Datum publicatie | 11-01-2024 |
Zaaknummer | 23/01824 |
Formele relaties | Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:330 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Hofnorm (60%) bij partneralimentatie; DGA: inkomen voor NBI; Familieprocesrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Conclusie PG: slagend cassatieberoep. Hof maakt alleen nieuwe berekening bij wijziging financiële situatie man, maar hof miskent daarmee dat wijziging in fiscale regelgeving ook relevant kan zijn voor zijn draagkracht. Daarnaast heeft hof naar alle waarschijnlijkheid 'post 117a' niet aangekruist, dat ziet op de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Deze post is in het alimentatierekenprogramma INA standaard niet aangekruist en had wel aangekruist moeten worden. Behoefte vrouw en kinderen zijn juist vastgesteld.
Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01824
Zitting 8 december 2023
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de man] ,
verzoeker tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
tegen
1. [de vrouw] ,
hierna: de vrouw
2. [kind 1] ,
3. [kind 2] ,
4. [kind 3] ,
hierna: [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] en gezamenlijk als: de kinderen,
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1Inleiding en samenvatting
In deze alimentatiezaak komt de man in cassatie op tegen de door het hof vastgestelde hoogte van de behoefte van de vrouw (onderdeel 3 en 5). Volgens het onderdeel heeft het hof het toetsingskader voor de vaststelling van de behoefte miskend, is het hof voorbij gegaan aan essentiële stellingen van de man en is de motivering van het hof gebrekkig. Daarnaast komt de man op tegen de door het hof vastgestelde behoefte van de drie kinderen (onderdeel 4 en 5). Het onderdeel betoogt onder andere dat het hof ten onrechte de behoefte van de kinderen heeft bepaald door extrapolatie van de nibud-tabellen terwijl het de plicht was van de vrouw om de omvang van de behoefte van de kinderen te stellen, waarbij volgens het onderdeel op de vrouw een hogere stelplicht rust. Tot slot klaagt de man met verschillende onderdelen over de door het hof vastgestelde draagkracht van de man (onderdelen 7 tot en met 9). 519
2Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 1
(i) Partijen zijn op 28 mei 1997 te Zeist op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt op 7 mei 1997. De huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd op 3 maart 2009 en op 13 juni 2016.
(ii) Partijen zijn de ouders van:
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 1] 1999 (hierna: [kind 2] );
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 2] 2001 (hierna: [kind 1] );
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2003 (hierna: [kind 3] ).
(iii) Het huwelijk van de man en de vrouw is op 5 oktober 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 23 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland, heeft de man verzocht de echtscheiding uit te spreken.
De vrouw heeft een verweerschrift, met zelfstandige verzoeken, ingediend. Zij heeft 2 verzocht de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. Voorts heeft zij verzocht om het vaststellen van kinder- en partneralimentatie en heeft zij, kort gezegd, een verzoek gedaan met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden.
Bij beschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de twee jongste kinderen 3 bij de vrouw bepaald en de verzoeken om kinder- en partneralimentatie en het verzoek met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Ten aanzien van de behoefte van de kinderen overweegt de rechtbank dat bij het netto besteedbaar inkomen van partijen rekening gehouden dient te worden met de rekening courant schuld die partijen hebben opgebouwd in 2016. De rechtbank gaat daarom uit van een inkomen van € 156.000,- bruto per jaar uit inkomsten van Le Reve BV, een bedrag van € 11.000,- netto in 2016 aan inkomsten uit Diwa CV en een bedrag van € 43.748,- netto per jaar aan onttrekkingen van de rekening courant. De rechtbank stelt het netto besteedbaar inkomen van de man dan op € 11.508,- per maand (rov. 3.10). Aan de zijde van de vrouw gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 84.000,- bruto per jaar waardoor het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt vastgesteld op € 15.897,- per maand. Nu het gezinsinkomen de tabelnormen ruimschoots overschrijdt, heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen vastgesteld door de tabelbedragen te extrapoleren. De rechtbank berekent de kosten van de kinderen op een bedrag van € 1.605,- per kind per maand (rov. 3.12). Omdat partijen het niet eens kunnen worden over de hoogte van de behoefte van de vrouw en of de hofnorm moet worden toegepast om deze behoefte vast te stellen, heeft de rechtbank overwogen dat de behoefte van de vrouw zal worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal daarbij rekening worden gehouden met de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk en de reële of met zeker mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud. Bij de behoefte van de vrouw heeft de rechtbank de behoeftelijst tot uitgangspunt genomen (3.20). De man heeft volgens de rechtbank de kosten tot een bedrag van € 22.075,44 netto per jaar of wel € 1.839,62 netto per maand niet weersproken. De overige kosten zijn door de rechtbank besproken (rov. 3.23-3.38). De rechtbank stelt de totale behoefte van de vrouw vast op € 91.018,- netto per jaar (rov. 3.39). Om de draagkracht van de man vast te stellen acht de rechtbank het nodig dat een deskundigenbericht wordt ingewonnen, zodat de beslissing op die verzoeken wordt aangehouden.
Bij beschikking van 25 juli 2018 is vervolgens door de rechtbank een deskundigenbericht bevolen.
De man is op 17 september 2018 van de beschikking van 19 juni 2018 in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. Hij heeft het hof verzocht – voor zover in cassatie nog van belang – te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij hem hebben, te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 597,- per kind per maand is en de behoefte van de vrouw € 3.000,- netto per maand.
Bij beschikking van 19 december 2019 4 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en – voor zover thans van belang – geoordeeld dat de rechtbank de behoefte van zowel de kinderen als de vrouw juist heeft vastgesteld. 5
Op 6 maart 2020 is het deskundigenrapport afgerond. De deskundige heeft de vraag beantwoord of het bedrijfseconomisch verantwoord is dat de man zich vanaf 2018 dividend van € 100.000,- per jaar laat uitkeren. De deskundige komt tot de conclusie dat er in 2019 wegens geplande verbouwingen in dat jaar een negatief resultaat wordt geprognosticeerd, maar de per 31 december 2018 bestaande winstreserves na verrekening van het in 2019 geprognosticeerde negatieve resultaat na belastingen voldoende ruimte bieden om ook in dat verliesjaar een dividenduitkering van € 100.000,- te realiseren. Aangezien de kosten van de verbouwingen over meerdere jaren uitgesmeerd zouden kunnen worden acht de deskundige het ook in 2019 te billijken om een dividend van € 100.000,- uit te keren.
