Datum publicatie | 07-03-2024 |
Zaaknummer | 23/00976 |
Formele relaties | Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1598 |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Ongehuwd samenleven; Woning; Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Voor vraag of verlengingsregel van art. 3:321 lid 1 sub a en g BW op vorderingen van informeel samenlevenden kan worden toegepast, komt geen beslissende betekenis toe aan HR 10 mei 2019. Dat arrest gaat uitsluitend over overeenkomstige toepassing van bepalingen uit Boek 1 BW. Mogelijkheid analoge toepassing verlengingsregel niet uitgesloten. Of daartoe in een concreet geval aanleiding bestaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00976
Zitting 9 februari 2024
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)
tegen
1 [verweerster 1] (hierna: ‘ [verweerster 1] ’)
2. [verweerster 2] (hierna: ‘ [verweerster 2] ’)
( [verweerster 1] en [verweerster 2] gezamenlijk hierna: ‘ [verweersters] ’)
Deze zaak betreft een geschil over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het zogenoemde ‘informele samenleven’ – zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap en in dit geval ook zonder schriftelijke samenlevingsovereenkomst en zonder dat andere vermogensrechtelijke afspraken waren vastgelegd – van een man en een vrouw. De vrouw is kort na het beëindigen van het informele samenleven met de man overleden. Bij gebreke van een testament zijn de (half)zussen van de vrouw volgens het wettelijke erfrecht haar enige erfgenamen.
De man vordert in deze procedure van de erfgenamen van de vrouw onder meer een substantieel deel van de overwaarde van de woning waarin hij jarenlang met de vrouw heeft samengewoond. De woning behoorde in eigendom toe aan de vrouw. De man heeft het gepretendeerde vergoedingsrecht onder meer gegrond op een stilzwijgende afspraak hierover tussen hem en de vrouw, op de redelijkheid en billijkheid en op ongerechtvaardigde verrijking.
De rechtbank heeft op grond van ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van ruim € 15.000 aan de man toegewezen. Dat bedrag betreft een vergoeding van het nominaal door de man geïnvesteerde bedrag (een bouwtermijn en notariskosten) bij de aankoop van de woning door de vrouw in 1994. Het hof heeft de vorderingen van de man echter integraal afgewezen. Het hof heeft daartoe in de kern geoordeeld dat de man zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak tussen hem en de vrouw op grond waarvan aan hem de helft van de overwaarde van de woning toekomt, onvoldoende heeft onderbouwd, dat daarmee ook het beroep op de redelijkheid en billijkheid strandt nu dat ook is gebaseerd op die stilzwijgende afspraak en dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is verjaard. Het hof heeft bij dat laatste oordeel in de gegeven omstandigheden geen aanleiding gezien de verlenging van de verjaringstermijn tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk of geregistreerd partnerschap die in de wet is opgenomen voor niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten en voor geregistreerde partners (overeenkomstig) toe te passen. Het cassatieberoep van de man richt klachten tegen al deze oordelen van het hof.
1Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1
Op 23 januari 2019 is [erflaatster] (hierna: ‘erflaatster’) overleden.
[eiser] en erflaatster hebben tientallen jaren een affectieve relatie gehad. Zij hebben tot 12 november 2018 samengewoond in [de woning] (hierna: ‘de woning’). [eiser] is toen uit de woning vertrokken en erflaatster is daar blijven wonen. Erflaatster had de eigendom van de woning. [eiser] en erflaatster hebben geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten dan wel andere vermogensrechtelijke afspraken vastgelegd.
Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt. [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn (half)zussen van erflaatster. [verweersters] zijn volgens het wettelijke erfrecht de enige erfgenamen van erflaatster. [verweersters] zijn daarom haar rechtsopvolgers onder algemene titel. 2
De woning is in januari 2020 verkocht en geleverd aan een derde. [eiser] maakt aanspraak op een deel van de overwaarde. Een deel van de verkoopopbrengst, groot € 205.000, staat daarom in depot bij een notaris, overeenkomstig de tussen partijen hierover gemaakte afspraken. 3
2Procesverloop
Eerste aanlegBij inleidende dagvaarding van 9 april 2019 heeft [eiser] [verweersters] in rechte betrokken. [eiser] heeft, na wijziging van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, samengevat en voor zover relevant, gevorderd:
- I. primair: veroordeling van [verweersters] tot betaling van € 150.000, zijnde de helft van de overwaarde van de woning, of een ander bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair: veroordeling van [verweersters] tot betaling van € 106.433 of een ander bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente;
meer subsidiair: veroordeling van [verweersters] tot betaling van € 98.282 of een ander bedrag dat de rechtbank juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
- II. veroordeling van [verweersters] tot afgifte van de in de dagvaarding beschreven gegevens benodigd voor vaststelling van de omvang van de vordering van [eiser] (art. 843a Rv) .
[eiser] heeft aan zijn vordering weergegeven in randnummer 2.1 hiervoor onder I, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Hij stelt zich primair op het standpunt dat hij recht heeft op een substantieel deel van de overwaarde van de woning op basis van een stilzwijgende samenlevingsovereenkomst tussen hem en erflaatster en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid die voortvloeit uit hun langdurige samenleving en de wijze waarop zij daaraan in vermogensrechtelijk opzicht invulling hebben gegeven. Subsidiair meent [eiser] een vergoedingsrecht te hebben op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
[verweersters] hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.
Bij eindvonnis van 23 december 2020 4 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: ‘de rechtbank’) [verweersters] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van € 15.841,16 aan [eiser] , te vermeerderen met wettelijke rente. Het bedrag van € 15.841,16 betreft vergoeding van het nominaal door [eiser] geïnvesteerde bedrag (een bouwtermijn en notariskosten) bij aankoop van de woning door erflaatster in 1994.
Hoger beroep
Bij dagvaarding van 18 maart 2021 is [eiser] bij het gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het hof’) in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 23 december 2020 (hierna: ‘het vonnis’). [verweersters] hebben incidenteel appel ingesteld.
[eiser] heeft in principaal appel, samengevat, gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis vernietigt voor zover de grieven strekken, en opnieuw rechtdoende, [verweersters] op grond van de tussen [eiser] en erflaatster bestaande (stilzwijgende) obligatoire gemeenschap van woning, althans op grond van de redelijkheid en billijkheid, althans op grond van ongerechtvaardigde verrijking veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 150.000, althans een bedrag dat het hof in goede justitie vaststelt, althans minimaal het bedrag van de nominale investeringen die [eiser] in de spaarpolis heeft gedaan, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede zijn vordering ex art. 843a Rv toewijst en [verweersters] veroordeelt tot afgifte van de informatie over de spaarpolis, waaronder de waarde daarvan op 1 december 2019. Bij zijn akte overlegging producties heeft [eiser] het bedrag van de aan hem te betalen vergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dan wel de redelijkheid en billijkheid voor wat betreft de spaarpolis nader gespecificeerd op € 14.900,43. Tevens heeft hij bij deze akte zijn vordering ex art. 843a Rv nader gespecificeerd.
[verweersters] bestrijden in incidenteel appel rov. 4.2., 5 4.18. 6 en 4.30. 7 en de beslissing onder 5.1. 8 en 5.2. 9 van het vonnis. [verweersters] zijn het niet eens met de veroordeling tot betaling van € 15.841,16 (zie ook randnummer 2.4 hiervoor). Zij voeren in incidenteel appel aan dat de vermogensrechtelijke gevolgen van de samenleving van [eiser] en erflaatster vóór haar overlijden waren afgewikkeld en dat – voor zover [eiser] al een vergoedingsvordering heeft – deze is verjaard.
Bij arrest van 13 december 2022 10 heeft het hof het vonnis vernietigd ten aanzien van de veroordeling van [verweersters] tot betaling van € 15.841,16 aan [eiser] , te vermeerderen met wettelijke rente en, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering alsnog afgewezen. Het hof heeft het vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders gevorderde in principaal en incidenteel appel afgewezen.
Aan deze beslissing van het hof ligt, samengevat en voor zover in cassatie nog van belang, de volgende beoordeling ten grondslag.
Het hof heeft de grieven in principaal en incidenteel appel gezamenlijk besproken (rov. 3.4). Het hof heeft eerst in het kort weergegeven waar het geschil tussen [eiser] en [verweersters] over gaat (rov. 4.). Vervolgens is het hof ingegaan op de vraag of de samenleving van [eiser] en erflaatster vermogensrechtelijk is afgewikkeld. Het hof heeft die vraag, evenals de rechtbank (zie voetnoot 5 hiervoor), ontkennend beantwoord (rov. 5.). Daarna heeft het hof beoordeeld of uit de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat tussen hem en erflaatster een stilzwijgende afspraak bestond dat hem de helft van de overwaarde van de woning toekwam. Het hof heeft ook die vraag ontkennend beantwoord (rov. 6.).
Het hof heeft daartoe eerst weergegeven wat [eiser] op dit punt heeft aangevoerd en wat [verweersters] daartegen hebben ingebracht:
“6.1 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat tussen erflaatster en hem sprake was van een obligatoire gemeenschap van woning, op grond waarvan een verrekening plaats moet vinden, aldus dat [eiser] gerechtigd is tot de helft van de overwaarde van de woning. Hij betoogt dat tussen [eiser] en erflaatster een stilzwijgende afspraak van deze strekking tot stand is gekomen, waar zij zich naar gedragen hebben en dat deze stilzwijgende afspraak door erflaatster in notities schriftelijk is bevestigd. Ter onderbouwing van deze afspraak wijst hij – onder meer – op de volgende feiten en omstandigheden:
- er was tussen [eiser] en erflaatster sprake van een duurzame samenleving;
- de woning is destijds op naam van erflaatster gesteld voor het geval [eiser] een eigen zaak zou starten;
- [eiser] heeft van het aankoopbedrag van fl. 182.587,- voor de aanschaf van de woning de eerste bouwtermijn van fl. 32.313,00 (€ 14.663,-) alsmede de kosten van de notaris van fl. 2.596,32 (€ 1.178,16) betaald. Erflaatster had geen eigen vermogen; zonder de inbreng van [eiser] had zij de woning niet kunnen financieren;
- [eiser] heeft ook andere kosten ten behoeve van de woning voldaan, zoals de kosten van een zonnescherm, van de aanpassing eerste verdieping en van de cv- ketel;
- vanaf augustus 1994 heeft [eiser] maandelijks een bijdrage overgeboekt naar de privérekening van erflaatster; deze bijdrage berustte op de afspraak tussen hen om de hypotheeklasten van de woning bij helfte te verdelen. Deze bijdrage was met ingang van 1 april 2002 € 315,-;
- [eiser] en erflaatster werden door de hypotheekhouder steeds gezamenlijk benaderd en zij gingen periodiek samen op gesprek bij de bank over onder meer de hypotheek;
- naast deze betalingen heeft [eiser] altijd voor de helft bijgedragen in de overige lasten van de samenleving, door overschrijving van € 350,- per maand naar de en/of rekening en € 200,- per maand in contanten. Vanaf medio 2012 droeg [eiser] alle lasten alleen omdat erflaatster toen geen inkomen meer had;
- erflaatster beschouwde de woning als gemeenschappelijk. Dit blijkt uit verschillende schriftelijke verklaringen van haar.
[verweersters] hebben de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden deels betwist. Zij stellen zich verder op het standpunt dat op grond van deze feiten en omstandigheden – indien al juist – geen stilzwijgende afspraak kan worden aangenomen waaruit een verplichting tot verrekening volgt zoals door [eiser] gevorderd.”
Het hof heeft daarna het juridisch kader uiteengezet:
“6.3 Het beoordelingskader voor de vordering van [eiser] moet worden ontleend aan de uitspraak van de Hoge Raad van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707).
Ten aanzien van de vraag of vergoedingsrechten geldend gemaakt kunnen worden tussen ex-samenwoners heeft de Hoge Raad als volgt overwogen: “Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW) . Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”
De ontkennende beantwoording van de vraag of sprake is van een stilzwijgende afspraak als bedoeld door [eiser] heeft het hof als volgt gemotiveerd:
“6.4 Aan het hof ligt de vraag voor of uit de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat tussen [eiser] en erflaatster een stilzwijgende afspraak bestond dat [eiser] de helft van de overwaarde van de woning toekwam. Het hof stelt voorop dat [eiser] in zijn weergave van de feiten en omstandigheden, die in zijn visie relevant zijn, meer stelt dan feitelijk blijkt.
Dat de woning op naam van erflaatster is gesteld omdat [eiser] een eigen onderneming wilde beginnen, terwijl de bedoeling van [eiser] en erflaatster zou zijn geweest dat de woning gemeenschappelijk zou zijn, is door [verweersters] betwist en staat niet vast. De stelling van [eiser] dat partijen een afspraak hadden dat hij steeds voor de helft bijdroeg in de hypotheeklasten, strookt niet met de feitelijke betalingen. Het overzicht van de door hem overgeschreven bedragen komt niet overeen met de hoogte van de (helft van de) feitelijke hypotheeklasten, althans dat blijkt niet. [eiser] verwijst in dit verband naar een opdracht tot automatische overboeking van 1 april 2002 van € 315,- per maand van zijn rekening naar de privé-rekening van erflaatster, maar onderliggende stukken waaruit blijkt dat dit de helft van de hypotheeklasten betreft ontbreken. Verder is door [eiser] nog een brief van de Rabobank overgelegd van 24 juli 2014, waar in een voorstel voor de renteverlenging van de hypothecaire lening voor de woning wordt gedaan. Dit voorstel houdt in een totale maandlast van € 182,41 (inclusief spaarpremie) bij een rentevaste periode van 10 jaar en € 169,77 bij een rentevaste periode van 5 jaar. [eiser] maakte hierna nog steeds € 315,- over, welk bedrag dus niet overeenkomt met de helft van de genoemde lasten. Omschrijvingen die kunnen verwijzen waar de betalingen van [eiser] voor bestemd zijn ontbreken. Uit het gegeven dat de bank [eiser] en erflaatster gezamenlijk aanschreef kan evenmin worden afgeleid dat [eiser] en erflaatster afspraken hadden over de verdeling van de hypotheeklasten en een mogelijke verrekeningsafspraak. Het gegeven dat [eiser] bijdroeg in de lasten leidt er niet zonder meer toe dat een verplichting tot vergoeding van de overwaarde ontstaat; zoals de rechtbank heeft overwogen ligt het voor de hand dat tijdens een samenwoning beide partijen bijdragen in de lasten van de huishouding, waaronder de woonlasten. Of het om een huur- of koopwoning gaat – [eiser] betoogt dat het hier om een relevant onderscheid gaat – maakt naar het oordeel van de hof geen verschil.
Ook aan de verschillende overgelegde notities van erflaatster verbindt [eiser] [lees: ‘ [eiser] ’, A-G] verdergaande conclusies dan gerechtvaardigd. Aan het handgeschreven briefje van erflaatster, gedateerd 17 januari 2019, dat zij de woning aan [eiser] nalaat, komt geen rechtsgevolg toe. De wet biedt geen plaats voor een “informele wilsverklaring”, waarmee erflaatster over haar nalatenschap zou hebben willen beschikken. Het is in strijd met de beschermingsgedachte van erflaatster en de rechtszekerheid om hieraan gevolgen te verbinden. Uit de overige notities blijkt niet dat erflaatster er van uitging dat de woning gemeenschappelijk was, of dat zij een consequente wens had dat [eiser] aanspraak kon maken op de helft van de overwaarde.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak tussen hem en erflaatster, op grond waarvan aan [eiser] de helft van de overwaarde toekomt, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof passeert zijn bewijsaanbod, omdat dit – voor zover al gespecificeerd – niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex.”
