Datum publicatie | 23-01-2024 |
Zaaknummer | 200.318.576/01 en 200.318.578/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Hoofdverblijfplaats; Zorgregeling / omgang / informatie; Alimentatie; IPR familierecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
HB in es-zaak. Geen grief tegen door Rb vastgesteld recht, dus hof past voor zorgregeling Nederlands recht toe, voor partneralimentatie Duits recht en voor huwelijksvermogensrecht Belgisch recht. Kind groeit op in complexe echtscheidingssituatie en lijkt flink last te hebben van loyaliteitsconflict en heeft daaronder te lijden. Vrouw heeft geluidsopnames gemaakt van minderjarige en brengt deze in het geding. Hof vindt dat onverstandig, want betrekt kind in het conflict. Hof vindt belangrijker wat op zitting is gezegd.
Volledige uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummers : 200.318.576/01 en 200.318.578/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 21-5797 (echtscheiding) en FA RK 22-524 (verdeling)
zaaknummers rechtbank : C/09/617039 (echtscheiding) en C/09/624423 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 20 december 2023
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.L. Schipper-Heikens te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L. Lagerwerf te Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).
2Het geding in hoger beroep
De vrouw is op 4 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man heeft op 20 december 2022 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend.
De vrouw heeft op 31 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel appel van de man ingediend.
De raad heeft het hof bij brief van 17 oktober 2023 geïnformeerd niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-
van de zijde van de vrouw het procesdossier uit eerste aanleg, ingekomen op 8 november 2022;
-
de brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 15 november 2022 (gedateerd op 7 december 2021), ingekomen op diezelfde datum;
-
het journaalbericht van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 21 november 2022, ingekomen op diezelfde datum;
-
de brief van de zijde van de man met wijziging van zijn verzoeken in het incidenteel hoger beroep (met bijlagen) van 13 oktober 2023, ingekomen op diezelfde datum;
-
de brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 16 oktober 2023, ingekomen op 18 oktober 2023;
-
de brief van de zijde van de vrouw van 20 oktober 2023 (met bijlagen), ingekomen op diezelfde datum;
-
de e-mail van de zijde van de man van 24 oktober 2023 (met bijlagen);
-
de e-mail van de zijde van de vrouw van 25 oktober 2023 (met bijlagen).
De mondelinge behandeling heeft op 26 oktober 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. De vrouw werd bijgestaan door mevrouw [tolk 1] als tolk in de Engelse taal en de man werd bijgestaan door mevrouw [tolk 2] als tolk in de Engelse taal.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
De man en de vrouw hebben de Roemeense nationaliteit.
De man en de vrouw zijn op [huwelijksdatum] 2013 te [huwelijksplaats] , België, op de Roemeense ambassade met elkaar gehuwd.
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 27 december 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , België.
De ouders zijn belast met het gezamenlijk gezag over [minderjarige] .
De ouders zijn met [minderjarige] in augustus 2016 vanuit België naar Nederland verhuisd. Sindsdien wonen de man en [minderjarige] onafgebroken in Nederland. De vrouw woont sinds december 2019 in Duitsland. Zij is recent met haar partner gaan samenwonen in [plaats 1] , Duitsland.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, uitvoerbaar bij voorraad beslist dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft en dat als zorgregeling geldt dat (kort weergegeven) [minderjarige] twee van de vier weekenden bij de vrouw verblijft, waarvan een weekend in Nederland en een weekend in Duitsland, en dat [minderjarige] acht van de twaalf schoolvakantieweken bij de vrouw verblijft. De ouders moeten de feestdagen in onderling overleg verdelen. Daarnaast mag [minderjarige] dagelijks in de ochtend en in de avond (video)bellen met de ouder waar hij op dat moment niet verblijft. Tevens heeft de rechtbank de wijze van verdelen van de huwelijksgemeenschap naar Belgisch recht vastgesteld. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw over de kinder- en partneralimentatie, de betaling van € 7.500,- door de man aan haar, en de verdeling van het pensioen van de man, afgewezen.