Bij beschikking van 20 november 2020 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [kind 3] en [kind 1] (verder ook: kinderalimentatie) bepaald op:
€ 1.484,00 per kind per maand met ingang van 23 februari 2017,
€ 1.513,68 per kind per maand met ingang van 1 januari 2019, en
€ 1.551,52 per kind per maand met ingang van 1 januari 2020.
Daarnaast heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bruto bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie) bepaald op:
€ 3.448,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (5 oktober 2018);
€ 3.516,96 per maand met ingang van 1 januari 2019, en
€ 3.604,88 per maand met ingang van 1 januari 2020.
De man is van deze beslissing van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Arnhem-Leeuwarden. De man verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 (en, zo nodig, de beschikkingen van 19 juni 2018, 3 november 2017 en 9 februari 2018) te vernietigen en – kort samengevat – zowel ten aanzien van de partner- als de kinderalimentatie een lager bedrag te bepalen.
De vrouw en [kind 1] hebben verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld en het verzoek in eerste aanleg vermeerderd.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en het hof verzocht de vrouw en [kind 1] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek.
Bij journaalbericht van 9 december 2022 hebben de vrouw en [kind 1] hun verzoek in die zin vermeerderd dat zij het hof verzoeken:
- de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op € 13.000,- per maand, met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- de door de man voor [kind 1] te betalen kinderalimentatie met ingang van [geboortedatum 2] 2019 vast te stellen op € 1.612,- per maand;
- de door de man voor [kind 3] te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2021 vast te stellen op € 1.717,- per maand in 2021 en op € 1.750,- per maand in 2022;
- althans bijdragen en met ingang van een datum als het hof juist oordeelt.
Bij beschikking van 9 februari 2023 6 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 vernietigd en de door de man aan de vrouw respectievelijk [kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [kind 1] bepaald op:
- € 1.506,-per maand met ingang van 19 juni 2018;
- € 1.536,- per maand met ingang van 1 januari 2019; en
- € 1.612,- per maand met ingang van [geboortedatum 2] 2019 tot 1 september 2019.
Daarnaast heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw respectievelijk [kind 3] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [kind 3] zal betalen:
- € 1.506,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
- € 1.536,- per maand met ingang van 1 januari 2019;
- € 1.575,- per maand met ingang van 1 januari 2020;
- € 1.621,- per maand met ingang van 1 januari 2021;
- € 1.635,- per maand met ingang van 1 november 2021; en
- € 1.744,- per maand met ingang van 1 januari 2022;
te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
Verder heeft het hof bepaald dat de door de man tot 19 juni 2018 aan de vrouw respectievelijk [kind 2] betaalde kinderalimentatie door hen niet hoeft te worden terugbetaald;
Ook heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- € 3.806,- per maand met ingang van 5 oktober 2018;
- € 3.633,- per maand met ingang van [geboortedatum 2] 2019;
- € 6.967,- per maand met ingang van 1 september 2019;
- € 9.340,- per maand met ingang van [geboortedatum 1] 2020;
- € 8.686,- per maand met ingang van 1 november 2021; en
- € 8.066,- per maand met ingang van 1 januari 2022
te indexeren met ingang van 1 januari 2023 en de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Op dezelfde dag heeft het hof in een aparte beschikking 7 de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 vernietigd en bepaald dat man aan de vrouw respectievelijk [kind 2] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van [kind 2] zal betalen:
€ 1.587,- per maand met ingang van 19 juni 2018;
€ 1.595,- per maand met ingang van 1 januari 2019; en
€ 1.635,- per maand met ingang van 1 januari 2020 tot [geboortedatum 1] 2020;
en dat de door de man tot 19 juni 2018 aan de vrouw respectievelijk [kind 2] betaalde kinderalimentatie door hen niet hoeft te worden terugbetaald.
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld van de tussenbeschikking van 19 december 2019 en de beide eindbeschikkingen van 9 februari 2023. Namens de vrouw en de kinderen is verweer gevoerd.
3Bespreking van het cassatiemiddel
In het voorgedragen uit zes onderdelen bestaande cassatiemiddel tegen de beslissingen over de partner- en kinderalimentatie worden in het bijzonder de volgende thema’s aan de orde gesteld: de ‘behoefte’ van de vrouw (onderdeel 3 en 5); de ‘behoefte’ van de drie kinderen (onderdeel 4 en 5) en de draagkracht van de man (onderdelen 7 tot en met 9).
Tussenbeschikking hof 19 december 2019
Onderdeel 3 (de onderdelen 1 en 2 bevatten geen klachten) is gericht tegen rov. 5.18 van de tussenbeschikking van 19 december 2019. Daarin heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de rechtbank uitgebreid de behoeftelijst van de vrouw heeft doorgenomen en op alle punten in redelijkheid tot een oordeel is gekomen. In hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd zou het hof mogelijk op bepaalde punten tot een iets ander bedrag komen, maar dat is onvoldoende om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen. De grief faalt daarom.”