Voor zover de vordering van [eiser] is gestoeld op de redelijkheid en billijkheid komt deze naar het oordeel van het hof evenmin voor vergoeding in aanmerking:
“6.8 [eiser] voert – voor het geval het hof tot het oordeel komt dat geen sprake is van een stilzwijgende overeenkomst tussen [eiser] en erflaatster – als subsidiaire grondslag aan dat de woning gelet op hun onderlinge gedrag als gemeenschappelijk moet worden aangemerkt, althans dat ongewijzigde handhaving van de vermogensscheiding die ten aanzien van de woning voortvloeit uit het informeel samenleven naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] verwijst hiervoor naar de eerder door hem genoemde feiten en omstandigheden.
Het hof kan [eiser] niet volgen in zijn betoog dat hier sprake is van een subsidiaire grondslag. In zijn toelichting komt hij weer terug op de door hem gestelde stilzwijgende afspraak en de gedragingen van erflaatster. Zoals hiervoor overwogen is naar het oordeel van het hof geen sprake van een stilzwijgende afspraak.”
Vervolgens heeft het hof beoordeeld of de rechtbank in het kader van de toewijzing van het bedrag van € 15.841,16 aan [eiser] op grond van ongerechtvaardigde verrijking terecht aan het beroep van [verweersters] op verjaring is voorbijgegaan (rov. 7.).
Het hof heeft daartoe eerst geoordeeld dat in hoger beroep als niet langer bestreden vaststaat dat [eiser] het bedrag van € 15.841,16 heeft betaald en daarbij het oordeel van de rechtbank hierover weergegeven (rov. 7.1).
Vervolgens heeft het hof weergegeven dat [verweersters] in hun incidenteel appel hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring niet slaagt. Het oordeel van de rechtbank dat de regeling van art. 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW van overeenkomstige toepassing is op samenwoners is in de visie van [verweersters] in strijd met de rechtszekerheid die met deze regeling wordt gediend (rov. 7.2).
Het hof heeft overwogen dat de verlengde verjaringstermijn voor echtgenoten van art. 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW inhoudt dat de verjaringstermijn gedurende het huwelijk (van niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten niet kan aflopen, dat de termijn wordt verlengd tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk en dat de ratio van die wettelijke regeling is dat het (af)lopen van een verjaringstermijn gedurende het huwelijk een bron van onrust tussen de echtgenoten zou opleveren (rov. 7.3).
Daarna heeft het hof weergegeven wat in art. 6:212 BW over ongerechtvaardigde verrijking is bepaald en heeft het overwogen dat een vordering op grond van art. 3:310 BW, zoals een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking die strekt tot schadevergoeding, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden (rov. 7.4).
Naar het oordeel van het hof is de vordering van [eiser] verjaard, tenzij de verlengingsregeling voor echtgenoten ook op samenwoners van toepassing is. Voor zover overeenkomstige toepassing van de regeling van art. 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW op informeel samenlevenden al mogelijk is, ziet het hof daar in de onderhavige zaak echter geen aanleiding toe:
“7.5 De betalingen die [eiser] ten grondslag legt aan zijn vordering zijn al gedaan in 1994. Hij was toen bekend met zowel de schade als erflaatster als aansprakelijke persoon, zodat de verjaringstermijn toen is aangevangen. Dit heeft tot gevolg dat de rechtsvordering is verjaard, tenzij de verlengingsregeling voor echtgenoten ook op samenwoners van toepassing is.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijst het hof in de eerste plaats naar het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:707), waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de vermogensrechtelijk[e] verhouding tussen informeel samenlevenden niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Hier kan tegen in worden gebracht dat de verlengingsregeling voor echtgenoten niet is opgenomen in boek 1 BW maar in boek 3 BW. Voor zover uit het arrest van de Hoge Raad niet moet worden afgeleid dat de verlengingsregeling voor echtgenoten niet zonder meer analoog moet worden toegepast op informeel samenlevenden, voegt het hof hier nog het volgende aan toe.
[eiser] en erflaatster hebben nooit afspraken over hun vermogensrechtelijke verhouding vastgelegd, niet in een samenlevingsovereenkomst noch op andere wijze. Indien het de bedoeling van hen beiden was dat [eiser] bij het einde van de samenwoning aanspraak kon maken op vergoeding van zijn investering in de woning, hadden zij dit eenvoudig op deze wijze kunnen vastleggen, met de bepaling dat de vordering niet opeisbaar was tijdens de samenwoning. Niet valt in te zien hoe dat dit niet van hen kan worden gevergd, omdat dit tot onrust in hun relatie zou hebben geleid. [eiser] is jurist en was zich bewust van het feit dat de door hem gestelde afspraken niet schriftelijk waren vastgelegd. Deze omstandigheid komt voor zijn risico.
[eiser] verwijst nog naar een uitspraak van dit hof van 4 februari 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:409), waarin – overigens in een overweging ten overvloede – is overwogen dat de verlengingsregeling die geldt voor echtgenoten zich leent voor overeenkomstige toepassing op de situatie van de betrokken partijen. Het hof is echter van oordeel dat een significant verschil bestaat tussen de casus in het aangehaalde arrest en de onderhavige casus. In het eerdere arrest ging het om samenwoners die – anders dan [eiser] en erflaatster – vermogensrechtelijke afspraken hadden vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst. De inhoud en strekking van deze afspraken moeten betrokken worden bij de vraag of overeenkomstige toepassing van de verlengingsregeling aangewezen is.”
Het hof is dus tot het oordeel gekomen dat de desbetreffende incidentele grief van [verweersters] slaagt:
“7.9 Het hof komt tot de slotsom dat [de] tweede grief in het incidenteel appel slaagt. Dit betekent dat het bestreden vonnis wordt vernietigd ten aanzien van de veroordeling van [verweersters] tot betaling van € 15.481,16 aan [eiser] en dat deze vordering van [eiser] alsnog wordt afgewezen.”
Daarna heeft het hof nog de grief van [eiser] behandeld waarin hij heeft aangevoerd dat hem op grond van ongerechtvaardigde verrijking althans de redelijkheid en billijkheid ook een deel van de spaarpolis toekomt (rov. 8.). Ook op dit punt heeft het hof eerst weergegeven wat [eiser] hierover heeft aangevoerd (rov. 8.1) en wat [verweersters] op dit punt als verweer hebben aangevoerd (rov. 8.2). Het hof heeft, voortbouwend op rov. 7.6-7.7 (verjaring) en rov. 6.4 (onvoldoende onderbouwing), geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van de premiebetalingen voor de spaarpolis wordt afgewezen, dat [eiser] daarmee ook geen belang heeft bij zijn vordering tot het verstrekken van de stukken met betrekking tot deze polis en dat de tweede en derde grief van [eiser] geen doel treffen (rov. 8.3-8.5). Het hof heeft het, gelet op de aard van het geschil, aangewezen geacht de proceskosten in hoger beroep te compenseren, in de zin dat elke partij de eigen kosten draagt (rov. 9.).
Cassatieberoep
Bij procesinleiding van 13 maart 2023 heeft [eiser] , tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 13 december 2022 (hierna: ‘het bestreden arrest’). [verweersters] hebben een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd en [verweersters] hebben gedupliceerd.
3Inleidende opmerkingen
Waar gaat deze zaak niet over?Het lijkt mij goed om meteen te benadrukken dat deze zaak niet gaat over de erfrechtelijke afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Vaststaat dat erflaatster niet bij uiterste wil over haar nalatenschap heeft beschikt en dat [verweersters] als (half)zussen volgens het wettelijke erfrecht haar enige erfgenamen zijn en daarom haar rechtsopvolgers onder algemene titel (zie randnummer 1.4 hiervoor). Informeel samenlevenden, 11 personen die op basis van een affectieve relatie samenwonen zonder dat sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap of van een schriftelijke samenlevingsovereenkomst, zoals in de onderhavige zaak bij [eiser] en erflaatster gedurende tientallen jaren tot 12 november 2018 het geval is geweest (zie randnummer 1.3 hiervoor), erven niet ab intestaat van elkaar en een testament van erflaatster is er als gezegd niet (zie ook randnummer 1.4 hiervoor). 12 Wanneer [eiser] en erflaatster op het moment van overlijden van erflaatster nog wel informeel hadden samengeleefd, 13 had [eiser] alleen nog enige tijd, gedurende een termijn van zes maanden vanaf het overlijden van erflaatster, de woning en inboedel die tot de nalatenschap van erflaatster behoorden, mogen gebruiken op gelijke voorwaarden als voordien. 14
Waar gaat deze zaak wel over?
Deze zaak gaat over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het informele samenleven tussen [eiser] en erflaatster dat als gezegd, op 12 november 2018, kort voor het overlijden van erflaatster op 23 januari 2019, is geëindigd. Vaststaat dat die vermogensrechtelijke afwikkeling voor het overlijden van erflaatster nog niet was voltooid (rov. 5., in cassatie niet bestreden). Voor het antwoord op de vraag hoe die afwikkeling juridisch moet worden geduid, meer in het bijzonder het antwoord op de vraag of [eiser] nog recht heeft op vergoeding van (onder meer) zijn investering in de woning van erflaatster, is het in het vorige randnummer al aangehaalde arrest van Uw Raad van 10 mei 2019 van belang. 15 Dat dit arrest het voor de onderhavige zaak relevante kader vormt (rov. 6.3), wordt in cassatie ook niet bestreden. In de zaak uit 2019 was evenals in de onderhavige zaak sprake van informeel samenlevenden waarbij de één had geïnvesteerd in de woning die in eigendom toebehoorde aan de ander. Uw Raad heeft in het desbetreffende arrest in de eerste plaats beslist dat in een dergelijk geval geen gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW bestaat en dus ook niet een vergoedingsrecht uit zodanige gemeenschap kan voortvloeien:
“3.4 (…) Blijkens art. 3:166 lid 1 BW is een gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW aanwezig wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend aan de man in eigendom toebehoort, kan met betrekking tot deze woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 BW bestaan, en derhalve ook niet een uit zodanige gemeenschap voortvloeiend vergoedingsrecht. De omstandigheid dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd, maakt dat niet anders.” 16
In de onderhavige zaak staat vast dat de woning in eigendom toebehoorde aan erflaatster (zie randnummer 1.3 hiervoor). Van een gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW tussen erflaatster en [eiser] kan dus geen sprake zijn geweest, nog daargelaten of daaruit een vergoedingsrecht zou kunnen voortvloeien. 17 Na de beslissing met betrekking tot een gemeenschap in de zin van titel 3.7 BW heeft Uw Raad in het arrest uit 2019 geoordeeld dat de regels die zijn opgenomen in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden:
“3.5.2 In het oordeel van het hof ligt – terecht – als uitgangspunt besloten dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (hierna: informeel samenlevenden), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.
Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep van de vrouw op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW niet opgaat, en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren) beoordeeld moet worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken. (…)”
Het huwelijksvermogensrecht van de titels 1.6, 1.7 en 1.8 BW (art. 1:81-1:143 BW) geldt dus alleen voor echtgenoten en geregistreerde partners. De vermogensrechtelijke afwikkeling wordt bij informeel samenlevenden uitsluitend beheerst door het algemene vermogensrecht. 18 Hierbij kan uiteraard ook een schriftelijke samenlevingsovereenkomst (of andere vastgelegde vermogensrechtelijke afspraken) van belang zijn. In deze zaak staat echter vast, evenals in de zaak die heeft geleid tot het arrest uit 2019, dat daarvan geen sprake is (zie ook randnummer 1.3 hiervoor). Uw Raad heeft in het arrest uit 2019 overeenkomstige toepassing van het huwelijksvermogensrecht op informeel samenlevenden afgewezen. Hierbij is met name van belang dat art. 1:87 BW dus ook niet van overeenkomstige toepassing is. In deze bepaling, ingevoerd in 2012, 19 heeft de wetgever voor vergoedingsrechten tussen echtgenoten en geregistreerde partners 20 de zogenoemde beleggingsleer 21 aanvaard die in de kern inhoudt dat rekening wordt gehouden met waardevermeerdering of waardevermindering van het goed waarin is geïnvesteerd. In art. 1:87 BW gaat het alleen om vergoedingsrechten bij vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van de echtgenoten en geregistreerde partners. Op grond van art. 1:95 en 1:96 BW ontstaan echter ook vergoedingsrechten indien vermogensverschuivingen plaatsvinden van privé naar de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap of andersom. Ook in dat kader geldt thans de beleggingsleer van art. 1:87 lid 2 en lid 3 BW. Voorafgaand aan de invoering van art. 1:87 BW was de mogelijkheid van een dergelijk vergoedingsrecht in de rechtspraak al erkend in het […] / […]-arrest van Uw Raad uit 1987, waar het echter in beginsel om een nominaal vergoedingsrecht ging:
“3.3 Voorop moet worden gesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96 lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan. Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen.
(…)
Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, strekt een vergoedingsrecht als daar bedoeld in beginsel tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet geheel uitgesloten. In het bijzonder kan, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.” 22
Dat art. 1:87 BW niet overeenkomstig kan worden toegepast op informeel samenlevenden betekent dat, als al sprake is van een vergoedingsrecht, dat in beginsel een nominaal vergoedingsrecht betreft, dus zonder verrekening van waardevermeerdering of waardevermindering. Uw Raad heeft in […] / […] op deze nominaliteitsleer voor echtgenoten slechts een uitzondering aanvaard op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid, bijvoorbeeld als sprake zou zijn van een uitzonderlijke waardevermeerdering van de woning waarin is geïnvesteerd.
Voor de vraag of sprake is van een vergoedingsrecht tussen informeel samenlevenden heeft Uw Raad in het arrest uit 2019 het volgende ‘spoorboekje’ gegeven: 23
“3.5.3 (…) Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW) . Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.”
Uw Raad onderscheidt in deze rechtsoverweging dus drie verschillende algemeen vermogensrechtelijke grondslagen: (1) een schriftelijke samenlevingsovereenkomst of andere vermogensrechtelijke afspraken (uitdrukkelijke of stilzwijgende), (2) onverschuldigde betaling op de voet van art. 6:203 BW en (3) ongerechtvaardigde verrijking op de voet van art. 6:212 BW.
Wat grondslag (1) betreft staat in de onderhavige zaak vast dat [eiser] en erflaatster geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst hebben gesloten of anderszins vermogensrechtelijke afspraken hebben vastgelegd (zie randnummer 1.3 hiervoor). Uw Raad laat echter de mogelijkheid open dat dergelijke afspraken stilzwijgend gemaakt zijn. Stilzwijgende afspraken kunnen worden aangenomen op basis van de feitelijke gedragingen van partijen. 24 Het oordeel of sprake is van dergelijke stilzwijgende afspraken mede op basis van het feitelijke gedrag van partijen is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. 25
Grondslag (2) kan ik hier verder laten rusten, omdat in deze zaak geen beroep op onverschuldigde betaling is gedaan.
Met betrekking tot grondslag (3) heeft Uw Raad in een vervolgoverweging van het arrest uit 2019 uiteengezet wat nodig is voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking:
“3.5.5 (…) Voor het oordeel dat de man zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als de vrouw die kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. In het licht van het – in cassatie onbestreden – oordeel van het hof dat de man financieel niet in staat was om de kosten van de verbouwing zelf te voldoen (slotzin van rov. 12), bestaat echter geen feitelijke grondslag om te kunnen aannemen dat de man die kosten zelf zou hebben gemaakt. Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat op de man geen verplichting rustte zijn woning te verbouwen of daarvoor kosten te maken. Een en ander brengt mee dat in dit geding niet kan worden gesproken van een ‘besparing’ van kosten aan de zijde van de man. Opmerking verdient nog dat het in het onderdeel gedane beroep op HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745 geen doel treft, aangezien in die zaak – anders dan in deze zaak – geen grond bestond om in cassatie tot uitgangspunt te nemen dat de tot vergoeding aangesproken partij (in dat geval de vrouw) de kosten van de verbouwing niet zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken. (…)” 26
In het arrest uit 2019 heeft Uw Raad aan het voorgaande spoorboekje nog een nieuw ‘eindstation’, grondslag (4), toegevoegd:
“3.5.6 Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.”
