkt dat het vermogen van de man per 1 januari 2016 € 1.810.485,-- bedroeg (prod. 17 bij het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoek van de vrouw).

Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de ouderenkorting, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 op € 9.994,-- per maand.

De conclusie is dat de grieven van de man deels slagen en deels falen.

Netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk

5.13.

Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens het huwelijk van € 1.081,-- per maand is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte daarvan uit zal gaan.

Netto huwelijksgerelateerde behoefte

5.14.

De netto huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt aldus € 6.645,-- in 2015 (60% x [€ 1.081 + € 9.994,--]). Geïndexeerd naar 2022 bedraagt haar behoefte dan € 7.655,-- netto per maand.

Aanvullende behoefte

5.15.

De man komt op tegen de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw. Ter toelichting voert hij het volgende aan.

De aanvullende behoefte van de vrouw is € 1.000,-- per maand naast het gebruik om niet van de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] . Partijen leven sinds medio 2016 gescheiden, maar waren toen nog gehuwd. De vrouw heeft naast haar AOW en pensioen niet meer nodig (gehad). Zij wordt sinds 2017 bijgestaan door een advocaat en is met deze gang van zaken al die jaren akkoord gegaan. De man mag er vanuit gaan dat het bedrag dus voldoende was.

De rechtbank kon niets overwegen over het noodgedwongen aanpassen van haar uitgavenpatroon, omdat de vrouw daarover niets heeft gesteld.

Verder blijkt uit de bankafschriften dat de vrouw heeft kunnen sparen in de periode van 1 november 2017 tot 1 november 2019. Zo had de vrouw in november 2017 een tegoed van € 13.941,78 en dat tegoed was op 1 november 2019 € 18.750,45, terwijl zij op 11 december 2018 ook nog € 5.000,-- heeft overgemaakt naar haar zoon. Dat de bruikleen van de woning pas is begonnen na verbreking van de samenleving maakt het voorgaande niet anders. Ten onrechte is er geen rekening mee gehouden dat de vrouw de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] om niet in gebruik heeft. De huurwaarde van deze woning is minimaal € 950,-- per maand. De man behoudt zich alle rechten voor om de overeenkomst van bruikleen in de toekomst op te zeggen.

De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een AOW uitkering van € 10.986,-- in plaats van € 16.060,68 in 2021 en € 16.647,72 in 2022. Haar netto besteedbaar inkomen in 2021 is daarom ten onrechte bepaald op € 1.157,-- per maand.

5.16.

De vrouw voert verweer. Zij heeft een AOW- en pensioenuitkering. Daarnaast moet zij € 2.000,-- per maand aflossen op schulden. Haar aanvullende behoefte is € 14.696,-- netto per maand.

Haar behoefte is niet verbleekt. Zij is er niet mee akkoord gegaan dat zij geen bijdrage in haar levensonderhoud ontving. Zij wordt pas vanaf 2019 bijgestaan door een advocaat. Zij heeft toen in een voorlopige voorzieningen procedure aangegeven dat zij dringend behoefte heeft aan een bijdrage. De vrouw kan van alleen haar pensioen en AOW uitkering niet rondkomen en heeft de afgelopen jaren moeten leven van geld dat zij ontving van de kinderen van partijen, en van haar moeder, zwager en zus.

Zij heeft in haar verweerschrift in incident (pt.20) een overzicht gegeven van haar lasten. Zij heeft geen ruimte om te sparen. De vrouw heeft een deel van de lening van haar zoon aan hem terugbetaald met geld dat haar moeder haar voor dit doel had geschonken.

5.17.

Het hof overweegt als volgt.

De man wordt niet in zijn stelling gevolgd dat de behoefte van de vrouw niet meer bedraagt dan € 1.000,-- per maand. Dat zij noodgedwongen – doordat de man alleen een bedrag van € 1.000,-- per maand overmaakte naar een kredietrekening waarvan de vrouw gebruik kon maken – haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar ontvangen inkomsten uit pensioen en AOW-uitkering en de bijdrage van de man van € 1.000,-- in haar levensonderhoud moest voorzien en zo mogelijk geld overhield om te sparen (hetgeen de vrouw weerspreekt), brengt niet mee dat dit totale bedrag haar behoefte dekt en daarmee haar huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt.