De vrouw is het niet eens met deze beslissing. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het gaat om de beslissingen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de zorgregeling, de kinder- en partneralimentatie, het bedrag van € 7.500,- en de verdeling van het pensioen van de man, en opnieuw rechtdoende:
-
te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, en bij toewijzing van dit verzoek te bepalen dat de man € 764,50 per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen met ingang van de datum dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
-
indien [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man houdt, een achtweekse zorgregeling vast te leggen, die als volgt luidt:
in week 1, 3 en 6 verblijft [minderjarige] in Nederland bij de vrouw van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur;
in week 2, 5 en 7 verblijft [minderjarige] in Duitsland bij de vrouw van vrijdagavond tot zondagmiddag, waarbij de man haalt en brengt;
in week 4 en week 8 verblijft [minderjarige] in de weekenden bij de man;
met handhaving van de door de rechtbank vastgestelde vakantieregeling en (video)belregeling;
-
indien het hof zich onvoldoende geïnformeerd acht over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de zorgregeling, een bijzonder curator te benoemen voor [minderjarige] ;
-
te bepalen dat de man € 2.000,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
-
te bepalen dat de man gehouden is € 400,- aan de vrouw te betalen met betrekking tot de aflossing van de schuld bij de ABN AMRO ter hoogte van € 7.500,-;
-
te bepalen dat de man gehouden is binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde bedrag in zijn pensioenfonds bij NATO aan de vrouw te betalen.
De vrouw heeft het verzoek om een bijzonder curator te benoemen ter zitting bij het hof mondeling ingetrokken.
De man verweert zich tegen het principaal hoger beroep, en verzoekt het hof de bestreden beschikking op de door de vrouw bestreden punten te bekrachtigen, en de verzoeken van de vrouw in het principaal hoger beroep af te wijzen. Daarnaast verzoekt de man, in incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om zijn pensioen, en opnieuw rechtdoende:
-
te bepalen dat indien de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald, de huidige zorgregeling zoals die geldt tussen de vrouw en [minderjarige] , zal gelden tussen de man en [minderjarige] :
-
de verdeling van de pensioenen naar Belgisch recht vast te stellen, inhoudende dat:
wordt bepaald dat het aandeel van 8% dat de man zelf heeft afgedragen voor zijn pensioen bij de NATO privé is en niet wordt verdeeld en het aandeel van 12% dat zijn werkgever heeft bijgedragen tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
wordt bepaald dat het door de vrouw in Duitsland tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen tussen partijen bij helfte wordt verdeeld.
De vrouw verweert zich in het incidenteel appel tegen het verzoek van de man over het pensioen. Zij verzoekt het verzoek van de man omtrent de zorgregeling toe te wijzen in het geval de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald.
5De motivering van de beslissing
Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de in deze procedure door partijen gedane verzoeken. Het hof zal daarom het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep beoordelen.
Partijen hebben niet gegriefd tegen de oordelen van de rechtbank over het toepasselijk recht. Het hof zal dit niet opnieuw beoordelen. Dat betekent dat het Nederlandse recht wordt toegepast op de beslissingen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling, het Duitse recht wordt toegepast op de beslissing op de partneralimentatie en het Belgische recht wordt toegepast op de beslissingen over de verdeling en de pensioenen.
Hoofdverblijfplaats [minderjarige]
De beslissing
Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bekrachtigen. Dat betekent dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de man houdt, en dat het verzoek van de vrouw over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] wordt afgewezen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
De standpunten van partijen
De vrouw heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat zij vindt dat [minderjarige] er het meest bij gebaat zou zijn als hij zijn hoofdverblijfplaats bij haar in Duitsland zou hebben, in plaats van bij de man in Nederland. Ter onderbouwing heeft zij gesteld dat [minderjarige] zelf de intrinsieke wens heeft om bij haar te wonen, dat zij meer tijd aan [minderjarige] kan besteden dan de man, en dat zij in tegenstelling tot de man Duits spreekt waardoor zij [minderjarige] kan helpen met zijn huiswerk en goed kan communiceren met zijn docenten. Als [minderjarige] bij de vrouw komt wonen is dat geen ingrijpende wijziging voor [minderjarige] . Hij volgt nu ook al Duits onderwijs, spreekt geen Nederlands en heeft amper vriendjes in Nederland. De vrouw maakt zich grote zorgen om het mentale welzijn van [minderjarige] , vanwege zorgelijke uitspraken die hij doet als hij bij de vrouw is. Zij heeft opnames gemaakt van gesprekken met [minderjarige] , en die (voorzien van een transcriptie) in het geding gebracht.