Uw Raad heeft dus, in het spoor van de conclusie van plv. P-G Langemeijer, 27 de mogelijkheid van een uit de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 lid 1 BW voortvloeiend vergoedingsrecht opengelaten. Uit de daaropvolgende rov. 3.5.7 blijkt dat het hierbij wel op de weg ligt van degene die op deze grondslag aanspraak maakt op vergoeding van zijn of haar investering om bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar de eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat hij of zij een vergoedingsrecht jegens de ander heeft. Uw Raad overwoog in het arrest uit 2019 dat dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden in die zaak niet waren gesteld. 28 Aan welke bijzondere omstandigheden van het geval zoal gedacht kan worden, wordt in het arrest overigens niet uiteengezet. Dit zouden bijvoorbeeld omstandigheden als bedoeld in rov. 3.4 van het arrest […] / […] (zie randnummer 3.4 hiervoor) kunnen zijn. 29
Uw Raad heeft in het arrest uit 2019 duidelijkheid geschapen over welke algemeen vermogensrechtelijke grondslagen bestaan voor vorderingen tussen informeel samenlevenden. Daarmee is nog niet gezegd dat zij ook steeds soelaas bieden. De uitkomst van de zaak die heeft geleid tot het arrest uit 2019 was bijvoorbeeld dat de één na de beëindiging van het informele samenleven niets terugkreeg van de investering in de woning van de ander. Men kan dat “een merkwaardige uitkomst” 30 of “toch wel erg zuur” 31 vinden. Inherent aan deze grondslagen is echter het contextuele en feitelijke karakter. De eisende partij zal voldoende feiten moeten stellen opdat de vordering in rechte op een van de vier genoemde grondslagen kan worden toegewezen.
Wetgever aan zet?
In de doctrine wordt naar aanleiding van het arrest uit 2019 wel aangedrongen op tussenkomst van de wetgever. 32 Inspiratie voor een wettelijke regeling op dit punt zou geput kunnen worden uit het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: ‘BWA’). Art. 1:87a BWA bepaalt per 1 september 2021:
Hebben twee personen samengeleefd als waren zij gehuwd, dan is artikel 87 van overeenkomstige toepassing. 33
In de parlementaire geschiedenis bij deze bepaling is opgemerkt dat de beleggingsleer (de leer van de economische deelgerechtigdheid als bedoeld in art. 1:87 BW( A) en waarover randnummer 3.4 hiervoor) zo ook toepasselijk wordt verklaard op het geval dat buiten het huwelijk is samengeleefd en een van de partners goederen van de ander heeft gebruikt, waarbij als voorbeeld wordt genoemd:
“Men denke aan een huis [dat] door een partner gekocht is deels met geld van de ander. De ander behoort te kunnen meeprofiteren van een waardestijging.” 34
In 2010 hebben onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen al eens gepleit voor een wettelijke bepaling vergelijkbaar met het huidige art. 1:87a BWA, dus een bepaling die art. 1:87 BW over vergoedingsrechten wegens vermogensverschuivingen van overeenkomstige toepassing verklaart op informeel samenlevenden. 35 De toenmalige staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven achtte de tijd daar in 2011, in reactie op het aangehaalde rapport, nog niet rijp voor. 36 Inmiddels lijkt mij daar wel een rechtvaardiging voor te bestaan, die recentelijk treffend is verwoord door Nuytinck:
“Deze uitzondering op mijn standpunt [dat informeel samenlevenden ervoor kunnen kiezen om hun relatie te formaliseren tot een huwelijk of geregistreerd partnerschap zodat de titels 1.6, 1.7 en 1.8 BW rechtstreeks van toepassing worden of dat zij hun rechtspositie kunnen regelen in een schriftelijke samenlevingsovereenkomst waarin desgewenst een aantal huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard, A-G] acht ik gerechtvaardigd, omdat het voor de toepassing van art. 1:87 BW in de praktijk meestal gaat om investering in de echtelijke woning en er dus vaak grote geldbedragen mee gemoeid zijn. Ik zie dan geen reden om ongehuwd en ongeregistreerd samenwonenden uit te sluiten van toepassing van de leer van de economische deelgerechtigdheid. Gaat het om een woning, dan acht ik beperking van deze toepassing tot de door de ongehuwd en ongeregistreerd samenwonenden tezamen bewoonde woning op haar plaats. Opmerking verdient nog dat deze opvatting zowel positief als negatief kan uitpakken: men participeert niet alleen in een waardestijging ter zake van het betrokken goed, maar onder omstandigheden ook in een waardedaling ter zake hiervan.” 37
Zonder een wettelijke grondslag vergelijkbaar met art. 1:87 BWA dient een vergoedingsrecht tussen informeel samenlevenden te worden gebaseerd op de hiervoor als (1)-(4) genummerde grondslagen uit het arrest van Uw Raad uit 2019. 38 Ik merk wat grondslag (1) betreft nog op dat het mogelijk is dat informeel samenlevenden zelf uitdrukkelijk (in een samenlevingsovereenkomst) of stilzwijgend (zie randnummer 3.8 hiervoor) de beleggingsleer, die in 2012 voor echtgenoten en geregistreerde partners is aanvaard in art. 1:87 BW (zie randnummer 3.4 hiervoor), van toepassing verklaren op hun vermogensrechtelijke verhouding. Dat kon ook al vóór de inwerkingtreding van art. 1:87 BW. De enige beperking die bij afspraken tussen informeel samenlevenden hierover geldt, is immers gelegen in de door art. 3:40 BW aangeduide grenzen. 39 Een dergelijke stilzwijgende afspraak tussen informeel samenlevenden (ruim) voor 2012 lijkt echter niet direct voor de hand te liggen. Voor echtgenoten gold vóór 2012 immers ook de nominaliteitsleer (met eventuele correctievergoeding) op grond van het arrest […] / […] uit 1987 en art. 1:87 BW heeft voor echtgenoten bovendien geen terugwerkende kracht (zie ook randnummer 3.4 hiervoor). Recent heeft Uw Raad in een Arubaanse zaak nog eens duidelijk gemaakt dat informeel samenlevenden zich niet rechtstreeks op het arrest / […] kunnen beroepen, omdat dat arrest betrekking had op echtgenoten. 40 Een nominale vergoeding (en eventuele correctievergoeding als bedoeld in / […]) dient bij informeel samenlevenden dus te worden gebaseerd op een van de grondslagen uit het arrest van 2019 (zie ook randnummer 3.12 hiervoor).
Verjaring bij informeel samenlevenden
Uw Raad heeft in het arrest uit 2019 niet, althans niet uitdrukkelijk, beslist dat de verlengingsregel met betrekking tot verjaring uit Boek 3 BW voor (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten en geregistreerde partners niet overeenkomstig kunnen worden toegepast op informeel samenlevenden. In het arrest uit 2019 wordt immers verwezen naar de regels voor echtgenoten en geregistreerde partners die zijn opgenomen in de titels 6-8 van Boek 1 BW en is geoordeeld dat die regels niet overeenkomstig kunnen worden toegepast op informeel samenlevenden (zie randnummer 3.3 hiervoor). De verlengingsregel met betrekking tot verjaring voor echtgenoten en geregistreerde partners uit Boek 3 BW (art. 3:321 BW) valt hier dus niet onder. 41
Voordat ik nader inga op de verlengingsregels van art. 3:321 BW eerst nog iets over de gewone verjaringsregels van art. 3:306-310 BW. Art. 3:306 BW bevat de hoofdregel dat een rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaren, indien de wet niet anders bepaalt. In art. 3:307-310 BW is voor een aantal gevallen een verjaringstermijn van vijf jaren opgenomen. Deze verjaringsregels zijn niet rechtstreeks van toepassing op rechtsvorderingen ex art. 1:87 BW tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Wel kunnen de verjaringsregels (buiten het vermogensrecht) overeenkomstig worden toegepast, voor zover de aard van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten of de geregistreerde partners zich daartegen niet verzet (art. 3:326 BW) . 42 Uw Raad heeft beslist dat de rechtsverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van een korte verjaringstermijn zoals geregeld in art. 3:307-310 BW. Over de vraag of overeenkomstige toepassing van de lange verjaringstermijn uit art. 3:306 BW wel op haar plaats is, heeft Uw Raad het volgende overwogen (zonder voetnoot uit het origineel):
“3.3 (…) Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW) . Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW) , op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben. Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde.” 43
Hoe dat ook zij, aangenomen wordt dat de verjaringsregels van art. 3:306-310 BW wel rechtstreeks van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen informeel samenlevenden. 44 Ik merk op dat afhankelijk van de vraag welke van de in het arrest van 2019 genoemde grondslagen (1)-(4) aan de orde is, het verjaringsregime verschilt. Een vordering op grondslag (1) verjaart in beginsel door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW) . Een vordering op grondslag (2) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaar nadat de vordering is ontstaan (art. 3:309 BW) . Een vordering op grondslag (3) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon is bekend geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (art. 3:310 lid 1 BW) . Een vordering op grondslag (4) verjaart door verloop van twintig jaren (art. 3:306 BW) .
De verjaringsregeling voor informeel samenlevenden is daarmee op zich duidelijk: art. 3:306-310 BW zijn rechtstreeks van toepassing op hun vorderingsrechten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de verjaringstermijn een aanvang kan nemen gedurende het informele samenleven. 45 Uitzonderingen op dat uitgangspunt zijn echter denkbaar, zoals blijkt uit de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:307 BW van belang (met onderstreping door mij):
“Het voormelde aanvangstijdstip [van art. 3:307 lid 1 BW, A-G] is evenwel niet voor alle gevallen redelijk. Er zijn immers gevallen waarin in de overeenkomst zelf al opgesloten ligt dat de opeising niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. Men denke aan (…). Ook kan gedacht worden aan overeenkomsten tussen samenlevenden die zich bij voorbeeld verplichten bij te dragen in de kosten van de aankoop van de gemeenschappelijke woning, terwijl, zolang de samenleving duurt, geen reden wordt gezien om deze bijdrage daadwerkelijk te betalen of in te vorderen. (…) Met het oog op dit een en ander is in artikel 3.11.11 [3:307 BW, A-G] lid 2 een bijzondere regel opgenomen voor het geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd. (…) In al deze gevallen begint de in lid 1 bedoelde termijn van vijf jaren pas met de aanvang van de dag waartegen de schuldeiser aan de schuldenaar heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. Zolang dit niet is geschied, begint derhalve de voormelde termijn niet te lopen.” 46
Verder wijs ik erop dat toepassing van de verjaringsregels onder (bijzondere) omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn in de zin van art. 6:2 lid 2 of art. 6:248 lid 2 BW. 47 Uw Raad heeft in het arrest van 23 februari 2022, overigens niet in de context van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de invoering van Boek 1 BW waaruit, kort gezegd, is afgeleid dat “de minister [vreesde] dat het treffen van rechtsmaatregelen tijdens huwelijk het huwelijksleven in gevaar zou brengen.” 48 Dat deze ratio ook kan gelden voor informeel samenlevenden is uiteraard waar, maar acht ik op zichzelf nog niet voldoende om een beroep op verjaring bij informeel samenlevenden in zijn algemeenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Voor de vraag of sprake is van onaanvaardbaarheid in deze zin zijn alle omstandigheden van het geval van belang en daarvan kan alleen sprake zijn in uitzonderlijke gevallen. 49
De verlengingsgrond van zes maanden voor niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten is opgenomen in art. 3:321 lid 1 en sub a BW en in 1998 is eenzelfde verlengingsgrond van zes maanden voor geregistreerde partners toegevoegd in art. 3:321 lid 1 en sub g BW. 50 De ratio hiervan is dat de wetgever niet heeft gewild dat de verjaring tijdens het huwelijk of het geregistreerde partnerschap zou kunnen aflopen, omdat dit de goede verstandhouding tussen de echtgenoten of geregistreerde partners in gevaar zou kunnen brengen; zij zouden dan immers stuitingshandelingen moeten verrichten om te voorkomen dat hun vordering zou verjaren. 51 De opsomming in art. 3:321 lid 1 BW is limitatief. 52 Dat houdt verband met de rechtszekerheid en met het feit dat voltooiing van de verjaring ook tot goederenrechtelijke gevolgen kan leiden, waarvan moet vaststaan of, en wanneer, die zijn ingetreden. 53 In uitzonderlijke gevallen kan, zoals in randnummer 3.22 hiervoor is opgemerkt, een beroep op verjaring wel onaanvaardbaar zijn in de zin van art. 6:2 lid 2 BW of art. 6:248 lid 2 BW.
De ratio van de verlengingsgrond voor echtgenoten en geregistreerde partners kan uiteraard ook spelen bij informeel samenlevenden. Ook bij informeel samenlevenden zou het verrichten van stuitingshandelingen immers tot onrust in de relatie kunnen leiden. Dat brengt mijns inziens echter niet met zich dat de verlengingsgrond voor echtgenoten en geregistreerde partners zonder meer van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard op informeel samenlevenden. Zo’n categorische benadering vereist mijns inziens, mede gelet op de met de rechtszekerheid gediende limitatieve opsomming (zie randnummer 3.23 hiervoor) en ook de grenzen aan de rechtsvormende taak van de rechter, 54 een wettelijke grondslag.
Als handreiking naar de praktijk wijs ik nog wel op een andere techniek – naast analoge toepassing van de verlengingsregeling voor echtgenoten en geregistreerde partners waartegen het arrest van Uw Raad uit 2019 zich niet verzet (zie randnummer 3.18 hiervoor) en die ik in een concreet geval niet zou willen uitsluiten (zie randnummer 3.24 hiervoor) en de toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in uitzonderlijke gevallen (zie randnummer 3.22 hiervoor) – waarmee in dit verband ook binnen het bestaande wettelijke kader van art. 3:321 BW onder omstandigheden aan een beroep op verjaring voorbijgegaan zou kunnen worden. Ik maak daartoe een uitstapje naar het ondernemingsrecht of meer specifiek het enquêterecht. De bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een enquête komt uitsluitend toe aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend. De daartoe strekkende opsomming in art. 2:346 BW, waarin deze bevoegdheid onder meer wordt toegekend aan bepaalde aandeelhouders en certificaathouders, is limitatief. In de rechtspraak van Uw Raad is echter aanvaard dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat een verschaffer van risicodragend kapitaal die een eigen economisch belang heeft in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, welk belang in zoverre op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder, voor de toepassing van art. 2:346 BW dient te worden gelijkgesteld met een aandeelhouder of een certificaathouder. 55 Een dergelijke gelijkstelling is niet in strijd met de limitatieve wettelijke opsomming. Een dergelijke gelijkstelling geldt niet zonder meer, maar is slechts mogelijk indien en voor zover op grond van de feiten en omstandigheden van het geval kan worden geoordeeld dat het eigen economische belang van de verschaffer van risicodragend kapitaal in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of een certificaathouder van die vennootschap. Hierbij moet rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. 56
Deze gelijkstellingstechniek, die voor de goede orde niet precies hetzelfde is als analoge toepassing maar daarmee uiteraard nauw verwant is en ook tot hetzelfde resultaat kan leiden, 57 kan mijns inziens worden toegepast op art. 3:321 lid 1 en sub a en g BW. Daarmee bedoel ik dat informeel samenlevenden onder omstandigheden gelijkgesteld zouden kunnen worden met (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten of geregistreerde partners in de zin van art. 3:321 lid 1 en sub a en g BW. Of in een concreet geval aanleiding bestaat voor een dergelijke gelijkstelling hangt af van alle relevante feiten en omstandigheden. 58 Beslissend voor een dergelijke gelijkstelling lijkt mij of de betrokkenen hebben samengeleefd als waren zij (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten of geregistreerde partners. Naast feitelijke omstandigheden als het hebben (gehad) van een affectieve relatie en een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding kunnen ook meer juridisch getinte omstandigheden hierbij een rol spelen, zoals of een (schriftelijke) samenlevingsovereenkomst is gesloten en of sprake is van een gemeenschappelijke woning. Als dergelijke omstandigheden aanwezig zijn, kan immers eerder aanleiding bestaan voor het op één lijn (en aldus gelijk) stellen met echtgenoten of geregistreerde partners in de zin van de verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 en sub a en g BW.