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans niet voldoet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Volgens het onderdeel heeft het hof het toetsingskader van de huwelijksgerelateerde behoefte zoals ook neergelegd in de uitspraak van Uw Raad van 19 december 2003 8 miskend en had het hof de stellingen van de man onder randnummer 6.3 tot en met 6.31 van het beroepschrift van 17 september 2018 als essentiële stellingen moeten aanmerken en daaraan niet ongemotiveerd voorbij mogen gaan. Dit klemt volgens het onderdeel temeer nu de vrouw in haar verweerschrift op onderdelen heeft erkend dat de door de rechtbank meegenomen bedragen onjuist zijn en bijgesteld kunnen worden. Daarnaast betoogt het onderdeel dat het hof de beslissing gebrekkig heeft gemotiveerd door in de motivering het woord ‘mogelijk’ en ‘iets’ te gebruiken. Hieruit zou volgens het onderdeel volgen dat het hof de stellingen niet daadwerkelijk beoordeeld heeft. Het hof had zich er gezien het omvangrijke partijdebat dan ook niet op deze summiere wijze van af mogen maken, aldus het onderdeel.
Bij de behandeling van de klachten dient vooropgesteld te worden dat voor de vaststelling van partneralimentatie de in de wet omschreven maatstaven gelden. Die maatstaven zijn enerzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige echtgenoot en anderzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde echtgenoot. De behoefte wordt mede bepaald door niet-financiële factoren, zoals de welstand waarin de echtgenoten tijdens het huwelijk leefden. De partneralimentatie-uitkering heeft namelijk ook de strekking de onderhoudsgerechtigde echtgenoot in staat te stellen overeenkomstig een mede door het ontbonden huwelijk bepaalde welstand, te leven. 9
Volgens vaste jurisprudentie heeft de rechter een grote mate van vrijheid bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht en de behoefte bepalen, zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. 10 De Hoge Raad overwoog in een uitspraak van 4 december 2015 11:
“De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).”
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat bij bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde. 12 De rechter is ook niet verplicht alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt. 13 Op 4 december 2015 heeft de Hoge Raad aanbevolen dat rechtbanken en hoven berekeningen als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen. 14 Sinds 1 januari 2020 bepaalt art. 805 lid 3 Rv dat de alimentatie berekeningen aan partijen worden verstrekt. 15 Vaste rechtspraak is dat een beslissing over alimentatie wel ten minste zodanig moet worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken. Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. 16
In de onderhavige zaak heeft de vrouw een behoeftelijst met bijlagen overgelegd (productie 28) waarmee ze haar behoefte heeft onderbouwd. De rechtbank is – zoals ook door het hof in rov. 5.17 is overwogen – uitgebreid ingegaan op alle door de man betwiste posten (in productie 32 bij brief van 3 mei 2018). De posten zijn ter zitting van 15 mei 2018 ook allemaal door de rechtbank met partijen besproken. 17 De rechtbank stelt de totale behoefte van de vrouw vervolgens vast op € 91.018,- netto per jaar. In zijn beroepschrift van 17 september 2018 komt de man op tegen de hoogte van dit bedrag en heeft de man per post aangegeven met welk bedrag volgens hem rekening moet worden gehouden. Volgens de man is er bij sommige bedragen sprake van dubbeltellingen en zijn bedragen excessief hoog of niet aangetoond. De vrouw heeft in haar verweerschrift vervolgens per post aangegeven en met enkele facturen onderbouwd met welk bedrag er volgens haar rekening moet worden gehouden. Daarbij heeft zij ten aanzien van de gemeentelijke belastingen en de energiekosten aangegeven dat het bedrag dat de rechtbank heeft vastgesteld naar beneden gecorrigeerd moet worden en de kosten voor de auto, botox en begrafenisverzekering naar boven moet worden bijgesteld. Ten aanzien van de andere posten heeft zij gemotiveerd betwist dat die te hoog zijn vastgesteld. Volgens de vrouw zou de door de rechtbank berekende behoefte naar boven moeten worden gecorrigeerd naar € 92.630,16. Het hof heeft overwogen dat hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd ten aanzien van de behoefte van de vrouw niet tot een ander totaal bedrag leidt dan door de rechtbank is vastgesteld. De klacht dat het hof ongemotiveerd aan de stellingen van de man voorbij is gegaan, faalt dan ook. In de beslissing van het hof ligt immers besloten dat het hof de stelling van de man die er kort gezegd op neer komt dat de behoefte van de vrouw te hoog is vastgesteld, verworpen heeft. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en aan hoge motiveringseisen hoeft deze beslissing niet te voldoen.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof de stellingen van de man niet beoordeeld heeft, faalt dit onderdeel eveneens. Het hof oordeelt immers dat het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte niet zal wijzigen. Voor zover het middel aanvoert dat het hof alle posten had moeten nalopen, miskent het onderdeel dat het hof voldoende inzicht moet geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, maar dat de rechter niet op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan. In de beslissing van het hof ligt besloten dat het hof niet tot een ander bedrag komt met betrekking tot de totale behoefte van de vrouw. De man heeft immers aan de hand van een aantal posten enkel gesteld dat deze te hoog zijn. De vrouw erkent dat er ten aanzien van een paar posten een correctie naar beneden moet plaatsvinden, maar stelt daarnaast ook dat een aantal posten naar boven moet worden bijgesteld waarbij haar totale behoefte hoger uitkomt dan door de rechtbank vastgesteld. De vrouw komt echter tot de conclusie dat de rechtbank op basis van het behoefteoverzicht van de vrouw, terecht de behoefte heeft vastgesteld op € 91.018,- netto per maand. De vrouw verzoekt het hof dus niet de behoefte van de vrouw hoger vast te stellen. In het licht daarvan is het oordeel van het hof dan ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kennelijk vastgesteld dat een aantal posten zoals door partijen in hoger beroep is aangegeven naar beneden bijgesteld moeten worden, maar ook dat een aantal posten zoals door de vrouw gesteld hoger vastgesteld moeten worden. Daarmee is inzichtelijk met welke posten het hof in hoger beroep rekening heeft gehouden. Over het geheel gezien zou dat volgens het hof de totale behoefte van de vrouw niet wijzigen. Daarmee is een begrijpelijk en voldoende gemotiveerd oordeel gegeven over de behoefte van de vrouw. Het onderdeel faalt dan ook.