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij vindt dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij hem heeft. Hij draagt al ruim drie jaar de doordeweekse zorg voor [minderjarige] , en hij kan dit goed combineren met zijn werk. Het gaat goed met [minderjarige] bij de man thuis en het gaat goed met hem op school. Hij heeft wel degelijk vriendjes in Nederland. De man herkent de door de vrouw genoemde zorgen niet. Bij hem thuis doet [minderjarige] geen zorgelijke uitspraken. Wel zegt hij tegen de man dat hij bij hem wil blijven wonen. De man denkt dat [minderjarige] in een loyaliteitsconflict zit tussen de ouders. Daar wil de man hulp voor inschakelen. Zijn hoofdverblijfplaats wijzigen vindt hij daar niet de oplossing voor.
De motivering van het hof
Het hof oordeelt als volgt. Beide ouders willen graag voor [minderjarige] zorgen, en een grote rol spelen in zijn dagelijks leven. Door de grote afstand tussen partijen is het helaas niet mogelijk dat beide ouders in gelijke mate betrokken zijn bij de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . Nu partijen geen heil zien in mediation en er samen niet uit komen, kan het hof op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek beslissen waar [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben. Bij die beslissing staat het belang van [minderjarige] centraal.
Het hof ziet in hetgeen door de vrouw in hoger beroep naar voren is gebracht, geen reden om de beschikking van de rechtbank op dit punt te vernietigen en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder te bepalen. Het hof kan op basis van de stukken en wat mondeling naar voren is gebracht niet concluderen dat [minderjarige] bij de ene ouder meer stabiliteit of betere zorg krijgt dan bij de andere ouder. [minderjarige] woont al praktisch zijn hele leven in Nederland en hoewel [minderjarige] Duitstalig onderwijs krijgt, is hij wel degelijk geworteld in de omgeving waar hij nu opgroeit. Als het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder wordt bepaald, brengt dat nogal wat wijzigingen voor [minderjarige] mee. Niet alleen zal de tijd die hij bij zijn vader en moeder doorbrengt anders verdeeld worden, ook zal hij dan naar een andere school moeten gaan. Ook zijn sociale leven zal veranderen, omdat hij veel minder tijd in Nederland zal doorbrengen en hij een nieuwe vriendenkring en buitenschoolse activiteiten in Duitsland zal moeten ontwikkelen. Niet in geschil is dat beide ouders goed voor [minderjarige] zorgen. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het aantal uren dat iedere ouder werkt en de talen die iedere ouder spreekt, niet van doorslaggevend belang zijn. Het hof ziet daarom geen reden om een wijziging te brengen in de situatie die voor [minderjarige] al jaren normaal is.
Het hof ziet in de door de vrouw geuite zorgen over [minderjarige] ook geen reden om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw te bepalen. [minderjarige] groeit op in een complexe echtscheidingssituatie, tussen twee ouders die met elkaar in conflict zijn en niet constructief met elkaar kunnen communiceren. Dat de ouders ver bij elkaar vandaan wonen, in verschillende landen, maakt dit nog ingewikkelder. Dit lijkt een negatieve weerslag op [minderjarige] te hebben. [minderjarige] lijkt last te hebben van een flink loyaliteitsconflict en daaronder te lijden. Het hof hecht met name waarde aan hetgeen het hof op zitting heeft waargenomen in plaats van aan geluidsbanden waarvan het hof niet weet onder welke omstandigheden deze zijn gemaakt. Het hof acht het niet verstandig dat een minderjarig kind in het conflict van de ouders wordt betrokken door het maken van geluidsopnames. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat ter zitting namens de vrouw naar voren is gebracht dat de man een goede vader voor [minderjarige] is. Dit in tegenstelling tot haar eerder ingenomen stelling dat er zorgen zijn over de situatie van [minderjarige] bij de man, ter onderbouwing waarvan zij de geluidsopnames heeft ingediend. [minderjarige] heeft, zoals de vrouw zelf ook heeft gezegd tijdens de zitting bij het hof, vooral duidelijkheid nodig over waar hij woont, en daarnaast heeft hij mogelijk professionele hulp nodig bij het verwerken van de echtscheiding en de voor hem ingewikkelde gevolgen daarvan.