Enige feitenrechtspraak over verjaring bij informeel samenlevenden
Tegen deze achtergrond belicht ik nu enige relevante feitenrechtspraak over verjaring bij informeel samenlevenden. Voor de goede orde merk ik op dat hiermee geen volledig beeld wordt gegeven van de feitenrechtspraak op dit punt. De vier uitspraken die ik hierna bespreek, houden verband met het beroep dat [eiser] daarop heeft gedaan. 59 Er is ook feitenrechtspraak waarin een beroep op verjaring bij informeel samenlevenden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is geacht of waarin in de gegeven omstandigheden geen aanleiding werd gezien voor overeenkomstige toepassing van de verlengingsgrond van art. 3:321 lid 1 sub a en g BW. 60
In een vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 oktober 2015 is, voor zover relevant, het volgende overwogen:
“4.6. (…) De vrouw heeft betoogd dat het beroep van de man op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De wetgever heeft in artikel 3:321 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners voorzien in een grond voor verlenging van de verjaringstermijn, teneinde een (mogelijke) bron van onrust tussen de partners gedurende hun relatie weg te nemen. Deze verlenging geldt op grond van artikel 3:320 jo 3:321 BW gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Voorts heeft de Hoge Raad op 19 januari 1996 (NJ 1996, 617 […] / […] I) in het kader van een vordering tot verrekening tussen ex echtgenoten van overgespaarde inkomsten beslist dat een beroep op een contractueel vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit met als overweging dat het om voor de hand liggende redenen aannemelijk is dat partijen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. De rechtbank acht de situatie van ongehuwd samenlevers niet wezenlijk anders. Hoewel de wettelijke bepaling van artikel 3:321 BW en de uitspraak van de Hoge Raad niet rechtstreeks van toepassing zijn voor ongehuwd samenwoners, is de rechtbank van oordeel dat deze benadering ook in de situatie van partijen behoort te gelden. De relatie van partijen is in 2012 geëindigd. De verjaringstermijn was in 2007 gaan lopen en zou dus in 2012 eindigen. Uitgaande van een verlenging van de termijn met zes maanden, is de verjaring in het voorjaar van 2013 voltooid en komt de man vanaf dat moment een beroep op verjaring toe. De rechtbank ziet geen grond om met een verderstrekkende verlenging van de verjaringstermijn rekening te houden. De vrouw heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de man thans geen beroep op verjaring zou toekomen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de verjaring tijdig is gestuit. De conclusie is dan ook dat de vordering van de vrouw, voor zover deze betrekking heeft op de investering in het restaurant in [plaats], is verjaard.” 61
De vordering waarover de rechtbank in dit vonnis oordeelde, betrof een vordering van de vrouw die had gesteld dat in 2007 van de gemeenschappelijke bankrekening van de man en de vrouw een bedrag van ruim € 200.000 was aangewend voor de aankoop van een restaurant van de man. Dit bedrag was volgens de vrouw aan het gemeenschappelijke vermogen onttrokken ten behoeve van het privévermogen van de man, omdat het banksaldo van de gemeenschappelijke bankrekening kort daarvoor met een bedrag van € 200.000 afkomstig uit het privévermogen van de vrouw, was verhoogd. De vordering van de vrouw was gebaseerd op een bepaling uit de schriftelijke samenlevingsovereenkomst en subsidiair op de redelijkheid en billijkheid dan wel ongerechtvaardigde verrijking. 62 Er was in deze zaak dus een schriftelijke samenlevingsovereenkomst. Uit de affectieve relatie is bovendien een kind geboren en de man en de vrouw hebben samengewoond in de woning die zij gezamenlijk in eigendom hadden verkregen. 63 Het oordeel van de rechtbank over overeenkomstige toepassing van art. 3:321 BW in dit vonnis moet volgens mij worden begrepen als toegespitst op het onderhavige geval (“in de situatie van partijen”). 64 In termen van de gelijkstellingstechniek waarop ik in randnummer 3.26 hiervoor wees, was de situatie van partijen naar het oordeel van de rechtbank dus zozeer op één lijn te stellen met die van echtgenoten dat de rechtbank in dit concrete geval aanleiding heeft gezien voor toepassing van de verlengingsgrond voor echtgenoten van zes maanden. Dat nam overigens in deze zaak niet weg dat de vordering van de vrouw was verjaard.
In een vonnis van dezelfde rechtbank van 30 augustus 2017 is een vergelijkbare overweging gegeven als geciteerd in randnummer 3.28 hiervoor. 65 De omstandigheden van het geval waren in die zaak vergelijkbaar met de zaak die heeft geleid tot het eerdere vonnis. Ook uit deze affectieve relatie werd een kind geboren, de man en de vrouw hadden samen een woning gekocht en er was sprake van een schriftelijke samenlevingsovereenkomst. 66 Het oordeel van de rechtbank over overeenkomstige toepassing van art. 3:321 BW in dit vonnis moet volgens mij eveneens worden begrepen als toegespitst op het onderhavige geval (“in de situatie van partijen”). 67 In deze zaak leidde de overeenkomstige toepassing van de verlengingsgrond van zes maanden voor echtgenoten er overigens wel toe dat het beroep van de man op verjaring van de vordering van de vrouw niet slaagde.
In een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2019 is, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“4.4. (…) Artikel 3:110 BW [bedoeld zal zijn: 3:310 BW, A-G] is toepasselijk op een vordering uit hoofde van een vergoedingsrecht. De verjaringstermijn bedraagt minimaal vijf jaar en de verjaringstermijn begint in ieder geval niet te lopen voordat de vordering opeisbaar is geworden. Het verweer van de man is kennelijk gebaseerd op de aanname dat de vordering al opeisbaar is geworden op het moment dat de vrouw de aflossingen deed. De rechtbank onderschrijft deze stelling niet. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige vordering in beginsel niet opeisbaar wordt voordat de relatie ten einde komt, dan wel de woning (met winst) wordt verkocht aan een derde. De rechtbank betrekt in dit oordeel de redelijkheid en billijkheid die gelden tussen deelgenoten, bezien in het licht dat deze deelgenoten uit hoofde van een affectieve relatie in een gemeenschappelijke woning (min of meer) samenwoonden. De woning is pas verkocht in 2018 en uit de stellingen van de man kan de rechtbank niet afleiden dat de relatie van partijen al veel eerder dan op dat moment ten einde was gekomen. Dan is de vordering niet verjaard.
In het oordeel dat de vordering niet eerder opeisbaar is geworden weegt de mee dat het de affectieve relatie tussen partijen onnodig onder druk had kunnen zetten indien de vrouw haar vordering nog tijdens de relatie te gelde te had moeten maken. Het is ook niet gezegd dat de andere partner steeds financieel in staat zal zijn om een dergelijke vordering direct te voldoen. Weliswaar bepaalt de wet dat indien geen tijd voor de nakoming van een verbintenis is bepaald, terstond nakoming van de verbintenis kan worden gevorderd (art. 6:38 BW) , maar deze bepaling heeft in een geval als hier aan de orde te wijken voor de wettelijke bepaling dat tussen deelgenoten de redelijkheid en billijkheid gelden. Daarbij is mede van belang dat de vrouw in beginsel het recht heeft om gevrijwaard te blijven van inmenging in haar privéleven zoals gewaarborgd in art. 8 EVRM, welk recht betekenis toekomt (niet alleen tegenover de overheid maar ook) tegenover de man, over de band van de voormelde redelijkheid en billijkheid. Het tussentijds moeten afrekenen met de man is een dergelijke inmenging, gelet op de druk die dat afrekenen op de relatie kan leggen.” 68
Het vergoedingsrecht waarop de vrouw zich in deze zaak had beroepen, betrof een bedrag van ruim € 200.000 dat de vrouw van haar eigen geld had aangewend ter gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire geldlening die was aangegaan ter bekostiging van de aanschaf van de gemeenschappelijke woning van de man en de vrouw. 69 De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de vrouw gevorderde bedrag in beginsel (behoudens de verweren van de man inzake verjaring en verrekening) op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar is. 70 Met “min of meer” samenwonen doelde de rechtbank in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging op het feit dat de man en de vrouw elk verschillende etages van hun gezamenlijke woning bewoonden. 71 Het stond wel vast dat sprake was van een affectieve relatie waaruit een kind is geboren. De man en de vrouw hadden geen schriftelijke samenlevingsovereenkomst gesloten. 72 Een bijzonderheid in deze zaak was verder dat de man in reconventie een bedrag van ruim € 200.000 van de vrouw vorderde omdat hij substantiële bedragen had ingezet ter verbouwing van de woning en de woning daardoor een waardestijging had ondergaan die minstens even hoog was als het bedrag dat de vrouw had afgelost op de hypothecaire geldlening. 73 De rechtbank heeft deze vorderingsrechten over en weer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tegen elkaar weggestreept. 74 In deze zaak was dus niet de verlengingsgrond van art. 3:321 BW aan de orde, maar werd het door de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht dat de desbetreffende vordering uit hoofde van art. 3:310 BW terstond opeisbaar was (vergelijk randnummers 3.21-3.22 hiervoor).
Ten slotte noem ik het arrest van het hof Den Haag van 4 februari 2020, dat ook in het bestreden arrest aan de orde kwam (zie randnummer 2.20 hiervoor) en waarin voor zover van belang het volgende is overwogen:
“25. (…) In artikel 6 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat, zolang de samenleving duurt, geen van partijen verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen noch over zijn aandeel daarin kan beschikken behoudens een afwijkende regeling tussen partijen. Het hof is van oordeel dat het door de man ingeroepen vergoedingsrecht zo nauw is verweven met de in artikel 6 van de samenlevingsovereenkomst geregelde verdeling van een gemeenschappelijk goed, dat, bij gebreke van een andersluidende afspraak tussen partijen, het ingeroepen vergoedingsrecht niet eerder opeisbaar is geworden dan op 24 mei 2017, de datum waarop de samenleving van partijen is beëindigd. Het beroep van de vrouw op verjaring faalt derhalve (…).
26. Indien met de vrouw zou worden aangenomen dat het vergoedingsrecht van de man reeds opeisbaar is geworden tijdens de samenleving van partijen, dan is het hof van oordeel dat het bepaalde in artikel 3:320 jo. artikel 3:321 lid 1 sub a BW, dat weliswaar is geschreven voor, voor zover van belang, echtgenoten en geregistreerde partners, zich voor overeenkomstige toepassing leent op de situatie van partijen die ongehuwd hebben samengewoond, zodat de verjaringstermijn van het door de man ingeroepen vergoedingsrecht in dat geval zou worden verlengd tot zes maanden na de beëindiging van de relatie. Ook in dat geval faalt het beroep van de vrouw op verjaring.” 75
De relevante feiten en omstandigheden van het geval in deze zaak waren dat de man en de vrouw hebben samengewoond in een woning die zij samen hadden gekocht en dat er sprake was van een schriftelijke (notarieel vastgelegde) samenlevingsovereenkomst. 76 In die omstandigheden van het geval (“de situatie van partijen”) achtte het hof in deze zaak, overigens in een overweging ten overvloede (rov. 26.), overeenkomstige toepassing van de verlengingsgrond voor echtgenoten op zijn plaats.
De feiten en omstandigheden in de in randnummers 3.28-3.34 hiervoor aangehaalde feitenrechtspraak verschillen dus duidelijk van die in de onderhavige zaak (vergelijk randnummer 1.3 hiervoor). De aangehaalde feitenrechtspraak bevestigt de relevantie van feiten en omstandigheden als genoemd in randnummer 3.26 hiervoor.
4Bespreking van het cassatiemiddel
InleidingHet cassatiemiddel van [eiser] is opgebouwd uit zeven onderdelen. 77 Het eerste onderdeel valt uiteen in drie subonderdelen (A, B en C) en is gericht tegen rov. 6.5-6.7 en daarop voortbouwende overwegingen (waaronder in rov. 6.4, 6.7, 6.9 en 8.4 van het bestreden arrest). Het hof heeft in rov. 6.5-6.7 van het bestreden arrest, kort gezegd, geoordeeld dat [eiser] zijn stelling dat sprake is van een stilzwijgende afspraak tussen hem en erflaatster op grond waarvan aan [eiser] de helft van de overwaarde van de woning van erflaatster toekomt, onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd (zie randnummer 2.13 hiervoor). De overige onderdelen kennen geen subonderdelen. De onderdelen 2-5 zijn gericht tegen het verjaringsoordeel van het hof in rov. 7.5-7.8 van het bestreden arrest (zie randnummer 2.20 hiervoor). Onderdeel 6 bevat een voortbouwklacht gericht tegen rov. 7.9 van het bestreden arrest (zie randnummer 2.21 hiervoor) en is verder gericht tegen rov. 8.3-8.4 van het bestreden arrest waarin het hof, kort gezegd, de vordering tot vergoeding van de premiebetalingen voor de spaarpolis heeft afgewezen (zie randnummer 2.22 hiervoor). Onderdeel 7, ten slotte, bevat nog een voortbouwklacht gericht tegen met name rov. 8.5, 9. en het dictum van het bestreden arrest (zie randnummers 2.8 en 2.22 hiervoor).
Onderdeel 1
Subonderdeel 1A bevat rechts- en motiveringsklachten die zijn gericht tegen rov. 6.6 en 6.7 van het bestreden arrest.
Het hof heeft in dit bestreden oordeel aangesloten bij het oordeel van de rechtbank in het vonnis, zoals blijkt uit rov. 6.7 (“Het hof is met de rechtbank van oordeel (…)”). Om het oordeel van het hof goed te kunnen plaatsen, citeer ik eerst het oordeel van de rechtbank over de vraag of sprake is van een stilzwijgende afspraak zoals gesteld door [eiser] :
“4.5. Bij de vraag of [eiser] en erflaatster stilzwijgende afspraken hebben gemaakt en de vraag op welke wijze deze afspraken moeten worden uitgelegd, komt het aan op de zin die [eiser] en erflaatster in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op de wijze waarop zij zich hebben gedragen en feitelijk invulling hebben gegeven aan de tussen hen bestaande rechtsverhouding (vgl. Hoge Raad 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539).
De rechtbank is, toetsend aan de hiervoor geformuleerde maatstaf, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er tussen [eiser] en erflaatster een stilzwijgende afspraak bestond om de woning als gemeenschappelijk eigendom te beschouwen of om [eiser] aanspraak te geven op een deel van de waarde van de woning. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De woning behoorde uitsluitend in eigendom toe aan erflaatster. Ook de hierop rustende hypothecaire geldlening en de hieraan gekoppelde spaarpolis stonden uitsluitend op haar naam. Tussen haar en [eiser] bestond dus geen goederenrechtelijke gemeenschap met betrekking tot de woning.
Ook uit de wijze waarop [eiser] en erflaatster zich in financieel opzicht jegens elkaar hebben gedragen, leidt de rechtbank geen stilzwijgende afspraak met betrekking tot de eigendom van de woning af. [eiser] heeft in dit verband gesteld dat er sprake was van een volwaardige samenleving waaraan beide partners een financiële bijdrage leverden. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij bij aankoop van de woning de eerste bouwtermijn (de grond) en de notariskosten heeft betaald en dat hij daarnaast altijd heeft bijgedragen in de maandelijkse hypotheeklasten. Aanvankelijk droeg hij de helft van die lasten en later, toen het inkomen van erflaatster wegviel, droeg hij de volledige hypotheeklasten. Volgens [eiser] blijkt uit deze gang van zaken de bedoeling van hem en erflaatster om de woning als gemeenschappelijk te beschouwen. De rechtbank acht deze gang van zaken echter onvoldoende om hieruit de door [eiser] gestelde rechten af te leiden. Het is immers in affectieve samenlevingsrelaties gebruikelijk dat partners naar draagkracht bijdragen in de lasten van de woning waarin zij samen woonachtig zijn. Daarbij past ook dat de ene partner de volledige woonlast voor zijn rekening neemt wanneer het inkomen van de andere partner wegvalt. Uit deze gebruikelijke gang van zaken kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraken voortvloeien op (een deel van) de waarde van de woning. Slechts in geval van bijzondere omstandigheden kunnen de redelijkheid en billijkheid nopen tot een andere conclusie. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn echter niet door [eiser] gesteld. De omstandigheid dat [eiser] in de woning heeft geïnvesteerd, is naar oordeel van de rechtbank niet een dergelijke bijzondere omstandigheid.