Als uitgangspunt bij de vaststelling van de behoefte geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Dit betreft, zoals hiervoor reeds is aangegeven, de situatie waarin partijen nog samenleefden en een gezamenlijke huishouding hadden. Deze behoefte verbleekt niet louter door tijdsverloop. Dat de vrouw noodgedwongen al tijden rondkomt van een lager bedrag aan levensonderhoud, zegt niets over haar huwelijksgerelateerde behoefte, evenmin kan hieruit of uit het feit dat zij pas na geruime tijd is gaan procederen worden afgeleid dat zij met dit lagere bedrag heeft ingestemd. Het hof zal dan ook rekenen met het feitelijke inkomen van de vrouw dat in mindering strekt op de huwelijkse gerelateerde behoefte zoals weergegeven in rov. 5.14, om de aanvullende behoefte van de vrouw vast te stellen.

Uit productie 15 bij de brief van de vrouw van 14 april 2023 blijkt het volgende bruto inkomen van de vrouw in 2022:

  • AOW-uitkering € 26.792,--

  • ABP-pensioen € 4.637,--

Het hof houdt verder rekening met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting. Ook zal het hof rekening houden met de door de werkgever / uitkeringsinstantie inhouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw bij toepassing van de hofnorm houdt het hof geen rekening met de aflossing van schulden, deze kunnen eventueel wel bij de draagkracht van de vrouw aan de orde komen.

Het hof houdt geen rekening met het feit dat de man de woning aan [adres 1] te [woonplaats vrouw] om niet in gebruik geeft aan de vrouw. Het hof gaat immers uit van de welstand van partijen tijdens het huwelijk en het feitelijke inkomen van de vrouw (en bovendien heeft de man gesteld dat hij zich alle rechten voorbehoudt om de overeenkomst van bruikleen in de toekomst op te zeggen).

Gelet op het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op een bedrag van € 2.252,-- per maand.

De grieven van de man slagen dus deels en falen deels.

5.18.

De netto aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 5.403,-- per maand (€ 7.655,-- minus € 2.252,--) in 2022. De bruto aanvullende behoefte bedraagt dan € 10.253, per maand.

Draagkracht van de man (grief 3 van de man)

5.19.

De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige alimentatie te betalen. Hij heeft alleen een AOW-uitkering. De man voert dezelfde stellingen aan als bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen in 2015 (zie rov. 5.10). De rechtbank had moeten uitgaan van de stellingen en gegevens van de man over zijn inkomsten en uitgaven.

Huurinkomsten

Er is aldus de man geen sprake van huurinkomsten uit de panden omdat verlies wordt geleden (bewijsstukken daarvan bevinden zich in de door hem overgelegde ordners). Het gaat om zeer oude panden met een zeer slechte staat van onderhoud. Hij moet aanzienlijk investeren om weer een positief inkomen te genereren maar heeft daartoe niet de middelen. Banken willen hem geen lening verstrekken omdat i) de panden dienen als zekerheid voor de schuld van de vrouw uit rekening-courant bij de bank en ii) het om oude panden gaat. De kritiek van [deskundige] heeft alleen betrekking op de onderhoudskosten. Met de kosten van gemeentelijke belastingen, water, Essent, verzekeringen etc. dient altijd rekening te worden gehouden, ook als de onderhoudskosten onvoldoende onderbouwd zijn. Onder onderhoudskosten moet worden verstaan: kosten van onderhoud, reparatie, instandhouding en verbouwing. Het betrof noodzakelijke uitgaven. De verkoop van panden zal tot een onaanvaardbare lage opbrengst leiden vanwege de staat van het onderhoud.

Huuropbrengst echtelijke woning

Van huuropbrengst uit de echtelijke woning is geen sprake. Sinds 1995 is geen sprake meer van verhuur. Om een vrouw te helpen, heeft de man heeft een gedeelte van de woning voor het laatst in het najaar van 2021 voor de duur van 1 jaar verhuurd. De huurder betaalde € 900,-- per maand inclusief gas, water en licht. Deze verhuur is inmiddels geëindigd.

Rendement uit beleggingen

De man heeft geen beleggingen (zie prod. 24). De beleggingen bij [bank 1] Bank zijn in 2019 beëindigd. De man heeft in januari 2020 kortdurend een eenmalige belegging laten uitvoeren. De winst daarvan bedroeg in 2020 € 4.135,--.