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 5.16 van de beschikking van het hof van 19 december 2019 waarin het hof de behoefte aan kinderalimentatie bespreekt. Het hof overweegt dat de vrouw een uitgebreid overzicht heeft overgelegd geschraagd met verificatoire bescheiden. Volgens het hof is de betwisting van de man onvoldoende en komt een behoefte van € 1.605,-, gelet op het overgelegde overzicht, alleszins redelijk voor. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de omvang van de stelplicht die op de vrouw rust alsmede de omvang van de stelplicht (of verweerplicht) die op de man als verweerder rust. Volgens het onderdeel is het onjuist althans onbegrijpelijk dat het hof het verweer van de man als onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gewaardeerd. Het onderdeel stelt dat ontkenningen niet hoeven te worden bewezen. Dat klemt volgens het onderdeel temeer in alimentatiezaken waarbij de rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en er hoge eisen mogen worden gesteld aan de stelplicht van de partij die een afwijking van de tabellen bepleit. Het hof heeft miskend dat op de man derhalve niet de plicht rust om het (negatieve) bewijs te leveren dat bepaalde uitgaven tijdens het huwelijk niet zijn gedaan, althans niet representatief zijn voor de huwelijkse welstand noch zélf een behoefte van de kinderen dient te onderbouwen. Hij mocht volstaan met een (gemotiveerde) ontkenning en op de vrouw rust de stelplicht om het positieve te bewijzen. De bewijswaardering is in het licht daarvan dan ook onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. Ook zou het hof hebben verzuimd om de essentiële stellingen van de man bij de beoordeling te betrekken.
Voor zover het oordeel van het hof zo moet worden gelezen dat van het behoefteoverzicht van de vrouw moet worden uitgegaan, maar de behoefte op grond van de stellingen van de vrouw moet worden vastgesteld op € 1.605,- is dat eindoordeel volgens het onderdeel onjuist en onbegrijpelijk, temeer nu dat bedrag tot stand is gekomen door extrapolatie van de tabellen.
Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof de behoefte van de kinderen heeft gebaseerd op extrapolatie van de nibud-tabellen, mist het onderdeel feitelijke grondslag. In rov. 5.15 wijst het hof erop dat het gezinsinkomen van partijen de tabelnormen als opgenomen in het Rapport Alimentatienormen overschrijdt. Het hof haalt vervolgens de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015 18 aan waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat in een dergelijk geval het niet voor de hand ligt dat de behoefte van de kinderen gelijk zou zijn aan de behoefte van het hoogste in de tabel voorkomende maandinkomen. De Hoge Raad overwoog in de beslissing van 4 december 2015 dat:
“(…) ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473) en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van € 11.164 gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 5.000 of meer.”
Het hof overweegt vervolgens dat hoe hoger het werkelijke gezinsinkomen uitstijgt boven het hoogste tabelbedrag hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. Ook Van Yperen-Groenleer 19 heeft dit standpunt ingenomen. Zij merkt op dat de tabellen niet ongelimiteerd geëxtrapoleerd kunnen worden en dat anderzijds het aannemelijk is dat de levenswijze en daarmee de behoefte van een kind anders is naar mate het gezinsinkomen verder uitstijgt boven de hoogste tabelbedragen. Zij formuleert vervolgens de volgende richtlijn:
“Er is sprake van een glijdende schaal: hoe hoger het inkomen, hoe groter de verwijdering van de onderzoeksresultaten van het CBS, hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. Samengevat: bij gezinskomen lager dan € 5.000,- per maand wordt volstaan met de Nibud-tabellen (confectiewerk), bij gezinsinkomen hoger dan € 5.000,- netto per maand wordt aangesloten bij het eigen aandeel in de kosten van het kind dat voortvloeit uit een gezinsinkomen van € 5.000,- netto per maand, vermeerderd met middels justificatoire bescheiden aantoonbaar hogere kosten (pret-a-porter), en bij buitensporige hoge inkomens is maatwerk, door middel van behoeftelijstjes, noodzakelijk (haute couture).”
In de onderhavige zaak is het netto gezinsinkomen door het hof vastgesteld op € 15.519,-. Dit bedrag overstijgt de tabellen dus ruimschoots, zodat wel gesproken kan worden van een buitensporig hoog inkomen. Zoals volgt uit het voorgaande kan dan niet worden aangesloten bij de forfaitaire bedragen, maar is maatwerk nodig. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw inzicht gegeven in de werkelijke kosten van de kinderen (bijlage 19 bij de brief van 10 oktober 2017). Hieruit volgt volgens de vrouw een behoefte per kind van € 2.679,-. De vrouw heeft het voorstel gedaan om de behoefte van de kinderen vast te stellen door de tabelnormen te extrapoleren. Bij extrapoleren van het behoeftebedrag zou de behoefte € 1.605,- per kind per maand bedragen. Het hof overweegt dat gezien het overgelegde overzicht een bedrag van € 1.605,- het hof redelijk voorkomt. Hierin ligt besloten dat het hof de behoefte van de kinderen niet heeft vastgesteld door de tabelnormen te extrapoleren, maar dat het hof aan de hand van het behoeftelijstje en de stellingen van partijen niet alle door de vrouw opgevoerde bedragen redelijk vindt. Het onderdeel faalt in zoverre dan ook.
Voor zover de man betoogt dat hij enkel kan volstaan met een ontkenning van de door de vrouw aangevoerde posten, miskent het onderdeel dat bij een gezinsinkomen dat de tabellen overschrijdt het aan partijen is om de juiste informatie aan te leveren. De vrouw heeft een overzicht gegeven van de behoefte van de kinderen. De man heeft enkel aangevoerd dat deze bedragen niet juist zijn. Aangezien het op de weg van beide partijen als ouders van de kinderen ligt om inzicht te geven in de daadwerkelijke kosten van de kinderen, kon de man niet volstaan met enkel ontkenningen van de door de vrouw opgevoerde bedragen. Daar komt nog bij dat de vrouw heel precies heeft aangegeven wat volgens haar de behoefte van de kinderen is. Het had in dat geval dan op de weg van de man gelegen om gemotiveerd de stellingen van de vrouw te betwisten en inzicht te geven in de kosten van de kinderen. Uit de rechtspraak volgt immers niet – anders dan de man betoogt – dat de partij die een afwijking van de tabellen bepleit een hogere stelplicht heeft.