Ook het handgeschreven briefje, overgelegd als productie 6 bij dagvaarding, waarin erflaatster op 17 januari 2019 schrijft dat zij de woning nalaat aan [eiser] , kan niet als bevestiging van een tussen haar en [eiser] bestaande stilzwijgende afspraak worden gezien. Nog los van de omstandigheid dat uit dit briefje niet expliciet blijkt dat erflaatster de woning als gemeenschappelijk eigendom beschouwde, acht de rechtbank de inhoud van dit briefje, gezien de toestand waarin erflaatster zo kort voor haar dood verkeerde, onvoldoende om hierop de door [eiser] gestelde stilzwijgende afspraak te baseren. Daar komt bij dat uit eerdere gedragingen van erflaatster kan worden afgeleid dat zij er juist niet van uitging dat de woning gemeenschappelijk was. Zo heeft zij [eiser] in november 2018 de toegang tot de woning ontzegd en heeft zij eerder de woning in de verkoop gezet omdat zij vergevorderde plannen had om naar Engeland te vertrekken. Deze gedragingen passen niet bij iemand die ervan uitgaat dat haar partner ook bepaalde aanspraken heeft op de woning.
Gelet op het voorgaande, komt de vordering van [eiser] voor zover hij deze baseert op stilzwijgende afspraken en de hierop van toepassing zijnde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, niet voor toewijzing in aanmerking.” 78
Het hof heeft aan de hand van alle door [eiser] in het geding gebrachte stukken (waaronder het briefje van 17 januari 2019, andere handgeschreven notities, de in hoger beroep overgelegde verklaring van [betrokkene 1] (waarover randnummers 4.6-4.8 hierna) en de feitelijke gedragingen van [eiser] en erflaatster), in onderlinge samenhang bezien en daarbij ook de gemotiveerde betwisting van [verweersters] in aanmerking genomen, onderzocht of daaruit voldoende onderbouwing voor een stilzwijgende afspraak als bedoeld door [eiser] blijkt (zie ook de in cassatie onbestreden rov. 6.1). Het hof is in rov. 6.7 tot het feitelijke oordeel gekomen dat [eiser] zijn stelling dat sprake is van een dergelijke stilzwijgende afspraak onvoldoende heeft onderbouwd. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet. 79 Voor zover de verklaringen van erflaatster van kort voor haar overlijden al zouden wijzen op het bestaan van een afspraak als bedoeld door [eiser] (dus dat sprake was van een obligatoire gemeenschap op grond waarvan hij recht had op de helft van de overwaarde van de woning) is met name redengevend voor het oordeel van het hof dat het gedrag van erflaatster niet consequent in de richting van het bestaan van zo’n stilzwijgende afspraak wijst (zie rov. 6.6). In samenhang gelezen met de verwijzing naar het oordeel van de rechtbank in rov. 6.7 heeft het hof hier volgens mij het oog gehad op eerdere gedragingen van erflaatster waaruit juist kan worden afgeleid dat zij niet ervan uitging dat de woning gemeenschappelijk was (zie met name rov. 4.9. van het vonnis geciteerd in het vorige randnummer). Dat aan de hand van het briefje van 17 januari 2019 in samenhang met andere handgeschreven notities, de getuigenverklaring en de overige gedragingen van partijen wellicht ook anders had kunnen worden geoordeeld over de gestelde stilzwijgende afspraak, zoals het subonderdeel heeft aangevoerd, maakt het oordeel van het hof nog niet onbegrijpelijk. Van het passeren van een essentiële stelling door het hof in verband met het briefje van 17 januari 2019 is evenmin sprake. Het hof heeft immers niet alleen geoordeeld dat er geen rechtsgevolg toekomt aan het briefje van 17 januari 2019 (rov. 6.6), maar heeft dat wel degelijk in samenhang met onder meer de overige verklaringen en notities beoordeeld. Het oordeel van het hof komt er in de kern op neer dat de verklaringen van erflaatster van kort voor haar overlijden niet stroken met de feitelijke gedragingen in de lange periode daarvoor. Onbegrijpelijk is dat oordeel als gezegd niet en voor het overige is het voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het subonderdeel klaagt verder over het in rov. 6.7 ten onrechte althans op onbegrijpelijke wijze passeren van het bewijsaanbod van [eiser] . Volgens het subonderdeel is het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd en ter zake dienend. Het bewijsaanbod dat [eiser] in zijn memorie van grieven heeft gedaan, luidt als volgt:
“4.1 Indien het hof oordeelt dat op de man rechtens enige bewijslast rust, biedt hij aan dit bewijs te leveren door alle rechtens daarvoor toegestane middelen, onder andere door het doen horen van getuigen en/of door het in geding brengen van nadere producties. Verwezen wordt voor een specifiek bewijsaanbod naar randnummers 2.9. én 13) onder randnummer 3.7. De man is tevens bereid om zelf als getuige op te treden om te verklaren over zijn stellingen dat partijen over, onder andere, doch niet uitsluitend, de duur van de affectieve relatie, de samenleving, de wijze waarop partijen de hypotheeklasten, waaronder de premie spaarpolis verdeelden (en de overige kosten van de huishouding) en dat partijen de bedoeling hebben gehad dat ieder van de helft van de overwaarde van [de woning] zou toekomen.”
In de randnummers uit de memorie van grieven van [eiser] waarnaar in het hiervoor weergegeven citaat wordt verwezen, staat, voor zover betrekking hebbend op een bewijsaanbod, het volgende:
“2.9 (…) De man biedt uitdrukkelijk bewijs aan van zijn stelling dat partijen hebben samengewoond op voornoemde adressen, onder andere door middel van het horen van zijn vijf broers en zijn zus en hun partners, alsmede de toenmalige buren op de genoemde adressen en tot [eiser] de (jeugd)vrienden van partijen, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] (…).”
“3.7 (…)
13) Dat de woning als gemeenschappelijk werd beschouwd blijkt ook uit het feit dat de vrouw op 14 januari 2020 [bedoeld zal zijn: 2019, A-G] tegen een vriendin van haar, [betrokkene 1] heeft gezegd dat de man recht heeft op de helft van de waarde van de woning (productie 24). [betrokkene 1] is bereid om dit onder ede te verklaren en de man biedt daar getuigenbewijs van aan.”
De desbetreffende productie 24 bij de memorie van grieven van [eiser] betreft een e-mailbericht van 6 februari 2019 van [betrokkene 1] aan [eiser] , waarin zij stelt het volgende te willen verklaren:
“In mijn laatste gesprek met [erflaatster] op 14 januari jl heeft [erflaatster] tegen mij gezegd dat zij de verkeerde beslissing had genomen. Zij had er spijt van dat ze jou uit huis had gezet. [Erflaatster] heeft ook tegen mij gezegd dat zij vond dat jij recht had op de helft van het huis. Ik ben bereid dit onder ede te verklaren!”
Wat betreft het bewijsaanbod in randnummer 3.7 van de memorie van grieven van [eiser] om [betrokkene 1] als getuige te horen, geldt zoals het hof in rov. 6.7 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat, voor zover (voldoende) gespecificeerd, dit niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex. Het bewijsaanbod heeft immers specifiek betrekking op wat erflaatster op 14 januari 2019, dus enkele dagen voor haar overlijden op 23 januari 2019, tegen [betrokkene 1] zou hebben gezegd. Indien bewezen wordt geacht dat erflaatster in dat gesprek gezegd zou hebben dat zij vond dat [eiser] recht had op de helft van de woning, doet dat immers niet af aan de feitelijke gedragingen in de periode daarvoor (zie randnummer 4.4 hiervoor). Dat erflaatster kort voor haar overlijden zou hebben gevonden dat [eiser] recht had op de helft van de woning, wil ook niet zeggen dat [eiser] en erflaatster daarover tijdens hun affectieve relatie een (stilzwijgende) afspraak hadden gemaakt. 80
Wat betreft het bewijsaanbod in randnummer 2.9 van de memorie van grieven van [eiser] over waar en hoe lang partijen feitelijk hebben samengewoond, geldt eveneens, zoals het hof in rov. 6.7 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat, voor zover (voldoende) gespecificeerd, dit niet ziet op doorslaggevende aspecten van het feitencomplex. 81 Voor het oordeel van het hof volstaan immers de feitelijke vaststellingen hierover die zijn weergegeven in randnummer 1.3 hiervoor.
Wat betreft het in randnummer 4.1 van de memorie van grieven gedaan aanbod van [eiser] om zelf te getuigen over onder meer de bedoeling die partijen hebben gehad dat ieder de helft van de overwaarde van de woning zou toekomen, geldt dat het subonderdeel in zoverre reeds afstuit op het tevergeefs bestreden oordeel dat [eiser] die stilzwijgende afspraak onvoldoende heeft onderbouwd. Daarmee wordt immers aan bewijslevering niet toegekomen.
Subonderdeel 1B bevat een motiveringsklacht die is gericht tegen rov. 6.5 van het bestreden arrest.
Het subonderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.5 dat de stelling van [eiser] dat partijen een afspraak hadden dat hij steeds voor de helft bijdroeg in de hypotheeklasten niet strookt met de feitelijke betalingen. Het subonderdeel is daarmee gericht tegen een niet-dragende overweging in het oordeel van het hof. Het bestreden oordeel laat immers onverlet dat het gegeven dat [eiser] bijdroeg in de lasten (of dat nu steeds voor de helft was of voor meer of minder) er niet zonder meer toe leidt dat een verplichting tot vergoeding van de overwaarde van de woning ontstaat, waarbij het hof onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank (zie rov. 4.8. uit het vonnis, weergegeven in randnummer 4.3 hiervoor), heeft overwogen dat het voor de hand ligt dat tijdens een samenwoning beide partijen bijdragen in de lasten van de huishouding, waaronder de woonlasten en dat het daarbij naar het oordeel van het hof geen verschil maakt of het om een huur- of koopwoning gaat. 82 Het feitelijke oordeel van het hof in rov. 6.5 dat de stelling van [eiser] over zijn bijdrage aan de hypotheeklasten niet strookt met de feitelijke betalingen, is bovendien in het licht van het partijdebat in hoger beroep niet onbegrijpelijk. 83
Subonderdeel 1C bevat een voortbouwklacht die inhoudt dat bij het slagen van dit onderdeel ook de voortbouwende of samenhangende oordelen van het hof, waaronder in rov. 6.4, 6.7, 6.9 en 8.4 van het bestreden arrest, niet in stand kunnen blijven.
Deze voortbouwklacht deelt het lot van de voorgaande subonderdelen. Dat behoeft geen nadere toelichting.
Onderdeel 2
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 7.4 en 7.5 van het bestreden arrest.
In rov. 7.4 van het bestreden arrest heeft het hof slechts verwezen naar hetgeen in art. 6:212 BW is bepaald over ongerechtvaardigde verrijking en naar hetgeen in art. 3:310 lid 1 BW is bepaald over verjaring. Het onderdeel bestrijdt (terecht) niet dat art. 3:310 lid 1 BW rechtstreeks van toepassing is op een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tussen informeel samenlevenden (zie randnummer 3.20 hiervoor). In rov. 7.5 van het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van vijf jaren uit art. 3:310 lid 1 BW is aangevangen in 1994, toen [eiser] de betalingen die hij ten grondslag legt aan zijn vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft gedaan. Hij was toen naar het oordeel van het hof bekend met zowel de schade als met erflaatster als de aansprakelijke persoon. Dit heeft volgens het hof tot gevolg dat de rechtsvordering van [eiser] is verjaard, tenzij de verlengingsregeling voor echtgenoten ook op informeel samenlevenden van toepassing is. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk omdat het hof niet ingaat op de vraag of [eiser] destijds, althans gedurende het informele samenleven, daadwerkelijk in staat was de rechtsvordering in te stellen en hij pas na het overlijden van erflaatster bekend is geworden met de schade. Volgens het onderdeel had het hof gemotiveerd op deze stellingen van [eiser] moeten ingaan.
Het onderdeel stuit mijns inziens hoe dan ook af op de lange verjaringstermijn van twintig jaren uit art. 3:310 lid 1 BW, die ook een aanvang heeft genomen in 1994, namelijk op het moment dat [eiser] de betalingen die hij ten grondslag legt aan zijn vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft gedaan (de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, zie ook randnummer 2.4 hiervoor). De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking was dus, voor zover nog niet reeds in 1999, in ieder geval in 2014 verjaard. 84 Het hof hoefde daarom in rov. 7.5 ook geen aandacht te besteden aan de desbetreffende stellingen van [eiser] met betrekking tot het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn van vijf jaar uit art. 3:310 lid 1 BW. Het voorgaande neemt niet weg dat een beroep op verjaring in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn (zie randnummer 3.23 hiervoor). Uit rov. 7.7-7.8 van het bestreden arrest blijkt echter dat daarvan in de gegeven omstandigheden geen sprake is. Zoals hierna zal blijken, worden deze oordelen ook tevergeefs bestreden. Het oordeel van het hof in rov. 7.5 van het bestreden arrest dat de rechtsvordering van [eiser] uit ongerechtvaardigde verrijking op grond van art. 3:310 lid 1 BW is verjaard, tenzij de verlengingsregeling van art. 3:321 BW van toepassing is, geeft in zoverre geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Ik merkte in randnummer 3.22 hiervoor al op dat het gegeven dat de ratio van het onder druk zetten van het huwelijksleven op een vergelijkbare manier ook bij informeel samenlevenden kan spelen, niet voldoende is om een beroep op verjaring bij informeel samenlevenden in zijn algemeenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ook de uitzondering van art. 3:307 lid 2 BW (zie randnummer 3.21 hiervoor) in dit geval niet geldt, nu het hier een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking betreft waarop de korte en lange verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW van toepassing zijn.
Het onderdeel doet verder nog een beroep op art. 8 EVRM. Dit beroep is kennelijk 85 ontleend aan het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2019 (zie randnummer 3.31 hiervoor). Verder is aan het beroep op art. 8 EVRM geen handen en voeten gegeven. In dat vonnis uit 2019 heeft de rechtbank onderkend dat art. 8 EVRM in beginsel tegen de overheid werkt, maar wel via de redelijkheid en billijkheid kan doorwerken in de verhouding tussen burgers. 86 Die doorwerking gaat echter niet zover dat moet worden aangenomen dat verjaring van rechtsvorderingen gedurende het informele samenleven zonder meer is uitgesloten (vergelijk ook randnummer 3.19 hiervoor). Art. 8 EVRM staat niet in de weg aan de keuze van de wetgever dat op informeel samenlevenden in beginsel de gewone verjaringsregels rechtstreeks van toepassing zijn. Overigens stuit het beroep op art. 8 EVRM hoe dan ook af op rov. 7.7 van het bestreden arrest, voor zover het hof daarin heeft geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden onrust in de relatie (en daarmee schending van art. 8 EVRM) niet viel in te zien.
Onderdeel 3
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 7.6 van het bestreden arrest. Volgens het onderdeel leent de verlengingsregel van art. 3:321 lid 1 sub a en g BW zich wel degelijk voor analoge toepassing op informeel samenlevenden. Het onderdeel bouwt voort op onderdeel 2 (“Om dezelfde redenen als aangevoerd in onderdeel 2”).