Ten onrechte is geen rekening gehouden met de rente die de man betaalt voor het krediet van de vrouw bij de Rabobank en het restauratiefonds. In 2021 betaalde hij € 1.302,29 per maand voor het krediet en € 700,-- per jaar voor het restauratiefonds.

Berekening draagkracht en jusvergelijking

Bij de berekening van zijn draagkracht moet rekening worden gehouden met advocaatkosten ad € 114,-- per maand.

Als het hof van oordeel is dat de man draagkracht heeft voor betaling van een bijdrage, dan is zijn draagkracht onvoldoende voor de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. Er dient een jusvergelijking plaats te vinden.

5.20.

De vrouw voert verweer. Zij verwijst naar haar verweer ten aanzien van de grieven van de man tegen zijn netto besteedbaar inkomen in 2015 (zie rov. 5.11). Zij heeft [deskundige] gevraagd naar zijn visie op de minimaal te realiseren netto jaarhuur en de door de man gestelde onderhoudskosten in 2020 en 2021. Voor de draagkracht van de man moet er vanuit worden gegaan dat hij een reële huuropbrengst heeft van netto € 174.000,-- per jaar. Zij weerspreekt de door de man gestelde leegstand. Ook heeft de man gerommeld met facturen.

De man heeft geen enkele toezegging gedaan dat hij de rente van het krediet blijft voldoen. Als met deze kosten rekening wordt gehouden bij de draagkracht van de man, moet hij een lagere bijdrage voldoen en zal hij direct daarna betaling van de rente stoppen.

Het verzoek van de man om rekening te houden met advocaatkosten moet als ongegrond en ongemotiveerd worden afgewezen.

De man heeft een AOW uitkering van € 10.087,-- en een pensioenuitkering van [bank 2] van € 7.665,-- bruto per jaar.

De man heeft nagelaten om in eerste aanleg om een jusvergelijking te verzoeken. De man kan een bedrag van € 10.321,-- bruto per jaar voldoen.

5.21.

Bij het bepalen van de draagkracht van de man stelt het hof het volgende voorop.

Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, geldt dat de opvatting dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, in haar algemeenheid niet juist is; het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden. (HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:311)

De gemiddelde huurinkomsten in de jaren 2020-2022 bedragen volgens de man € 69.014,-- per jaar.

De man heeft zijn stellingen over de staat van (onderhoud van) de panden en de daar door hem aan verbonden (financiële) gevolgen, niet inzichtelijk onderbouwd. Hij heeft slechts verwezen naar de in de ordners opgenomen stukken, maar die stukken heeft hij niet nader toegelicht, zijn door de vrouw weersproken en door [deskundige] van commentaar voorzien dat hij niet althans onvoldoende heeft weerlegd.

Allereerst blijkt uit de door de man overgelegde stukken dat hij de gebruikerslasten niet volledig bij de huurders in rekening heeft gebracht. De man heeft het voorschot voor gas, water en licht niet verrekend met de daadwerkelijke afrekening, terwijl hij het verschil bij zijn huurders in rekening had kunnen brengen. Ook blijkt dat de man geen huurverhogingen doorvoert. Deze keuzes van de man dienen voor zijn rekening en risico te blijven.

Verder stelt het hof vast dat de huurinkomsten zijn verminderd nadat de vrouw uit de echtelijke woning is vertrokken. In 2017 bedroegen de huurinkomsten volgens de man € 39.527,14, in 2018 € 29.179,60 in de jaren 2019 en 2020 was sprake van een verlies van € 20.354,49 respectievelijk € 26.355,43. De man heeft daar, mede in het licht van de op hem rustende onderhoudsverplichting jegens de vrouw, geen afdoende verklaring voor kunnen geven. De enkele stelling dat het oude panden betreft en dat daaraan onderhoud moet worden gepleegd is geen afdoende verklaring.

Ook treft de stelling van de man dat niet alle panden verhuurd werden, geen doel. In een overspannen woningmarkt waarvan thans al jaren sprake is, hoeft van leegstand geen sprake te zijn. Van de man, die die zich al decennia beroepsmatig met de verhuur van panden bezig houdt, mag worden verwacht dat hij in staat is langdurige leegstand te voorkomen. Bovendien wordt een beperkte mate van leegstand reeds verdisconteerd in de exploitatiekosten. Met extra kosten in verband met leegstand houdt het hof dan ook geen rekening.