De man klaagt in 4.8 ook nog dat het hof, gezien het toepasselijke toetsingskader, heeft verzuimd zijn essentiële stellingen bij de beoordeling te betrekken. Nog daargelaten dat de man naar processtukken verwijst die niet in het dossier zijn terug te vinden 20, voldoet het onderdeel niet aan de aan het cassatiemiddel te stellen eisen nu de man zijn klacht verder niet toelicht (art. 407 lid 2 Rv) . Bovendien gaat de man uit van een onjuist toetsingskader zodat de klacht ook om die reden faalt.
Tot slot voert de man nog aan dat ook in het licht van de eigen stellingen van de vrouw in eerste aanleg de uitkomst (een behoefte van € 1.605,00 per kind én een behoefte van de vrouw ad € 7.584,83, in totaal € 12.399,83) apert onbegrijpelijk is. Volgens de man heeft de vrouw immers erkend dat haar behoefteoverzicht op onderdelen onjuist is en heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg erkend dat het gezin altijd rondkwam van een bedrag van € 2.500,00 netto per maand.
Het onderdeel faalt. De vrouw heeft inderdaad erkend dat haar behoefteoverzicht op onderdelen onjuist is. Enkele bedragen zijn volgens haar te hoog vastgesteld en een aantal bedragen zijn volgens haar te laag. Zij heeft daarvan ook de onderliggende stukken in het geding gebracht. Volgens de vrouw is haar behoefte en die van de kinderen zelfs hoger. Ook de stelling dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend dat het gezin altijd rondkwam van € 2.500,- netto per maand geeft een onjuiste weergave van de stelling van de vrouw. De vrouw heeft gezegd:
“De man betaalt mij nu hetzelfde bedrag dat ik kreeg tijdens onze relatie voor de kosten van het gezin. Zo is de hoogte van de huidige kinder- en partneralimentatie bepaald.”
Uit deze stelling valt niet op de maken dat de totale behoefte van het gezin € 2.500,- per maand bedroeg. Hieruit kan hooguit worden afgeleid dat de vrouw naast haar salaris van de man nog een bedrag van € 2.500,- aan huishoudgeld kreeg voor de maandelijkse uitgaven. Het onderdeel faalt dan ook.
Onderdeel 5 klaagt dat de behoefte van de kinderen en de behoefte van de vrouw in onderlinge samenhang bezien vanuit rekenkundig perspectief onbegrijpelijk zijn in het licht van de vaststelling van het netto gezinsinkomen van het gezin van € 15.519,- en de algemene vuistregels die gelden. Volgens het onderdeel geeft de hofformule een mooie vuistregel voor de behoefte na scheiding. Indien deze hofformule wordt toegepast op partijen zou dat betekenen dat er – na aftrek van de kosten van de kinderen (3 x € 1.605,-) – nog € 10.704,- resteert van het gezinsinkomen. De behoefte van de vrouw zou volgens de man met toepassing van de 60% norm niet hoger kunnen zijn dan € 6.422,40. In het licht van deze vuistregel zou de behoefte van de kinderen en de vrouw in onderlinge samenhang bezien onbegrijpelijk zijn, aldus het onderdeel.
De Hoge Raad heeft in de beschikking van 3 september 2010 overwogen:
“Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004/140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.”
Hoewel uit de beslissing van de Hoge Raad van 3 september 2010 volgt dat de behoefte niet enkel met de 60% norm mag worden vastgesteld, is er geen regel die bepaalt dat er een correctie dient plaats te vinden als de behoefte gebaseerd op het behoeftelijstje hoger is dan de 60% norm. Zowel A-G Huydecoper als A-G Langemeijer hebben in een conclusie een opmerking gemaakt over de toepassing van de 60% norm. A-G Huydecoper 21 merkte daarover op:
“Ik vermeld ten overvloede dat (het hanteren van) een ‘formule’ die tot uitgangspunt neemt dat de behoefte van een alimentatiegerechtigde huwelijkspartner zo ongeveer overeenkomt met 60% van het laatstelijk geldende netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, althans wat mij betreft de nodige nadere uitleg behoeft. Ook bij ‘modale’ inkomens — die, denk ik, de bedenker van deze formule voor de geest zullen hebben gestaan — is men immers geneigd te denken dat de behoefte van een partner die de samenwoning verbreekt (of die met verbreking daarvan geconfronteerd wordt) lang niet altijd zal overeenkomen met ‘iets meer dan de helft van’ het vroegere gezinsinkomen (waarbij kennelijk als uitgangspunt dient dat dat gezinsinkomen geheel of grotendeels consumptief werd besteed).
Om een twijfelachtig punt te noemen: een belangrijk deel van de ‘vaste lasten’ (huisvesting, stookkosten en verlichting, algemeen gangbare abonnementen (telefoon e.a.), vervoer per auto) kost voor een alleenstaande niet wezenlijk minder dan voor een tweepersoonshuishouden — en zeker niet ongeveer de helft. Voor andere uitgaven, zoals voedsel en kleding, komt begroting op ongeveer de helft aannemelijker voor; maar dat het saldo op ‘iets meer dan de helft’ uitkomt, dringt zich niet dadelijk als aannemelijk op. Deze formule zou dan ook, wat mij betreft, méér onderbouwing behoeven dan althans in dit dossier voorhanden is.”