Het onderdeel deelt het lot van onderdeel 2. Het hof heeft in rov. 7.6 van het bestreden volgens mij terecht onderkend dat voor de vraag of de verlengingsregel van art. 3:321 lid 1 sub a en g BW op het onderhavige geval kan worden toegepast, geen beslissende betekenis toekomt aan het arrest van Uw Raad van 10 mei 2019. Dat arrest gaat immers uitsluitend over overeenkomstige toepassing van bepalingen uit Boek 1 BW op de verhouding tussen informeel samenlevenden (zie ook randnummer 3.18 hiervoor). Het hof heeft in rov. 7.6 terecht de mogelijkheid van analoge toepassing van de verlengingsregel van art. 3:321 lid 1 sub a en g BW op het onderhavige geval niet uitgesloten. Of daartoe in een concreet geval aanleiding bestaat, is echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het hof heeft aan het [eiser] van rov. 7.6 dan ook terecht verwezen naar het op de omstandigheden van het onderhavige geval toegespitste oordeel in rov. 7.7-7.8. Die overwegingen begrijp ik zo dat het hof in de gegeven omstandigheden geen aanleiding heeft gezien om de verlengingsregel van art. 3:321 lid 1 sub a en g BW analoog toe te passen (dan wel de gelijkstellingstechniek als bedoeld in randnummer 3.26 hiervoor toe te passen of het beroep van [verweersters] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten als bedoeld in randnummer 3.22 hiervoor).
Onderdeel 4
Onderdeel 4 richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 7.7 van het bestreden arrest.
Rov. 7.7 van het bestreden arrest bevat een feitelijk en een normatief deel. Met het feitelijke deel doel ik, kort gezegd, op het oordeel dat [eiser] en erflaatster nooit afspraken hebben vastgelegd over hun vermogensrechtelijke verhouding en dat indien het de bedoeling van hen beiden was dat [eiser] bij het einde van de samenwoning aanspraak kon maken op vergoeding van zijn investering in de woning, zij dit eenvoudig hadden kunnen vastleggen en dat [eiser] jurist is. Dat deel van de overweging wordt in cassatie niet bestreden. Het onderdeel is gericht tegen het normatieve deel van rov. 7.7 waarin het hof heeft overwogen, kort gezegd, dat niet valt in te zien hoe die vastlegging niet van hen kan worden gevergd, omdat dit tot onrust in hun relatie zou hebben geleid en dat [eiser] zich als jurist bewust was van het feit dat de door hem gestelde afspraken niet schriftelijk waren vastgelegd, welke omstandigheid voor zijn risico komt.
Volgens het onderdeel is het een feit van algemene bekendheid dat reeds het maken van schriftelijke afspraken druk op de affectieve relatie kan leggen en is bovendien een feit van algemene bekendheid dat dit in de praktijk niet vaak gebeurt. Het onderdeel verwijst in dit verband verder naar een opmerking van plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie voor het arrest van Uw Raad uit 2019: “Het is veelal juist de lotsverbondenheid die bewerkstelligt dat een levensgezel gelden aan zijn of haar partner ter beschikking stelt zonder een overeenkomst van geldlening te sluiten en zonder een vergoedingsrecht te bedingen dan wel verrekening bij onverhoopte beëindiging van de relatie te bedingen.” 87
Dit alles is door het hof in rov. 7.7 van het bestreden arrest niet miskend. Het hof heeft daar, in samenhang gelezen met rov. 7.8 waaruit blijkt dat het hof ook betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat in het onderhavige geval geen schriftelijke overeenkomst bestond, een op het onderhavige geval toegespitst feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel gegeven (zie ook randnummer 3.35 hiervoor). Het is waar dat het maken van schriftelijke afspraken druk op een affectieve relatie kan leggen, maar dat die ratio eveneens opgaat voor informeel samenlevenden is niet reeds voldoende om aan beroep op verjaring voorbij te gaan. Het hof heeft overigens aangenomen dat onrust in de relatie in het onderhavige geval ook niet viel in te zien. Verder heeft [eiser] zelf gesteld dat de woning destijds op naam van erflaatster is gesteld voor het geval [eiser] een eigen zaak zou starten (zie rov. 6.1). 88 Uit zijn eigen stellingen blijkt dus dat [eiser] zich in 1994 bewust was van de vermogensrechtelijke gevolgen van de gemaakte keuze dat de woning in eigendom ging toebehoren aan erflaatster. Dat sluit ook aan bij hetgeen [eiser] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard op de vraag van het hof waarom de kwestie nooit op papier is gezet:
“U vraagt mij waarom deze kwestie nooit op papier is gezet. [Erflaatster] wilde trouwen, maar dat wilde ik niet. Ik wilde wel een samenlevingscontract en daarom is er uiteindelijk niets gebeurd. (…)” 89
Ik wijs ter illustratie in dit verband verder nog op de volgende passage uit de memorie van antwoord in principaal appel van [verweersters] , onder verwijzing naar de eigen stellingen van [eiser] :
“Gelet op het feit dat [eiser] stelt dat het van meet af aan de bedoeling is geweest dat de woning als gemeenschappelijk dient te worden beschouwd en hij bovendien stelt dat partijen daarnaar gehandeld hebben, had het op zijn weg gelegen om bij aanvang of ten tijde van de samenleving het een en ander met erflaatster te regelen al dan niet door middel van een samenlevingsovereenkomst. Dat heeft hij nagelaten, hetgeen opmerkelijk is, temeer [eiser] nota bene zelf onder andere stelt dat hij op 21 september 2002 heeft vast laten leggen bij de Rabobank dat hij een bijdrage levert in de rente en aflossing van de hypothecaire geldlening. Als hij en erflaatster daar naar zijn eigen stellingen zo bewust mee bezig waren in die tijd, dan had het op zijn weg gelegen om het één en ander[e] goed te regelen met erflaatster.” 90
Dat het hof bij het op het onderhavige geval toegespitste oordeel in rov. 7.7 mede betekenis heeft toegekend aan het feit dat [eiser] jurist is, komt mij ook niet onjuist of onbegrijpelijk voor. 91 Dat [eiser] kennelijk geen familierechtjurist is, 92 doet niet af aan het oordeel van het hof dat hij zich als jurist bewust was van het feit dat de door hem gestelde afspraken niet schriftelijk waren vastgelegd en dat deze omstandigheid voor zijn risico komt. 93 In dit concrete geval stond, de woorden van plv. P-G Langemeijer parafraserend, de lotsverbondenheid er niet aan in de weg dat [eiser] zich ook om de juridische gang van zaken had bekommerd. Overigens plaatste plv. P-G Langemeijer de desbetreffende opmerking waarop het onderdeel zich beroept ook niet in de context van verjaring. Dat het maken van schriftelijke afspraken bij informeel samenlevenden in de praktijk niet vaak gebeurt, is ook geen feit van algemene bekendheid. Recente cijfers over hoe vaak een schriftelijke samenlevingsovereenkomst wordt gesloten, zijn voor zover bekend niet voorhanden. 94 Uit gegevens uit 2010 blijkt dat ruim de helft van alle ongehuwde paren kiest voor een notariële samenlevingsovereenkomst en daarnaast nog een klein percentage kiest voor een niet-notariële samenlevingsovereenkomst. 95 Het onderdeel mist in zoverre dus ook feitelijke grondslag.
Onderdeel 5
Onderdeel 5 richt een motiveringsklacht tegen rov. 5.8 (bedoeld zal zijn: rov. 7.8 96) van het bestreden arrest. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof dat een significant verschil bestaat tussen de onderhavige casus en de casus die heeft geleid tot het arrest van het hof Den Haag van 4 februari 2020 97 onbegrijpelijk. Volgens het onderdeel blijkt dat significante verschil – het al dan niet bestaan van een samenlevingsovereenkomst – niet uit rov. 28. van het arrest van 4 februari 2020 en is zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom in die zaak wel analoge toepassing mogelijk was en in de onderhavige zaak niet.
Zoals ook blijkt uit de schriftelijke toelichting 98 heeft het onderdeel het oog op rov. 26. van het arrest van het hof Den Haag van 4 februari 2020 (geciteerd in randnummer 3.33 hiervoor). 99 Voor zover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat het hof in dat eerdere arrest (zoals het hof in rov. 7.8 van het bestreden arrest overigens terecht heeft onderkend: in een overweging ten overvloede) in algemene zin heeft geoordeeld dat de verlengingsregels voor echtgenoten en geregistreerde partners zonder meer van overeenkomstige toepassing zijn op informeel samenlevenden kan dat hem niet baten. Mijns inziens heeft het hof dat in het arrest van 4 februari 2020 ook niet geoordeeld (zie randnummer 3.34 hiervoor). Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, zijn steeds de feiten en omstandigheden van het geval van belang voor de beoordeling van de voorliggende vraag of bij informeel samenlevenden aansluiting kan worden gezocht bij de verlengingsregels die zijn geschreven voor niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten en geregistreerde partners. Of al dan niet sprake is van een schriftelijke samenlevingsovereenkomst is in dat verband wel degelijk een relevante omstandigheid (zie ook randnummers 3.26 en 3.35 hiervoor). Als er sprake is van een schriftelijke samenlevingsovereenkomst is er eerder aanleiding voor het op een lijn (gelijk) te stellen met echtgenoten of geregistreerde partners dan bij informeel samenlevenden zonder schriftelijke samenlevingsovereenkomst. 100 Uit de in het arrest van het hof van 4 februari 2020 vastgestelde feiten blijkt dat partijen in die zaak, in tegenstelling tot de onderhavige zaak waarin niks is vastgelegd (zie randnummer 1.3 hiervoor), een notariële samenlevingsovereenkomst hadden gesloten (zie randnummer 3.34 hiervoor). Overigens lijkt het onderdeel ervan uit te gaan dat rov. 7.8 van het bestreden arrest een overweging ten overvloede betreft 101 en faalt het onderdeel in zoverre ook reeds bij gebrek aan belang.
Onderdeel 6
Onderdeel 6 bevat een voortbouwklacht gericht tegen rov. 7.9 en 8.3 van het bestreden arrest. Volgens deze voortbouwklacht kunnen deze rechtsoverwegingen bij het slagen van de voorgaande onderdelen niet in stand blijven.
Deze voortbouwklacht deelt het lot van de voorgaande onderdelen. Dat behoeft geen nadere toelichting.
Het onderdeel richt daarnaast nog rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 8.4 van het bestreden arrest.
Zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt, 102 bevat rov. 8.4 van het bestreden arrest een overweging ten overvloede. Deze overweging heeft het hof namelijk gegeven voor zover de vordering nog niet is verjaard. Nu het verjaringsoordeel stand houdt, kunnen deze klachten, buiten behandeling blijven.
Onderdeel 7
Onderdeel 7 bevat een voortbouwklacht die inhoudt dat bij het slagen van één of meer onderdelen ook de voortbouwende of samenhangende oordelen, waaronder rov. 8.5, 9. en het dictum van het bestreden arrest, niet in stand blijven.
Deze voortbouwklacht deelt het lot van de voorgaande onderdelen. Dat behoeft geen nadere toelichting.
Slotsom
De slotsom is dat het cassatieberoep geen doel treft en dat het bestreden arrest in stand kan blijven.
5Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Het feitenoverzicht is, met redactionele aanpassingen, ontleend aan het bestreden arrest: hof Den Haag 13 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2458, rov. 2.2-2.5.
Dit blijkt uit een door [de notaris] opgemaakte verklaring van erfrecht, die is overgelegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord.
Deze afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de behandeling in kort geding op 8 oktober 2019, dat is overgelegd als productie 3 bij de antwoordakte van 8 oktober 2020 van [verweersters]
Rb. Den Haag 23 december 2020, zaak-/rolnummer: C/09/572441 / HA ZA 19-416 (niet gepubliceerd).
Waarin de rechtbank, samengevat, heeft geoordeeld dat [eiser] en erflaatster hun samenleving in vermogensrechtelijk opzicht niet hebben afgewikkeld.
Waarin de rechtbank, samengevat, heeft geoordeeld dat de in art. 3:320 jo. 3:321 lid 1 sub a BW vervatte verjaringsregeling, die is geschreven voor echtgenoten, zich leent voor overeenkomstige toepassing op de situatie van [eiser] en erflaatster, dat dat betekent dat de verjaringstermijn van het vergoedingsrecht van [eiser] wordt verlengd tot zes maanden na de beëindiging van de relatie, dat ervan wordt uitgegaan dat de relatie in ieder geval niet eerder dan op 12 november 2018, toen [eiser] de woning verliet, is beëindigd en dat dus, nu de inleidende dagvaarding van [eiser] dateert van 9 april 2019, aan het beroep van [verweersters] op verjaring voorbij wordt gegaan.
Waarin de rechtbank, samengevat, heeft geoordeeld dat zij aanleiding ziet om de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Waarin de rechtbank, samengevat, [verweersters] heeft veroordeeld tot betaling van € 15.841,16, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Waarin de rechtbank, samengevat, de proceskosten heeft gecompenseerd.
Hof Den Haag 13 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2458.
Deze, ook in het bestreden arrest gebruikte, term is gemunt in HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks, rov. 3.5.2. Informeel samenlevenden die een schriftelijke samenlevingsovereenkomst sluiten, worden in de doctrine ook wel aangeduid als formele samenlevers. Zie bijvoorbeeld M.C. Schuijt, ‘Verjaring van vergoedingsrechten staande de samenleving: een onaangename verrassing’, REP 2023/160, afl. 2, p. 37. Hoewel dat dus niet helemaal zuiver is geformuleerd, spreek ik in de conclusie ook van informeel samenlevenden als sprake is van een schriftelijke samenlevingsovereenkomst.
Zie hierover bijvoorbeeld A.J.M. Nuytinck, ‘Verjaring, verval en rechtsverwerking in het personen- en familierecht, het relatievermogensrecht en het erfrecht’, in D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels (red.), Verjaring, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 328, onder verwijzing naar art. 4:8 BW, waarin geregistreerde partners – en (dus) niet informeel samenlevenden (Nuytinck spreekt in dit verband overigens van “andere levensgezellen” dan echtgenoten en geregistreerde partners) – worden gelijkgesteld met echtgenoten. Over de vraag of dit met betrekking tot informeel samenlevenden terecht is, kan overigens verschillend worden gedacht. Zie over deze discussie, die ik hier verder kan laten rusten, bijvoorbeeld F.W.J.M. Schols, ‘Erfrechtelijke ingrepen met het oog op het informele samenleven en het samengestelde gezin’, WPNR 7220 (2018), p. 1040-1041.
Althans wanneer zij tot het overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in art. 4:28 lid 2 BW hadden gehad.
Zie ook A.J.M. Nuytinck, ‘Verjaring, verval en rechtsverwerking in het personen- en familierecht, het relatievermogensrecht en het erfrecht’, in D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels (red.), Verjaring, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 328, onder verwijzing naar art. 4:28 BW. Nuytinck wijst er aldaar nog op dat de wetgever op dit punt aansluiting heeft gezocht bij het huurrecht (art. 7:268 lid 2 BW) . Overigens noemt Schols dit enkele woonrecht van zes maanden “zeer mager”. Zie F.W.J.M. Schols, ‘Erfrechtelijke ingrepen met het oog op het informele samenleven en het samengestelde gezin’, WPNR 7220 (2018), p. 1040.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks. Zie ook randnummer 2.12 hiervoor.
Zie ook HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, RvdW 2023/1076, rov. 3.1.2-3.1.6 waarin Uw Raad, samengevat, heeft overwogen dat uit het arrest van 10 mei 2019 niet kan worden afgeleid dat als er wel een eenvoudige gemeenschap had bestaan, die gemeenschap de grondslag kon vormen voor een vergoedingsrecht ter zake van ongelijke bijdragen aan de financiering van een gemeenschappelijk goed, dat art. 3:172 BW ook niet een dergelijk vergoedingsrecht inhoudt, dat het hof uit de rechtspraak van de Hoge Raad een grondslag heeft afgeleid voor een vergoedingsrecht die uit die rechtspraak niet volgt en dat aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, moet worden beoordeeld of een dergelijk vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden.