Zorgregeling
Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de reguliere zorgregeling vernietigen, en als zorgregeling vastleggen dat [minderjarige] een keer per veertien dagen vanaf vrijdag uit school tot zondagavond bij de vrouw verblijft, waarbij de vrouw [minderjarige] op vrijdag uit school ophaalt en de man [minderjarige] op zondagavond bij de vrouw in [plaats 1] ophaalt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de belregeling en de verdeling van de vakanties en feestdagen bekrachtigen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij het liefst heeft dat [minderjarige] drie weekenden per vier weken bij haar in [plaats 1] verblijft, waarbij de vrouw [minderjarige] op vrijdag uit school ophaalt en de man [minderjarige] op zondagavond bij de vrouw in [plaats 1] ophaalt. Het hof begrijpt hieruit dat de vrouw haar verzoek wijzigt, in die zin dat zij eerst verzocht dat [minderjarige] drie van de acht weekenden bij haar in Duitsland zou verblijven en drie van de acht weekenden bij de vrouw op een locatie in Nederland zou verblijven. De man heeft geen bezwaren geuit tegen de wijziging van het verzoek van de vrouw, dus het hof zal op het gewijzigde verzoek beslissen.
Het hof begrijpt dat het een groot gemis is voor de vrouw dat zij [minderjarige] nu zo weinig ziet. En ongetwijfeld is dat ook een groot gemis voor [minderjarige] . Het hof is echter met de man van oordeel dat het niet goed is voor [minderjarige] om maar een weekend per vier weken met de man door te brengen. Daarnaast is het ook belangrijk voor [minderjarige] om de helft van de weekenden in [plaats 2] te zijn in verband met zijn sociale leven daar, des te meer naarmate [minderjarige] ouder wordt. Tijdens de schoolweken heeft de vrouw een aanzienlijk geringer aandeel in de zorg en opvoeding van [minderjarige] , maar daar staat tegenover dat [minderjarige] acht van de twaalf vakantieweken bij de vrouw verblijft. Wel zal het hof, anders dan de rechtbank, niet beslissen dat de helft van de zorgweekenden van de vrouw in Nederland moeten plaatsvinden. Nu de reistijd tussen de woonplaats van de vrouw en de woonplaats van de man is gehalveerd, vormt deze geen onevenredige belasting van [minderjarige] meer.
Tot slot zal het hof beslissen dat in de weekenden dat [minderjarige] bij de vrouw verblijft, zij [minderjarige] op vrijdag uit school ophaalt en dat de man [minderjarige] op zondagavond bij de vrouw ophaalt. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat iedere ouder een gelijk aandeel heeft in het overbruggen van de reisafstand tussen de ouders.
Kinderalimentatie
Omdat de beslissing van de rechtbank over het hoofdverblijf van [minderjarige] wordt bekrachtigd, wordt niet toegekomen aan de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de vrouw om kinderalimentatie te bepalen. Het hof zal de bestreden beslissing op dit onderdeel daarom bekrachtigen.
Partneralimentatie
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen waar het gaat om de partneralimentatie, en het verzoek van de vrouw in hoger beroep om te bepalen dat de man € 2.000,- partneralimentatie aan haar moet betalen, afwijzen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
Toetsingskader partneralimentatie naar Duits recht
Het Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: BGB) geeft een opsomming van de gronden die de toekenning van partneralimentatie rechtvaardigen. De gronden voor partneralimentatie volgen uit artikel 1570 tot en met 1580 BGB. Op grond van het Duitse recht zijn in beginsel beide echtgenoten verantwoordelijk om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, met inkomen uit arbeid of met vermogen (1569 BGB). Een ex-echtgenoot kan partneralimentatie van de andere ex-echtgenoot vragen indien hij/zij niet van zijn/haar eigen vermogen kan leven (1577 BGB) en (kort weergegeven):
-
indien hij/zij vanwege de zorg voor een kind van partijen niet kan werken (artikel 1570 BGB);
-
indien vanwege zijn/haar leeftijd niet meer van hem/haar kan worden verwacht dat hij/zij gaat werken (artikel 1571 BGB);
-
indien vanwege zijn/haar mentale of fysieke gezondheid niet van hem/haar verwacht kan worden dat hij/zij gaat werken (artikel 1572 BGB);
-
indien hij/zij geen passende baan kan vinden en/of met een passende baan niet voldoende inkomen kan verwerven om volledig in zijn/haar eigen levensonderhoud te voorzien (artikel 1573 jo. 1578 BGB);
-
indien hij/zij voor of tijdens het huwelijk geen onderwijs heeft genoten of dit onderwijs tijdens het huwelijk heeft afgebroken, en nu alsnog het nodige onderwijs gaat volgen om daarmee een baan te kunnen krijgen waarmee hij/zij duurzaam in staat zal zijn in zijn/haar eigen levensonderhoud te voorzien, danwel als hij/zij dit onderwijs volgt om te compenseren voor het nadeel wat hij/zij heeft geleden door het huwelijk (artikel 1575 BGB);
-
voor zover en zolang van hem/haar om andere ernstige redenen niet kan worden verwacht dat hij/zij een betaalde baan zal nastreven en het weigeren van alimentatie, rekening houdend met de belangen van beide echtgenoten, in hoge mate onbillijk zal zijn (1576 BGB).