Gelet op het voorgaande wordt de man in staat geacht om dezelfde huurinkomsten te genereren zoals hij dat tijdens de huwelijkse samenleving heeft gedaan. Dat inkomen bedroeg in 2015 € 140.939,-- (bruto). Het hof zal voorts rekening houden met een stijging van de huurprijzen sinds 2015, nu de man als verhuurder gerechtigd was de huren te verhogen met de jaarlijks toegestane verhogingen van de huurprijs. Van hem kan als alimentatieplichtige worden gevergd dat hij de toegestane huurverhoging doorberekent. Volgens het CBS zijn de huurprijzen in de periode 2015-2022 met 10% gestegen, Het hof gaat dan ook uit van een huuropbrengst van € 155.033,--. Daarop strekken in mindering de exploitatiekosten van 11%. Derhalve houdt het hof rekening met een netto inkomen uit verhuur van € 137.979,--.

De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de man een hoger inkomen heeft (van € 195.000,--), maar dat inkomen, geraamd door [deskundige] , is mede gebaseerd op aannames in de toekomst, waarvan het hof niet uit kan gaan.

Het hof houdt geen rekening met inkomsten uit beleggingen, nu uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de man geen beleggingen meer heeft en van hem ook niet, in het kader van zijn onderhoudsverplichting, mag worden verwacht dat hij weer gaat beleggen.

Het hof houdt ten slotte rekening met een vermogen in box 3 van € 1.114.085,-- (zoals dit blijkt uit pagina 7 van de IB aangifte 2021, prod. 23 bij de brief van de man van 11 april 2023).

Het hof houdt verder rekening met de AOW-uitkering van de man in 2022 ad € 26.792,-- bruto per jaar (prod. 22 bij de stukken van de man van 11 april 2023).

Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de vrouw dit ook van hem kan vergen. Het hof gaat derhalve uit van het inkomen van € 137.979,-- uit vermogen en € 26.792,-- uit AOW-uitkering.

5.22.

De man is alleenstaand. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de aanvullende ouderenkorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.

5.23.

Voorts houdt het hof rekening met de volgende lasten:

- eigenwoningforfait van € 3.478,-- (WOZ € 773.000,--)

- het forfait eigenaarslasten € 95,-- (minus de gemiddelde basishuur € 235,--)

- premie basisverzekering € 120,-- (minus nominaal deel ZVW € 34,--)

- aanvullende premie ZVW € 59,--

- verplicht eigen risico € 32,--

- aflossing schulden (restauratiefonds) – in hoger beroep niet in geschil – € 325,--.

De man heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het woonbudget dat met ingang van 1 januari 2023 is ingevoerd. De man wordt daarin niet gevolgd, nu de ingangsdatum van de vast te stellen alimentatie voor 1 januari 2023 is gelegen en de expertgroep Alimentatie adviseert om deze wijziging toe te passen in zaken waarbij de ingangsdatum van de alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.

5.24.

Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 7.752,-- per maand.

Jusvergelijking

5.25.

Het hof heeft op verzoek van de man een jusvergelijking gemaakt. Daaruit volgt dat de vrije ruimte van partijen gelijk is bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 7.157,-- per maand. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage op dit bedrag vaststellen. Het hof zal de bijdrage per 1 januari 2023 indexeren.

Terugbetaling

5.26.

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365) staat bij het met terugwerkende kracht verlagen van een onderhoudsbijdrage behoedzaamheid voorop, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. Gelet op genoemde jurisprudentie kan het hof thans nog niet beoordelen of en in hoeverre van de vrouw gevergd kan worden dat zij het bedrag aan teveel ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen. Het hof zal dit punt derhalve aanhouden en beoordelen wanneer in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen de financiële positie van partijen duidelijk is geworden.

Verzoek verlenging van de alimentatietermijn (grief I van de vrouw)

5.27.

Grief I van de vrouw in incidenteel hoger beroep keert zich tegen de afwijzing van haar verzoek om op voorhand de termijn van de betaling van partneralimentatie op grond van art. 1:157 lid 7 BW te verlengen. Ter toelichting voert zij het volgende aan.