Vergelijk de vorige voetnoot.
Vergelijk ook HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, RvdW 2023/1076, rov. 3.1.6: “[D]at aan de hand van het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht, beoordeeld moet worden of een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden. (…)”
Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Stb. 2011/205, in werking getreden op 1 januari 2012. Art. 1:87 BW heeft geen terugwerkende kracht. Zie art. V lid 1 van het overgangsrecht, zoals vermeld in Kamerstukken I 2008-2009, 28867, nr. A, p. 7 en in de wet van 18 april 2011, Stb. 2011/205. Zie hierover ook H.J. Weijers, ‘Hoera! Eén decennium artikel 1:87 BW’, REP 2022/632, afl. 7, p. 53.
Zie de schakelbepaling voor geregistreerde partners in art. 1:80b BW.
Voor deze leer worden ook andere benamingen gebruikt. Nuytinck spreekt bijvoorbeeld van de leer van de economische deelgerechtigdheid. Zie J.M. Nuytinck, ‘Verjaring, verval en rechtsverwerking in het personen- en familierecht, het relatievermogensrecht en het erfrecht’, in D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels (red.), Verjaring, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 317: “[E]en treffende naamgeving, omdat door de investering een economisch, dus geen juridisch, belang ontstaat in het desbetreffende goed. De in dit verband ook wel gebezigde term beleggingsleer is weliswaar niet fout, maar deze reserveer ik liever voor het periodieke verrekenbeding als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW. ” De beleggingsleer wordt verder ook wel het evenredigheidsbeginsel genoemd. Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2023:132, randnummer 3.10, met verdere literatuurverwijzingen) voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, RvdW 2023/1076.
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988/150 m.nt. E.A.A. Luijten en Ars Aequi 1987, p. 780 e.v. m.nt. P. van Schilfgaarde. Zie over onder meer dit arrest ook HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, RvdW 2023/1076, rov. 3.1.2.
Zie hierover ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2023:132, randnummers 3.13 e.v.) voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, RvdW 2023/1076.
Zie over deze mogelijkheid ook de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.19) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks: “Met inachtneming van de zogenaamde ‘wils/vertrouwensleer’ (als bedoeld in art. 6:217, in verbinding met art. 3:33 en 3:35 BW) , de Haviltex-maatstaf en gelet op de vormvrije wijze waarop zo’n overeenkomst tot stand kan komen, is voorstelbaar dat ‘stilzwijgende’ overeenstemming wordt aangenomen op basis van de feitelijke gedragingen van partijen (zie ook art. 3:37 BW) .”
Zie eveneens de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.20) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks.
Uw Raad verwijst in deze rechtsoverweging naar HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4745, NJ 2008/481.
Zie de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.24) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks.
Vergelijk hierover de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.25) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks: “Indien de Hoge Raad de in de vorige alinea genoemde oplossing aanvaardt en de bestreden uitspraak casseert, zal na verwijzing alsnog door een feitenrechter moeten worden onderzocht of in dit geval de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat de man (desnoods uit de opbrengst van de woning bij verkoop aan een derde) alsnog een financiële vergoeding geeft voor de bijdrage van de vrouw aan de kosten van de verbouwing die tijdens de samenwoning heeft plaatsgevonden en, zo ja, tot welk bedrag.”
Zie aldus A.J.M. Nuytinck in zijn annotatie bij het arrest uit 2019 in Ars Aequi 2019, p. 481, voetnoot 11 aldaar. Nuytinck heeft in dit verband verwezen naar het arrest na verwijzing in de zaak […] / […]. Zie hof ’s-Gravenhage 4 november 1988, ECLI:NL:GHSGR:1988:AB8919 (niet gepubliceerd), NJ 1989/540: “14 Het is van algemene bekendheid dat de zeventiger jaren, met de top na 1976, niet alleen een normaal te verwachten prijsstijging van onroerend goed te zien gaven maar dat de onroerend goed-markt in die jaren, mede door de toenemende speculatieve handel op dit gebied excessieve prijsstijgingen heeft ondergaan welke, zeker in 1964, redelijkerwijze niet voorzienbaar waren. 15 Gelet op de aankoopprijs van de tweede echtelijke woning en de verkoopprijs daarvan in 1976, mede in aanmerking genomen de daarin aangebrachte verbeteringen enerzijds en de toegenomen ouderdom van het huis anderzijds, is het hof van oordeel dat ook hier van een bij de aankoop niet voorziene en ook redelijkerwijze niet te voorziene prijsstijging als gevolg van de toenmalige hausse in onroerend goed-prijzen sprake is geweest. 16 Tevens is naar het oordeel van het hof, hier sprake van een uitzonderlijk gunstig resultaat van de belegging van voornoemde nadien in koopkracht verminderde ƒ 39 000, als gevolg van deze aanzienlijke waardevermeerdering van die echtelijke woning, welke als zodanig ook heeft doorgewerkt in de derde echtelijke woning. Als gevolg daarvan is het evenwicht tussen de oorspronkelijke (normale) inbreng en de uiteindelijke opbrengst geheel verbroken. 17 Enige verrekening van de waardevermeerdering van de voormalige echtelijke woning dient dan ook plaats te vinden in de vorm van een door de man aan de vrouw te betalen correctievergoeding als in het arrest van de HR bedoeld. (…) 20 I.c. gaat het echter slechts om een correctievergoeding zodat het hof aan de gemaakte berekeningen van pp., die gebaseerd zijn op een specifiek aandeel van elke partij in de (opbrengst)waarde van de echtelijke woningen van pp., zal voorbijgaan. 21 Daar het toekennen van een correctievergoeding, gelet op de formulering van het arrest van de HR, een uitzondering behoort te zijn en zelfs dan nog niet voor het geheel maar slechts in ‘enige’ mate, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen vergoedingscorrectie bepalen ex aequo et bono op ƒ 20 000 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 31 mei 1983.”
Zie in deze zin W.M. Schrama in nr. 2 van haar annotatie bij het arrest uit 2019 in PFR-Updates.nl 2019-0157: “De merkwaardige uitkomst is evenwel dat de man niets hoeft te vergoeden.”
Zie in deze zin L.C.A. Verstappen in nr. 17 van zijn annotatie bij het arrest uit 2019 in NJ 2019/248: “[H]et is toch wel erg zuur voor de vrouw die niets terugkrijgt van wat ze heeft geïnvesteerd. Dat de Hoge Raad deze onzekerheid in het recht op deze wijze zou invullen, was bepaald niet op voorhand zeker. Dat men dan het verwijt krijgt dat men heeft nagelaten hierop te anticiperen door feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een vergoedingsrecht bestaat, is toch wel een beetje wrang.”
Zie bijvoorbeeld W.M. Schrama in nr. 6 van haar annotatie bij het arrest uit 2019 in PFR-Updates.nl 2019-0157: “Deze zaak laat ook zien dat er argumenten zijn voor tussenkomst van de wetgever. De rechtspositie van een grote groep mensen zou niet zo ongewis moeten zijn, en ook niet zo afhankelijk van de rechterlijke instantie waar men terecht komt.” Zie verder ook A.J.M. Nuytinck, ‘De wenselijkheid van een vijfde tranche tot herziening van het huwelijksvermogensrecht’, in W. Burgerhart e.a. (red.), Met grootse passen door het recht (Verstappen-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 126: “[D]an [door wettelijk ingrijpen, A-G] voorkomt men de schrijnende situatie zoals deze aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad uit 2019, waarin de ene partner geld had geïnvesteerd in een goed van de andere partner en dit geld na verbreking van de relatie terugvorderde zonder dat er sprake was van een samenlevingsovereenkomst.”
Het BWA is te raadplegen via www.overheid.aw/actueel/nieuws_46856/item/geldende-tekst-burgerlijk-wetboek-van-aruba-per-1-september-2021_58045.html. Zie hierover verder, mede onder verwijzing naar vergelijkbare bepalingen in Curaçao en Sint Maarten, G. van der Burght, ‘Schuchtere wettelijke erkenning van samenleven als waren zij gehuwd’, Ars Aequi 2019, p. 340-341.
Memorie van toelichting bij de Landsverordening aanvulling BWA, p. 17-18. Zie hierover de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2022:1034, randnummer 3.10) voor HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773, NJ 2023/179.
M.V. Antokolskaia e.a., Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan, Onderzoeksrapport in opdracht van het WODC, Amsterdam/Groningen 2010, p. 60 en 279-280. Zie hierover ook de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.9, met verdere literatuurverwijzingen) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks.
Kamerstukken II 2011–2012, 28 867, nr. 23, p. 14: “ Art. 1:87 BW zal per 1 januari 2012 in werking treden. Er is dan ook nog geen ervaring met dit artikel opgedaan. Van verschillende zijden is gewezen op de niet eenvoudige toepasbaarheid van dit artikel. Ik acht het thans dan ook te vroeg om deze regeling van overeenkomstige toepassing te verklaren op ongehuwde samenwoners.”
A.J.M. Nuytinck, ‘De wenselijkheid van een vijfde tranche tot herziening van het huwelijksvermogensrecht’, in W. Burgerhart e.a. (red.), Met grootse passen door het recht (Verstappen-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 127. Dezelfde discussie speelt overigens ook in andere landen. Zie bij onze zuiderburen bijvoorbeeld E. Goossens, K. Bollen & A.-L. Verbeke, ‘Waarover maken feitelijke samenwoners ruzie? Een empirisch-juridische dwarsdoorsnede van de rechtspraak feitelijke samenwoning’, TPR 2023, p. 439-440: “Het huidige gemeenrechtelijke kader lijkt het meest tekort te schieten in geval van conflicten waarbij een partner een vergoeding vraagt voor investeringen in de goederen van de andere partner. Deze conflicten vormen de op één na meest voorkomende geschillen (…), maar leiden zelden tot genoegdoening. De betrokken rechtsgronden – de verrijking zonder oorzaak en de bijdrage in de lasten van de samenwoning of huishouding – hebben immers de laagste succesratio van de meest ingeroepen rechtsgronden. (…) Een adequate regeling voor vergoedingen met betrekking tot investeringen in de goederen van de andere partner zou dus een prioriteit moeten zijn voor de wetgever.” Zie voor een overzicht van andere Europese landen met specifieke wetgeving voor informeel samenlevenden ook W.M. Schrama, ‘Empowering Private Autonomy as a Means to Navigate the Patchwork of EU Regulations on Family Law’, in J. Scherpe & E. Bargelli (eds.), The interaction between family law, succession law and private international law, Cambridge: Intersentia 2021, p. 35 e.v. Vergelijk voor het standpunt van de Nederlandse wetgever voetnoot 54 hierna.
Vergelijk ook de Arubaanse zaak HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773, NJ 2023/179, rov. 3.2.2-3.2.4.
Zie aldus bijvoorbeeld A.J.M. Nuytinck in zijn annotatie bij HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1571, NJ 2006/521 in Ars Aequi 2007, p. 64.
HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773, NJ 2023/179, rov. 3.2.2, slotzin: “Een aanspraak op vergoeding ter zake van vermogensverschuivingen die tussen partijen hebben plaatsgevonden voorafgaand aan hun huwelijk, kan evenmin worden gebaseerd op de (…) genoemde uitspraak van 12 juni 1987 [[…] / […], A-G], die betrekking had op echtgenoten.”
Zie in deze zin ook Asser Personen- en familierecht/W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1-II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 572, met verdere verwijzingen: “Daaraan [analoge toepassing van de verlengingsregel voor echtgenoten met betrekking tot verjaring, A-G] staat naar onze mening niet in de weg dat in HR 10 mei 2019, NJ 2019/248 is beslist dat de rechtsverhouding tussen ongehuwde samenlevers niet wordt bepaald door de regels van de titels 6-8 van Boek 1 BW. Tot die regels behoort art. 3:321 BW immers niet. Asser/Sieburgh 6-II 2021/430 merkt op dat de opsomming van art. 3:321 BW als limitatief moet worden beschouwd, maar naar onze mening hoeft dit niet in de weg te staan aan de mogelijkheid van analogische toepassing om eenzelfde resultaat te bereiken bij ongehuwde samenlevers, zo nodig mede op grond van art. 6:248 lid 2 BW. ” Vergelijk bijvoorbeeld M.N. Weltak, ‘Vergoedingsproblematiek bij informeel samenlevenden’, REP 2020/311, afl. 4, p. 40 (zonder voetnoten uit het origineel): “De jurisprudentie omtrent verjaring is niet eenduidig. Zo is recentelijk in een aantal uitspraken geoordeeld dat de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de relatie wordt verbroken of de woning wordt verkocht. In andere gevallen wordt zelfs geoordeeld dat de verlengde verjaringstermijn van gehuwden overeenkomstig kan worden toegepast. Dit laatste is enigszins opmerkelijk nu deze uitspraak is gedaan nadat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 mei 2019 oordeelt dat bepalingen voor gehuwden niet overeenkomstig mogen worden toegepast.” En C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, afl. 6, p. 41-42 (zonder voetnoten uit het origineel): “Zoals bekend is de rechtsvordering ter zake van een vergoedingsrecht gedurende het huwelijk niet aan verjaring onderhevig, omdat krachtens art. 3:320 juncto 3:321 lid 1 onder a BW tussen echtgenoten een verlenging van de verjaringstermijn geldt tot zes maanden na ontbinding van het huwelijk. Deze regelingen gelden echter niet voor samenlevers. In de rechtspraak wordt verschillend geoordeeld over de vraag of deze verlengde verjaringstermijn naar analogie van toepassing is op ongehuwde samenlevers, zelfs binnen de hoven (…). De uitspraak van het Gerechtshof Den Haag [waarin is aangenomen dat de verlengingsregeling van zes maanden zich leent voor overeenkomstige toepassing op de situatie van partijen die ongehuwd hebben samengewoond, zie voetnoot 75 hierna, A-G] is evenwel gewezen nadat de Hoge Raad deze uitspraak [het arrest van 10 mei 2019, A-G] heeft gedaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft ongetwijfeld deze uitspraak van de Hoge Raad in ogenschouw genomen bij zijn oordeel van 4 februari 2020. Wat ik daar uit afleid, is dat het Gerechtshof Den Haag van oordeel is dat bovenstaande overweging van de Hoge Raad niet met zich brengt dat ook art. 3:321 lid 1 sub a BW uitsluitend bestemd is voor gehuwden en geregistreerde partners. Ik snap de relevantie van het onderscheid tussen regelingen opgenomen in de titels 6-8 van Boek 1 BW en een regeling in Boek 3 BW. Maar aangezien je kunt discussiëren over de vraag of de Hoge Raad met zijn uitspraak slechts heeft beoogd te oordelen dat enkel de titels 6-8 van Boek 1 BW (…) denk ik niet dat deze bepaling zich voor overeenkomstige toepassing leent op de situatie van partijen die ongehuwd hebben samengewoond.” Op de feitenrechtspraak ga ik in randnummers 3.27 e.v. hierna nader in.
HR 23 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJ 2023/145 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2023, p. 134 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2023/17 m.nt. D.A.C. Smulders en Vp-bulletin 2023/22 m.nt. S.G.M.J. Rebbens & J.M.P. Tobben, rov. 3.1.3-3.1.5. Zie over dit verschil A.J.M. Nuytinck in zijn annotatie bij het arrest in Ars Aequi 2023, p. 137: “Wat maakt het nu uit of een bepaling rechtstreeks van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing is? Dit maakt heel wat uit, want als een bepaling rechtstreeks van toepassing is, ontkomt men in de praktijk alleen aan toepassing van de betrokken bepaling als deze toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW. Is een bepaling daarentegen slechts van overeenkomstige toepassing, dan ontkomt men in de praktijk veel gemakkelijker aan toepassing van de betrokken bepaling, namelijk reeds als de aard van de betrokken rechtsverhouding zich tegen toepassing verzet.”