Naar Duits recht wordt het recht op partneralimentatie in beginsel begrenst in hoogte tot de huwelijkse behoefte en beperkt in duur afhankelijk van de omstandigheden. De huwelijkse behoefte is gelijk aan de helft van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk.
Duurzaam samenwonen
Naar Duits recht kan het recht op partneralimentatie worden ontzegd, beperkt of begrensd wanneer de alimentatiegerechtigde duurzaam samenwoont (artikel 1579 lid 2 BGB). De man stelt primair dat de vrouw geen aanspraak kan maken op partneralimentatie omdat zij duurzaam samenwoont met haar partner. Anders dan de man is het hof van oordeel dat de relatie en het samenwonen nog van te korte duur zijn om te kunnen spreken van een duurzame samenleving die gevolgen kan hebben voor het recht op partneralimentatie, of de duur of hoogte daarvan.
Ehebedingter Nachteil – het huwelijksnadeel
De vrouw doet primair een beroep op artikel 1575 BGB (Ehebedingter Nachteil). Zij vindt dat zij nadeel heeft geleden door het huwelijk, en dat zij daarom nu recht heeft op het verschil tussen haar huidige inkomen en het inkomen dat zij nu zou hebben als het huwelijk nooit had plaatsgevonden. Zij stelt dat zij nadeel heeft ondervonden van het huwelijk doordat zij voor het werk van de man met de man eerst in 2015 naar België en vervolgens in 2016 naar Nederland is verhuisd, en daardoor haar specialisatie-opleiding tot psychiater nog niet heeft kunnen afronden. In Nederland droeg zij de zorg voor [minderjarige] en heeft zij daardoor niet kunnen werken en/of haar opleiding kunnen vervolgen. Pas eind 2019 is zij weer verder gegaan met haar specialisatie-opleiding in Duitsland, en die opleiding duurt nog een jaar. De vrouw stelt dat haar salaris, met de ervaring die zij nu zou hebben als zij niet met de man was getrouwd en als [minderjarige] niet geboren was, volgens de salarisschalen van de CAP Marburger Bund (voltijd) € 7.360,- bruto per maand zou zijn. Dat is € 4.286,- netto per maand. Uitgaand van het minimale salaris volgens de salarisschaal van de cao Marburger Bund, zou de vrouw in ieder geval nu € 6.370,- bruto per maand verdienen (voltijd), wat € 3.806,- netto per maand is. De man betwist dit. Hij vindt dat de vrouw geen huwelijksnadeel heeft ondervonden, omdat de vrouw nu in staat is om hetzelfde te verdienen als zij zou verdienen als het huwelijk nooit had plaatsgevonden. Zij is inmiddels al weer vier jaar aan het werk en bezig met haar specialisatie. Zij heeft daarmee voldoende tijd gehad om eventueel nadeel in te lopen. Hij vindt dat bij het minimale salaris uit de salarisschalen van de CAP Marburger Bund moet worden aangesloten. Uit de twee loonstroken die de vrouw heeft overgelegd blijkt dat zij, terwijl zij parttime werkt, al in staat is om ongeveer € 4.000,- netto per maand te verdienen. Daarnaast kan van haar, net als van de man, verwacht worden dat zij fulltime gaat werken. De man vindt bovenal dat de vrouw onvoldoende aan haar stelplicht heeft voldaan, doordat zij enkel twee loonstroken van haar vorige baan heeft overgelegd. De vrouw heeft nu een nieuwe baan en is minder gaan werken. Zij heeft niet gesteld en onderbouwd waarom dit gerechtvaardigd is, en welk inkomen zij met haar nieuwe baan verwerft.
Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij financieel nadeel heeft geleden doordat zij tijdens het huwelijk haar studie heeft moeten onderbreken. Ook al heeft zij haar specialisatie tot psychiater nog niet afgerond, de vrouw lijkt nu al in staat om meer dan € 4.000,- netto per maand op fulltime basis te verdienen. Dit volgt uit de door haar overgelegde loonstroken van de maanden juni 2023 en augustus 2023. In deze maanden had zij blijkens deze loonstroken in juni 2023 een inkomen van € 4.135,- netto op basis van 24 uur per week, en in augustus 2023 een inkomen van € 4.742,- netto op basis van 30 uur per week. Daarbij stelt de vrouw dat zij veel nachtdiensten heeft gedraaid in deze maanden, en dat zij normaal gesproken maar ongeveer € 3.000,- netto per maand verdiende bij die werkgever. Stukken die deze stelling onderbouwen, ontbreken echter. Ter zitting heeft de vrouw hierover nog toegevoegd dat zij bij haar oude werkgever bij fulltime werk een inkomen zou hebben gehad van ongeveer € 4.000,- netto per maand en dat zij in werkelijkheid 85% werkte, met een inkomen van ongeveer € 3.000,- netto per maand. Zij werkt nu voor een andere werkgever en is naar eigen zeggen drie dagen per week gaan werken. Zij heeft echter geen informatie gegeven over haar huidige salaris zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat. Bovendien levert een inkomensdaling die het gevolg is van de door de vrouw ná het huwelijk gemaakte keuze om minder te gaan werken, onder het Duitse recht geen grond op voor toekenning van partneralimentatie.
Aufstockungsunterhalt – aanvulling op het inkomen
Subsidiair doet de vrouw een beroep op artikel 1573 lid 2 BGB (het Aufstockungsunterhalt). Deze grondslag voor partneralimentatie ziet op de situatie waarin de alimentatiegerechtigde met passend werk onvoldoende verdiencapaciteit heeft om in de eigen huwelijkse behoefte te voorzien. Als daar sprake van is, heeft de onderhoudsgerechtigde recht op aanvulling van het eigen inkomen tot aan de huwelijkse behoefte, met een maximum van 3/7e deel van het verschil tussen het eigen netto inkomen en het netto inkomen van de alimentatieplichtige. De vrouw stelt dat zij met haar salaris niet in staat is om in haar eigen huwelijkse behoefte te voorzien. De vrouw heeft echter geen eenduidig standpunt ingenomen over de hoogte van haar netto inkomen en de twee overgelegde salarisstroken volstaan in dit verband niet. Bovendien heeft de vrouw geen standpunt ingenomen over het verschil tussen haar netto inkomen en dat van de man. Ten aanzien van deze subsidiaire grond geldt dat de vrouw niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zodat niet aan de beoordeling daarvan kan worden toegekomen.
Verdeling
Op het huwelijksvermogen van partijen is het Belgische recht van toepassing omdat partijen hun eerste huwelijksdomicilie in België hadden (artikel 4 lid 1 juncto artikel 5 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensrechtverdrag 1978). Partijen zijn geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Dat betekent dat de huwelijksgemeenschap van partijen bestaat uit al het inkomen en vermogen dat tijdens het huwelijk is verworven – met uitzondering van hetgeen uit schenking, erfenis of legaat is verkregen – en dat bij verdeling van de huwelijksgemeenschap de echtgenoten ieder gerechtigd zijn tot de helft daarvan, en draagplichtig zijn voor de helft van de schulden die tot de huwelijksgemeenschap behoren.