A-G Langemeijer heeft in zijn conclusie voor de uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2014 22 het volgende opgemerkt over de toepassing van de 60%norm:
“Voor gewezen echtgenoten die gedurende het huwelijk hun uitgaven niet goed hebben bijgehouden kan het verzoek om (ten behoeve van het vaststellen van hun levensstandaard) inzicht te geven in hun uitgavenpatroon in een bepaalde periode, bewijstechnisch een belasting vormen. Ook de ervaring met de nakoming van periodieke verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden leert dat, zolang de relatie tussen echtgenoten nog goed is, het bijhouden van de eigen financiën niet altijd de hoogste prioriteit geniet. Het genoten inkomen is soms gemakkelijker te achterhalen dan de gedane uitgaven. In veel gezinnen pleegt het netto besteedbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel te worden uitgegeven aan het levensonderhoud. Komt het tot een echtscheiding, dan kan volgens het rapport van de werkgroep Alimentatienormen in zulke standaardgevallen de (netto) behoefte van de onderhoudsgerechtigde worden berekend met behulp van een ‘vuistregel’. Deze gaat ervan uit dat het besteedbaar gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen ongeveer overeenkomt met de kosten van levensonderhoud van beide echtgenoten. Omdat na de echtscheiding een alleenstaande altijd duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van het besteedbaar inkomen met 20% verhoogd. De behoefte aan een uitkering om de levensstandaard te handhaven kan met deze ‘vuistregel’ worden geschat op 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste jaren van het huwelijk. Deze uitkomst kan, zo nodig, worden gecorrigeerd met het oog op redelijke lasten van de onderhoudsgerechtigde na de scheiding. In het algemeen — en zeker in gevallen die geen standaardgeval zijn — blijft de vaststelling van de behoefte echter maatwerk.”
In de onderhavige zaak heeft de vrouw haar behoefte zowel op basis van de hofformule als met behulp van een behoeftelijstje berekend. De man heeft in zijn verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de vrouw in eerste aanleg betwist dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld aan de hand van de hofformule. 23 Hij heeft daarvoor aangevoerd dat er tegenover de jaarlijkse inkomsten van partijen over 2016 forse woonlasten stonden en dat zij van de BV hebben moeten lenen. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw dan ook vastgesteld aan de hand van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst. Ook in hoger beroep is uitgegaan van de behoeftelijst van de vrouw. Zowel rechtbank als hof hebben de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 91.018,- netto of wel € 7.584,83 per maand. Dat dit bedrag hoger is dan een berekening op basis van de 60% norm, betekent niet dat het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is. Het onderdeel faalt dan ook.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van het hof van 19 december 2019.
Eindbeschikkingen hof 9 februari 2023
Onderdeel 7 (onderdeel 6 bevat geen klachten) is gericht tegen de beide beschikkingen van het hof van 9 februari 2023. De beschikking met zaaknummer 200.287.503 ziet op de procedure tussen de man en zijn oudste zoon, [kind 2] . De beschikking met zaaknummer 200.287.447 ziet op de procedure tussen de man en de vrouw en de kinderen [kind 1] en [kind 3] 24. Het onderdeel is gericht tegen rov. 5.11 (200.287.447) dan wel rov. 5.12 (200.287.503) waarin het hof geoordeeld heeft dat de opgevoerde premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering buiten beschouwing blijft bij de berekening van de draagkracht van de man. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
Vaste rechtspraak is dat de feitenrechter grote vrijheid geniet bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. 25 De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen hoeft in te gaan.
Het hof heeft geen reden gezien om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met de door de man afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit is een afweging die het hof mag maken. Het hof heeft dit ook gemotiveerd. Het hof overweegt immers dat de man die sinds 1986 ondernemer is pas na de echtscheiding een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten. Daarbij komt volgens het hof dat de man deze arbeidsongeschiktheidsverzekering ook ten laste van de onderneming had kunnen brengen. Nu de facturen zien op de jaren 2021 en 2022 en pas bij brief van 8 december 2022 zijn overgelegd, is deze premie voor het eerst ter sprake gekomen ter zitting bij het hof van 22 december 2022. De man heeft daarover enkel aangevoerd dat het “niet meer dan normaal is” dat er een voorziening wordt getroffen, maar niet waarom deze verzekering pas in 2021 wordt afgesloten en niet ten laste van de onderneming is gebracht. In het licht van het voorgaande is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.
Onderdeel 8 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.14 (zaaknr: 200.287.447) respectievelijk 5.15 (zaaknr. 200.287.503) waarin het hof heeft geoordeeld dat het hof evenmin rekening houdt met de door de man opgevoerde aflossing van € 3.000,- dan wel € 4.000,- per maand voor de schuld aan zijn vader. Het hof overweegt:
“(…) in dit kader dat de man zich had kunnen bevrijden van deze schuld met de dividenduitkering van € 850.000,00 in 2018 en oordeelt dat de keuze van de man om het uitgekeerde dividend aan de verbouwing van de woning te besteden niet ten koste mag gaan van de onderhoudsplicht van de man jegens de kinderen.”
Volgens het onderdeel is dit oordeel rechtens onjuist nu het uitgangspunt is dat met alle (huwelijkse) schulden rekening dient te worden gehouden, althans is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Daarnaast betoogt het onderdeel dat het hof niet alle essentiële stellingen van de man bij de beoordeling heeft betrokken.
De hoofdregel is dat op de draagkracht van de man in principe alle schulden van de man van invloed zijn. Dat sluit niet uit dat aan bepaalde schulden geen of minder gewicht wordt toegekend, bijvoorbeeld als de schuld onverplicht is aangegaan of als de man zich al van zijn schuld had kunnen bevrijden. Als de rechter besluit een bepaalde schuld buiten beschouwing te laten, moet hij deze beslissing motiveren. 26
De man heeft gesteld dat er in 2015 en 2016 bedragen in rekening-courant zijn opgenomen en dat deze bedragen grotendeels werden gebruikt om de verbouwing te bekostigen. Ook heeft de man gesteld dat hij een lening bij zijn vader is aangegaan om de schuld in rekening-courant te verlagen. Het hof heeft niet geoordeeld dat deze schuld onverplicht is aangegaan, maar dat de man zich al van deze schuld had kunnen bevrijden. Hoewel de man heeft aangevoerd dat er restricties aan de dividenduitkering zitten, heeft de deskundige geconcludeerd dat die informatie er niet aan in de weg staat dat de man geld aan de onderneming kan onttrekken (rov. 5.9). In het deskundigenbericht heeft de deskundige ook opgenomen dat het binnen de lopende kredietovereenkomsten was toegestaan om aanzienlijke bedragen aan de onderneming te onttrekken ten behoeve van privé doeleinden. 27 In het licht daarvan is het dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de man met de dividenduitkering van € 850.000,- in 2018 de schuld aan de vader had kunnen aflossen. Het onderdeel faalt dan ook.