De man is zeer vermogend en wenst haar met niets achter te laten. Hij miskent de lotsverbondenheid ten gevolge van het huwelijk. Hij meent na een huwelijk van 49 jaar geen enkele verplichting te hebben jegens haar. De vrouw voorziet, gelet op de houding van de man, dat zij, indien de vijfjaarstermijn niet wordt verlengd, over vijf jaar wederom genoodzaakt is om weer jaren te procederen. Zij beroept zich op art. 1:157 lid 7 BW en verzoekt om op basis van de hardheidsclausule te bepalen dat de man verplicht is om voor de duur van 10 jaar in haar levensonderhoud te voorzien.

Gelet op de duur van het huwelijk, het feit dat de vrouw nagenoeg geen pensioen heeft opgebouwd en behoeftig is, maken het dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden verlangd dat zij op haar 78e alsnog weer jaren moet procederen.

5.28.

De man betwist de stellingen van de vrouw. Bij de beoordeling van de verlenging van de termijn gaat het om omstandigheden ten tijde van het verstrijken van de in art. 1:157 BW bedoelde termijn. Die omstandigheden zijn nu nog niet bekend. Een betalingsverplichting voor de duur van 10 jaar, althans langer dan 5 jaar, is in strijd met de wet.

De man ontkent dat nu reeds geconcludeerd kan worden dat een beëindiging van de alimentatieverplichting na het verstrijken van de in art. 1:157 BW bedoelde termijn gelet op alle omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw zal kunnen worden gevergd. De vrouw heeft bijvoorbeeld een aanzienlijke schenking en erfenis van haar moeder ontvangen.

Onjuist is dat de man de vrouw met niets zou wensen achter te laten. Ook als dat het geval zou zijn, is dat nog geen reden om af te wijken van de wettelijke regeling.

Evenmin is nu al te voorzien dat dan afloop van de termijn het noodzakelijk is om voort te procederen. In hoeverre de vrouw dan behoeftig zal zijn en de man dan draagkracht zal hebben, valt nu niet te voorzien. De vrouw heeft overigens wel pensioen opgebouwd. Onjuist is dat de man een vermogen heeft van € 4.500.000,--.

5.29.

Het hof overweegt als volgt.

Art. 1:157 lid 7 BW bepaalt dat, indien ongewijzigde handhaving van de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het eerste tot en met vierde lid bedoelde termijn, gelet op alle omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die recht heeft op die uitkering, de rechter op diens verzoek alsnog een termijn kan vaststellen. Het verzoek daartoe wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.

Er is geen wettelijke basis voor het op voorhand reeds verlengen van de alimentatietermijn op het moment dat de eerste definitieve vaststelling van de alimentatie plaatsvindt. De vrouw kan een dergelijk verzoek pas bij het verstrijken van de alimentatietermijn aanvragen omdat alleen dán de op dat moment alle aanwezige relevante en actuele omstandigheden kunnen worden meegenomen in de afweging die art. 1:157 lid 7 BW voorschrijft. Grief 1 van de vrouw in incidenteel hoger beroep faalt dan ook.

Bewijsaanbod

5.30.

Het hof passeert het bewijsaanbod van de man omdat hij tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.

6De slotsom

in het principaal hoger beroep

6.1.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor wat betreft de partneralimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.

6.2.

Het hof heeft berekeningen van netto besteedbaar inkomen van de man tijdens het huwelijk, de bruto aanvullende behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en een jusvergelijking gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7De beslissing

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 5 november 2021, voor wat betreft de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van:

  • € 7.157,-- per maand in de periode van 31 maart 2022 tot en met 31 december 2022;

  • € 7.400,-- per maand met ingang van 1 januari 2023;

de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking voor wat betreft de met ingang van heden verschuldigde alimentatietermijnen uitvoerbaar bij voorraad;

houdt de beslissing omtrent de terugbetaling aan de man van door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie, een en ander zoals overwogen in rechtsoverweging 5.26 alsmede de beslissing over de proceskosten PRO FORMA voor de duur van drie maanden aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, J.C.E. Ackermans-Wijn en K.A. Boshouwers, en is op 5 oktober 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733