De vrouw heeft in het kader van de verdeling verzocht te bepalen dat de man haar € 400,- moet betalen omdat zij bij de verdeling € 400,- nadeel heeft geleden door toedoen van de man. Dit nadeel heeft zij geleden doordat zij op 12 juli 2021 € 7.500,- naar de man heeft overgemaakt ter voldoening van een huwelijkse schuld. Op de peildatum (24 augustus 2021) was van dit bedrag nog € 6.700,- over. De man heeft dus € 800,- ergens anders aan uitgegeven. Als de vrouw de € 7.500,- op haar eigen bankrekening had laten staan, had zij in het kader van de verdeling € 3.750,- aan de man moeten betalen en € 3.750,- mogen houden. De man heeft nu echter in verband met de verdeling van het saldo op zijn bankrekening slechts € 3.350,- aan de vrouw moeten betalen. De vrouw vindt dat de man het verschil van € 400,- alsnog aan haar moet betalen. De man verweert zich tegen deze stellingen van de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de vrouw geen aanspraak kan maken op betaling van € 400,- . Uit de stellingen valt op te maken dat het door de vrouw betaalde bedrag van € 7.500,- tot het gezamenlijke huwelijksvermogen van partijen behoorde. Partijen waren gerechtigd dit vermogen aan te wenden voor de voldoening van de kosten van hun huishouding. De enkele omstandigheid dat de man voor de peildatum een uitgave van € 800,- heeft gedaan van een andere aard dan de aflossing van een bepaalde gezamenlijke schuld, vormt geen grond om de man te veroordelen tot vergoeding van de helft van dit bedrag aan de vrouw uit zijn privévermogen. De vrouw komt daarom niet meer toe dan de helft van het zich op de bankrekening van de man bevindende saldo op de peildatum. Deze grief van de vrouw treft geen doel.
Verdeling en verevening van de pensioenen
Het hof zal bepalen dat de man uiterlijk 30 dagen na de datum van deze beschikking een bedrag van € 26.000,- aan de vrouw moet betalen uit hoofde van de verdeling van zijn pensioen, en dat het pensioen van de vrouw buiten de verdeling blijft. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verzocht te bepalen dat de man gehouden is binnen twee weken na de in deze te wijzen beschikking de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde bedrag in zijn pensioenfonds bij NATO aan de vrouw te betalen. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd, en in het incidenteel hoger beroep verzocht de verdeling van de pensioenen van de man en de vrouw naar Belgisch recht vast te stellen. Ter zitting bij het hof hebben partijen alsnog overeenstemming bereikt over de verdeling van hun pensioenen. Zij zijn met elkaar overeengekomen dat de man uiterlijk 30 dagen na deze beschikking uit hoofde van de verdeling van zijn pensioen en tegen finale kwijting, het bedrag van € 26.000,- aan de vrouw zal betalen en dat het door de vrouw opgebouwde pensioen niet in de verdeling wordt betrokken. Daarbij hebben zij afgesproken dat voornoemd bedrag wordt betrokken in een verrekening met overige door partijen over en weer verschuldigde bedragen. De vrouw moet nog € 10.000,- aan de man betalen en de man moet nog € 1.500,- en € 3.500,- aan de vrouw betalen. Per saldo moet de man daarom na verrekening nog € 21.000,- aan de vrouw betalen.
Het hof zal enkel de afspraak over de verdeling van het pensioen in het dictum van deze beschikking opnemen, omdat partijen over de overige bedragen geen verzoeken hebben gedaan. Dat doet echter niet af aan de geldigheid van de hierboven weergegeven afspraken.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022 voor zover het de beslissingen over de reguliere zorgregeling en de verdeling van de pensioenen betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de volgende reguliere zorgregeling vast:
[minderjarige] verblijft een keer per veertien dagen vanaf vrijdag uit school tot zondagavond bij de vrouw. De vrouw haalt [minderjarige] op vrijdag uit school en de man haalt [minderjarige] op zondagavond op bij de vrouw;
bepaalt dat de man uit hoofde van de verdeling van zijn pensioen uiterlijk 30 dagen na vandaag een bedrag van € 26.000,- aan de vrouw moet voldoen op de in r.o. 5.25 bepaalde wijze;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022 voor zover het de beslissingen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de (video)belregeling en de verdeling van de vakanties en feestdagen en de kinder- en partneralimentatie betreft;
wijst het in het principaal en incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, P.M.A.J. Bollen en L.C.A. Verstappen, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier, en is op 20 december 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733