Onderdeel 9 richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 5.13 respectievelijk 5.14) dat het hof geen aanleiding ziet om voor ieder jaar een afzonderlijke draagkrachtberekening te maken. Het hof overweegt daartoe dat het uitsluitend een nieuwe draagkrachtberekening maakt op het moment dat de financiële situatie van de man wijzigt en dat het voor de partneralimentatie alleen een nieuwe draagkrachtberekening zal maken als de situatie van partijen wezenlijk verandert. Het hof miskent daarmee volgens het onderdeel dat op grond van art. 1:401 lid 1 BW alimentatie wordt gewijzigd wanneer sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Volgens het onderdeel is dat niet beperkt tot wijzigingen aan de zijde van de alimentatieplichtige maar ook wijzigingen in fiscale regelgeving. Bovendien miskent het hof daarmee dat tussen partijen niet in geschil is dat er per jaar een nieuwe berekening moest worden gemaakt omdat er verschillende fiscale wijzigingen zouden optreden in de jaren waarover de alimentatie moest worden vastgesteld. Verder klaagt het onderdeel dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW buiten beschouwing te laten bij de becijfering van de draagkracht van de man. De post was tussen partijen in eerste aanleg niet in geschil en partijen hebben daar in hoger beroep niet tegen gegriefd, zodat het hof deze bijdrage in de berekening had moeten betrekken, aldus het onderdeel. Voor zover het hof van oordeel is dat dit een niet relevante wijziging van omstandigheden oplevert, is dat oordeel onbegrijpelijk.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant. De rechter is vrij te beoordelen aan welke omstandigheden hij bij zijn beslissing betekenis wil toekennen en tevens welke betekenis hij daaraan wil toekennen. 28 Het hof heeft de partneralimentatie berekend met ingang van 5 oktober 2018, [geboortedatum 2] 2019, 1 september 2019, [geboortedatum 1] 2020, 1 november 2021 en 1 januari 2022 omdat naar het oordeel van het hof op die momenten sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden. Deze momenten komen nagenoeg overeen met de door de vrouw in haar brief van 9 december 2022 aangegeven berekeningen met uitzondering van januari 2020 en januari 2021. Bij die berekeningen is rekening gehouden met de juiste fiscale tarieven. Kennelijk acht het hof gezien de minimale verschillen de fiscale aspecten op zichzelf geen reden om jaarlijks een nieuwe draagkrachtberekening te maken. Met betrekking tot de alimentatie voor [kind 2] is de klacht op dit onderdeel niet gespecificeerd en voldoet dus niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld.
De Hoge Raad heeft in de uitspraak van 4 december 2015 opgemerkt waarom het van belang is dat draagkrachtberekeningen aan de beslissing worden gehecht. De Hoge Raad overwoog:
“4.2. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (…)
In het onderhavige geval heeft het hof, blijkens zijn verwijzing in rov. 4.7 naar ‘de geldende richtlijnen’, voor de berekening van de draagkracht van de man klaarblijkelijk willen aansluiten bij het Rapport Alimentatienormen. Aan de hand van die normen en de in zijn beschikking vermelde uitgangspunten, is het tot een alimentatie van € 530 per maand gekomen. Volgens de door de vrouw bij haar cassatierekest gevoegde draagkrachtberekening, die is opgesteld volgens het model van het Rapport Alimentatienormen aan de hand van de door het hof gehanteerde uitgangspunten, heeft de man evenwel, bij toepassing van de juiste belastingtarieven, een aanzienlijk hogere draagkracht dan waarvan het hof kennelijk is uitgegaan. In dit licht geeft de gedachtegang van het hof die tot zijn oordeel heeft geleid, onvoldoende inzicht in zijn oordeel. Het middel is daarom gegrond.
Opmerking verdient nog het volgende. De voor alimentatieprocedures bij rechtbanken en gerechtshoven geldende procesreglementen schrijven voor dat partijen een draagkrachtberekening dienen over te leggen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat partijen aldus voor de rechter en voor elkaar inzichtelijk dienen te maken waarom de door hen bepleite uitgangspunten leiden tot het door hen verdedigde alimentatiebedrag, en dat deze gang van zaken ten goede komt aan het partijdebat en aan de oordeelsvorming van de rechter.
Algemeen bekend is dat de door partijen overgelegde berekeningen meestal gebaseerd zijn op het Rapport Alimentatienormen, en dat ook de feitenrechters — hoewel daartoe niet gehouden — veelal aan de hand van dat rapport berekeningen maken met behulp waarvan zij tot een beslissing met betrekking tot het verschuldigde bedrag aan alimentatie komen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, zijn deze berekeningen niet bepalend voor hetgeen overeenstemt met de wettelijke maatstaven. De rechter is vrij af te wijken van het resultaat van de door hem gebruikte berekeningen omdat de in genoemd rapport opgenomen normen geen recht vormen. Daarom bestaat ruimte te besluiten tot een afwijking van de rekenkundige uitkomst van de berekeningen, mede omdat bepaalde aspecten die niet in het Rapport Alimentatienormen zijn verdisconteerd, van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het bedrag aan alimentatie.
Het zojuist overwogene neemt evenwel niet weg dat partijen in een alimentatiegeding belang erbij hebben te kunnen nagaan met behulp van welke berekening(en) de feitenrechter tot de vaststelling van een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, mede gelet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat maakt de beslissing immers beter controleerbaar en aanvaardbaar. Het kan voorts in voorkomend geval ook het debat en de beoordeling in een hogere instantie ten goede komen.
In het licht van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de rechtbanken en gerechtshoven — in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk — (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en).” 29
Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte en anders dan de rechtbank de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW buiten beschouwing heeft gelaten. Bij de procesinleiding zijn ter onderbouwing van de stelling dat de door het hof vastgestelde partneralimentatie te hoog is vastgesteld een aantal door de cassatieadvocaat gemaakte draagkrachtberekeningen overgelegd, waarbij overigens niet verder is onderbouwd waaruit blijkt dat deze bijdrage ZVW niet is meegenomen. Zo is bijvoorbeeld niet genoemd dat post 117a niet is meegenomen, waaruit dit zou kunnen blijken. De hierboven genoemde uitspraak van de Hoge Raad brengt echter met zich mee dat nu de draagkrachtberekeningen dienen om vast te stellen hoe de feitenrechter tot een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, de onderbouwing van het bedrag dus ook uit die berekening kan blijken. Helaas blijkt dat in de praktijk sindsdien steeds meer in de alimentatiebeschikking wordt volstaan met slechts die posten uitdrukkelijk te bespreken die betwist worden. De draagkrachtberekeningen zouden dan dienen ter onderbouwing en moeten dan in cassatie op begrijpelijkheid getoetst te worden. Het INA rekenprogramma waarmee het hof waarschijnlijk heeft gewerkt, vermeldt in de meta data als een van de vragen bij een alimentatieberekening van een DGA: dient de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW te worden meegenomen. Standaard is dit niet aangekruist. Het hof heeft dit naar alle waarschijnlijkheid ook niet aangekruist nu in alle berekeningen van het hof post 117a ontbreekt, waardoor deze bijdrage niet is meegenomen. 30 Waarom het hof dit niet heeft meegenomen en is afgeweken, is niet gemotiveerd. Uit de aangehechte draagkrachtberekening bij de beschikking van de rechtbank van 20 november 2020 volgt dat de rechtbank deze ZVW bijdrage wel heeft meegenomen. Partijen hebben daartegen in hoger beroep geen grief gericht. In het licht daarvan geeft de gedachtegang van het hof die tot zijn oordeel heeft geleid, onvoldoende inzicht in zijn oordeel. Het onderdeel is daarom gegrond.
4Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van het hof van 19 december 2019, tegen de eindbeschikking van het hof van 9 februari 2023 (200.287.503) in de zaak tussen de man en [kind 2] en tot vernietiging van de eindbeschikking van het hof van 9 februari 2023 (200.287.447) tussen de man en de vrouw en verwijzing naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Vergelijk de beschikkingen van het hof van 19 december 2019 en de twee beschikkingen van 9 februari 2023 onder 3.
Na wijziging van haar verzoeken.
De oudste was inmiddels meerderjarig.
Het door de man ingestelde cassatieberoep tegen de beschikking van 19 december 2019 heeft de Hoge Raad op 12 februari 2021, (ECLI:NL:HR:2021:224, NJ 2021/62) niet-ontvankelijk verklaard.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140.
S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. A4, 6, 8 (actueel t/m 01-01-2023); Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/594. Vgl. ook M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:397 BW, aant. 1 (actueel t/m 01-07-2023) over de behoefte van aan- of bloedverwanten.
Zie bijvoorbeeld HR 11 september 1987, NJ 1988/656 (rov. 3), met noot Luijten en HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140 en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473
Asser/Kolkman & Salomons 1-II 2023/638 met verwijzing naar HR 17 maart 2000, NJ 2000/313, rov. 3.4 en HR 22 september 2006, NJ 2006/520, rov. 3.5.
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/24, m. nt. S.F.M. Wortmann.
Wet herziening partneralimentatie (Stb. 2019/283), inwerkingtreding per 1 januari 2020 (Stb. 2019/352).
Zie o.m. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, rov. 3.3; HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0366, NJ 2004, 37, rov. 3.3; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007,563, rov. 3.2; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5; HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ 2016/125 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.3; HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2219, NJ 2018/470, rov. 3.3.2. Zie nader o.a. S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2A (actueel t/m 01-01-2023); M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:156 BW, aant. 5 (actueel t/m 01-07-2023).
Zie het proces-verbaal van 15 mei 2018, p. 8-11.
ECLI:NL:HR:2015:3479, NJ, 2016/125 m.nt. S.F.M. Wortmann.
M. van Yperen-Groenleer, Het toepassingsgebied van het Tremarapport, EB 2012/29.
De brief van 15 januari 2016 en de brief van 10 september 2019 zitten niet in het dossier. Kennelijk moet dit een brief van 15 januari 2018 zijn en de brief van 10 oktober 2019. Ook is niet duidelijk wat de man met productie 10 bij de brief van 10 oktober 2019 (jaarrekening van 1998 van Le Reve B.V.) wil zeggen.
Zie zijn conclusie voor HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473 onder 10.
HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336, NJ 2014/298.
Zie onder 29 van het verweerschrift op zelfstandige verzoeken.
De vrouw trad via een procesvolmacht op namens [kind 3] .
Zie o.a. HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6115, NJ 1978/359 en HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7007.
Bijv. HR 20 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1854, NJ 1996/91 rov. 3.2 en HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3843, NJ 2000/4.
Zie pag. 17 van het deskundigenrapport.
HR 27 maart 1998, NJ 1998/551
HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/24, mt nt. S.F.M. Wortmann.
De rekenprogramma’s zijn niet altijd eenvoudig te duiden blijkt hieruit. Eerst door zelf een berekening te maken blijkt waar het mis kan gaan. Drie printscreens zijn hierna ter verduidelijking bijgevoegd.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733