HR 23 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJ 2023/145 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2023, p. 134 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2023/17 m.nt. D.A.C. Smulders en Vp-bulletin 2023/22 m.nt. S.G.M.J. Rebbens & J.M.P. Tobben. Uw Raad verwijst in de weggelaten voetnoot naar Kamerstukken II 2000-2001, 27554, nr. 3, p. 16. De opmerking in rov. 3.3 strookt met randnummers 3.33-3.34 van de conclusie van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2022:328) voor het arrest van 23 februari 2022.
Zie hierover bijvoorbeeld de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2022:1034, randnummers 3.29-3.31) voor HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:773, NJ 2023/179.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2022:328, randnummer 3.31, met verdere verwijzing) voor HR 23 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJ 2023/145 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2023, p. 134 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2023/17 m.nt. D.A.C. Smulders en Vp-bulletin 2023/22 m.nt. S.G.M.J. Rebbens & J.M.P. Tobben.
Parl. Gesch. Boek 3 (Inv.), p. 1410-1411. Zie hierover ook Asser Personen- en familierecht/W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1-II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 572: “In dit verband wijzen wij verder op de mogelijkheid dat een vergoedingsrecht tussen ongehuwde samenlevers een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd is in de zin van art. 3:307 lid 2 BW, waardoor de korte verjaringstermijn van vijf jaar niet eerst aanvangt als tot opeising is overgegaan. Bij art. 3:307 lid 2 BW heeft de wetgever(…) immers onder meer gedacht aan overeenkomsten tussen samenlevenden die zich verplichten bij te dragen in de kosten van aankoop van een gemeenschappelijke woning, terwijl gedurende de samenleving geen reden wordt gezien de bijdrage daadwerkelijk te betalen of in te vorderen (Parl. Gesch. Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1411). Wij zouden de grondslag voor een vergoedingsrecht in verband met de aankoop van een woning dan ook in het algemeen eerder willen zoeken in een (eventueel stilzwijgende) overeenkomst tussen de samenlevers, dan (…) in art. 6:10 BW (waarbij op de verjaring art. 3:310 BW van toepassing is).”
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 431.
HR 23 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:1936, NJ 2023/145 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2023, p. 134 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2023/17 m.nt. D.A.C. Smulders en Vp-bulletin 2023/22 m.nt. S.G.M.J. Rebbens & J.M.P. Tobben, rov. 3.1.3, met verwijzingen. Uw Raad geeft onder meer het volgende citaat uit de parlementaire geschiedenis: “De bewindsman stelde (…) dat verval- en verjaringstermijnen er van uitgaan dat men tijdig rechtsmaatregelen kan en zo nodig behoort te nemen. Dat is tussen echtgenoten niet vol te houden; rechtsmaatregelen maken een, overigens, goed huwelijk kapot.”
Zie hierover ook C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, afl. 6, p. 41-42, met verwijzingen naar feitenrechtspraak en literatuur.
A.J.M. Nuytinck, ‘Verjaring, verval en rechtsverwerking in het personen- en familierecht, het relatievermogensrecht en het erfrecht’, in D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels (red.), Verjaring, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 316. Zie ook GS Vermogensrecht, art. 3:321 BW (bijgewerkt tot en met 12 september 2022), aant. 4.1 en 4.7 (M.W.E. Koopmann).
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 428, met verwijzingen.
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 429.
Asser Verbintenissenrecht/C.H. Sieburgh, Deel 6-II. De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 430.
Zie aldus bijvoorbeeld ook W.M. Schrama, ‘De Hoge Raad en informeel samenlevenden na scheiding: stilzwijgen, feitelijk gedrag en meer’, in W. Burgerhart e.a. (red.), Met grootse passen door het recht (Verstappen-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2024, p. 157 (zonder voetnoot uit het origineel): “Dat [de wetgever aan zet is, A-G] geldt ook voor het verjaringsvraagstuk. De regeling voor gehuwden zou evenzeer van toepassing moeten zijn op informeel samenlevenden. Terwijl de ontwikkelingen in Europa voort gaan [zie voetnoot 37 hiervoor, A-G] blijft de Nederlandse wetgever zich consequent verschuilen achter het achterhaalde keuzeargument. Dat is werkelijk een gemiste kans. (…) [D]e mogelijkheden van rechtsvorming via de rechtspraak [zijn] beperkt: de rechter kan niet op de stoel van de wetgever gaan zitten waar het om (…) verjaring gaat.” Voor de opvattingen van de Nederlandse wetgever op dit punt verwijst Schrama naar een Kamerbrief van de minister voor Rechtsbescherming Weerwind in Kamerstukken II 2022-2023, 33836, nr. 83. Op p. 3-4 is aldaar door de minister opgemerkt (zonder voetnoten uit het origineel): “Ik hecht grote waarde aan autonomie van partners en ik vind het belangrijk dat (aanstaande) partners hier zelf een (bewuste) keuze in kunnen maken. De wet biedt met het huwelijk en het geregistreerd partnerschap twee laagdrempelige mogelijkheden om de onderlinge verhoudingen te regelen. Partners die niet kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap hebben in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid om met betrekking tot hun relatie afspraken te maken en financiële zaken te regelen, al dan niet in de vorm van een samenlevingsovereenkomst. (…). Maar er zijn ook ongehuwd samenwonenden die bewust geen afspraken maken. Ik sluit niet uit dat ongehuwd samenwonenden bij de beëindiging van hun relatie onbedoeld in financiële problemen kunnen komen. Ik vind het daarom belangrijk dat partners zich bewust zijn van de gevolgen die bij hun keuze van een bepaalde relatievorm horen en welke afspraken tussen partners mogelijk zijn (…). Daarbij hoort goede voorlichting. Daarom ga ik mij inzetten voor meer voorlichting over de verschillende juridische relatievormen en de financiële gevolgen daarvan bij beëindiging. (…) Ongehuwd samenwonenden vallen niet onder een wettelijk huwelijk-stelstel met de daarbij behorende rechten en plichten. Zoals hiervoor is opgemerkt is het belangrijk dat (aanstaande) partners hierover onderling afspraken maken. Het treffen van een wettelijke voorziening in de vorm van een billijkheidscorrectie voor ongehuwd samenwonenden zou een inbreuk inhouden op de autonomie van deze partners. Daarnaast zijn er reeds wettelijke voorzieningen die ingezet kunnen worden door ongehuwd samenwonenden, zoals een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid en op de regeling over onvoorziene omstandigheden. Deze wettelijke voorzieningen kunnen mogelijk efficiënter worden toegepast. Ik zal hieraan daarom ook aandacht schenken in de hiervoor genoemde extra voorlichting die ik zal geven. Ik zie geen noodzaak om op dit terrein aanvullende regelingen te treffen.” Zie in lijn hiermee ook Aanhangsel Handelingen II 2021-2022, nr. 3318.
Zie bijvoorbeeld HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6077, NJ 2010/665 m.nt. P. van Schilfgaarde en m.nt. S. Perrick en JOR 2010/337 m.nt. M. Brink (Butôt), rov. 3.6.3. Zie recent over deze beschikking B.F. Assink & L. Timmerman, ‘Is de economische werkelijkheid een uitgangspunt voor het gehele ondernemingsrecht?’, Ondernemingsrecht 2023/101, p. 716: “Een voorbeeld van een Nederlandse pragmatische beslissing is de Butôt-beschikking van de Hoge Raad. In die beschikking stelt hij economisch gerechtigden tot certificaten gelijk met formele certificaathouders, omdat die economisch gerechtigden als kapitaalverschaffer een eigen economisch belang hebben bij de certificaten. In deze beschikking vijlt de Hoge Raad de scherpe kantjes van het formalisme weg. De toegang tot het enquêterecht wordt niet alleen aan de hand van formeel-juridische maatstaven bepaald, maar ook op basis van criteria die aan de economische werkelijkheid zijn ontleend. De woorden economische werkelijkheid vallen in de Butôt-beschikking niet, maar dat had gekund.” In het onderhavige geval draait het uiteraard niet om het recht doen aan een ‘economische werkelijkheid’ maar om het recht doen aan “een modern relatievermogensrecht”. Zie over die laatste term de conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.24) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks.
HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2014/259 m.nt. P.D. Olden, Ars Aequi 2014, p. 732 e.v. m.nt. B.F. Assink, Ondernemingsrecht 2014/124 m.nt. C.D.J. Bulten, OR-Updates.nl 2014/0166 m.nt. H. Koster en JIN 2014/109 m.nt. P. Haas (Slotervaartziekenhuis), rov. 5.2.2
Zie over dit onderscheid bijvoorbeeld A-G Assink in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2023:360, randnummer 3.12.5 en voetnoot 80 aldaar en randnummer 3.15.1 en voetnoot 87 aldaar, met verwijzingen) voor HR 22 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1283, NJ 2024/22 m.nt. H.J. de Kluiver, ARO 2023/110 m.nt. M. Holtzer, JOR 2024/1 m.nt. E.C.H.J. Lokin, Ondernemingsrecht 2023/100 m.nt. A. Hammerstein, OR-Updates.nl 2023-0189 m.nt. S.L. Haanschoten en JIN 2023/163 m.nt. S.W. Claassen (Funda).
Zie voor enkele omstandigheden die in dit verband een rol zouden kunnen spelen bijvoorbeeld plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.22) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks (zonder voetnoot uit het origineel): “Bij de beoordeling of sprake is van een ‘levensgezel’ zijn de volgende aspecten van belang: - of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, - de duur van de gemeenschappelijke huishouding, - of er een relatie van affectieve aard is, en met name - of betrokkenen kennelijk uitgaan van een nauwe lotsverbondenheid. Doorslaggevend voor het begrip ‘levensgezel’ is evenwel de nauwe persoonlijke betrekking van een zekere hechtheid. Het moet gaan om een relatie die qua hechtheid vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten of geregistreerde partners. Deze is niet per se met het enkele feit van het samenwonen gegeven en vereist ook niet per se dat betrokkenen met elkaar samenwonen. Aan die eisen lijkt in dit geval te zijn voldaan: partijen hebben gedurende enkele jaren samengeleefd in een relatie van affectieve aard en bovendien zijn zij samen de ouders van een kind.”
Zie hierover voetnoot 20 van procesinleiding en p. 5 van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Zie bijvoorbeeld Asser Personen- en familierecht/W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1-II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 572 en C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, afl. 6, p. 34 e.v., beiden met rechtspraakverwijzingen, onder meer naar hof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4553.
Rb. Gelderland 21 oktober 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8198. Dit vonnis wordt ook aangehaald in Asser Personen- en familierecht/W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1-II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 572. Vergelijk over een verderstrekkende verlenging dan zes maanden bij ex-echtgenoten randnummer 3.19 hiervoor.
Rb. Gelderland 21 oktober 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8198, rov. 3.2. sub B.
Rb. Gelderland 21 oktober 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8198, rov. 2.1., 2.2., 2.3. en 2.5.
Vergelijk A.J.M. Nuytinck, ‘Verjaring, verval en rechtsverwerking in het personen- en familierecht, het relatievermogensrecht en het erfrecht’, in D.F.H. Stein, V. Tweehuysen & S.E. Bartels (red.), Verjaring, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 316-317 (recent herhaald in zijn annotatie in Ars Aequi 2023, p. 137, voetnoot 15 aldaar): “De beslissing van de Gelderse rechtbank dat art. 3:321 BW van overeenkomstige toepassing behoort te zijn op ongehuwde en ongeregistreerde samenwoners, acht ik dan ook onjuist, omdat de opsomming van art. 3:321 lid 1 aanhef en onder a-g BW naar mijn mening limitatief is. Een limitatieve opsomming is in dit verband logisch, nu de verjaringsregeling van titel 3.11 BW primair de rechtszekerheid dient.” Nuytinck lijkt hier uit te gaan van een categorische benadering van de rechtbank. Dat dat niet kan, ben ik met hem eens (zie ook randnummer 3.24 hiervoor), maar voor een op de omstandigheden van het geval toegespitst oordeel zie ik wel enige ruimte (zie ook randnummers 3.25-3.26 hiervoor).
Rb. Gelderland 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4954, rov. 4.6.
Rb. Gelderland 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4954, rov. 2.1., 2.2., 2.6. en 2.7. Zie ook rov. 4.14.
Rb. Gelderland 30 augustus 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:4954, rov. 4.6.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407, rov. 4.1.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407, rov. 4.2.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407, rov. 2.3.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407, rov. 2.1.-2.2.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407, rov. 3.2. en 4.6.
Rb. Rotterdam 24 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6407, rov. 4.10.
Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:409. Dit arrest wordt ook aangehaald in Asser Personen- en familierecht/W.D. Kolkman & F.R. Salomons, Deel 1-II. Huwelijk, geregistreerd partnerschap en ongehuwd samenleven, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 572.
Hof Den Haag 4 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:409, rov. 1.-4.
Daaraan vooraf gaat nog een voorbehoud om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep (dat ten tijde van het opstellen van de procesinleiding nog niet beschikbaar was) daartoe aanleiding mocht geven. Zie randnummer 1. van de procesinleiding. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
Rb. Den Haag 23 december 2020, zaak-/rolnummer: C/09/572441 / HA ZA 19-416 (niet gepubliceerd).
Ik betrek daarbij ook mijn inleidende opmerkingen, in het bijzonder in de randnummers 3.13 en 3.17 hiervoor.
Het hof heeft op dit punt kennelijk en niet onbegrijpelijk aangesloten bij de memorie van antwoord in principaal appel, randnummer 3.1.10 sub 13): “Voor zover erflaatster in een gesprek met [betrokkene 1] gezegd zou hebben dat zij vond dat [eiser] recht zou hebben op de helft van het huis, hetgeen [verweerster 1] betwist, sluit die uitspraak uiteraard aan bij de briefjes die zij in januari 2019 heeft geschreven en welke als productie 6 en 13 door [eiser] zijn overgelegd en welke briefjes overduidelijk in een emotionele opwelling en/ of onder druk zijn geschreven. Bovendien volgt uit de verklaring van [betrokkene 1] niet dat erflaatster heeft gezegd dat de helft van de waarde reeds aan [eiser] toekomt omdat dit zou berusten op een afspraak die [eiser] en erflaatster hebben gemaakt over de verrekening van de waarde van de woning. Erflaatster ging er dus altijd van uit dat de woning aan haar toebehoorde en dat er geen bepaalde aanspraak van [eiser] was op de woning.”
Zie hierover overigens ook de verklaringen die door [eiser] zijn overgelegd als productie 40 bij zijn akte overlegging producties van 12 april 2022.
Zie hierover ook de memorie van grieven, randnummers 3.1.13-3.1.14.
Ter illustratie wijs ik op de discussie hierover kenbaar uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 4, waar de advocaat van [eiser] op vragen van het hof antwoordt: “- U vraagt mij hoe de betalingen door [eiser] aan erflaatster aan de betalingen voor de hypotheek kunnen worden gekoppeld. Bijvoorbeeld in de brief van de Rabobank waarin wordt bevestigd dat [eiser] het bedrag betaalde voor de rente en de premie gekoppeld aan de hypotheek. Daar was de Rabobank van op de hoogte, dat dat de bedoeling was van de betaling (productie 39). In een andere brief van de Rabobank wordt bevestigd dat [eiser] een deel van de hypotheek voor zijn rekening zou nemen en dat is de totale hypothecaire schuld plus 10%. Als deze bedragen worden teruggerekend dan komt u precies uit op het bedrag van € 315,- per maand. Het wordt teruggevoerd op een brief van de Rabobank waarin een bedrag wordt genoemd en wij hebben uitgelegd hoe partijen aan dat bedrag kwamen. Als dan wordt teruggerekend komt u precies op het bedrag van € 315,- per maand (dagvaarding onder 13, productie 37 hoger beroep p. 5, productie 15 eerste aanleg en productie 37 laatste akte van april p. 5). De 10% uit de hypotheekakte gehaald en erbij opgeteld. Dat bedrag komt neer op afgerond € 74.000,- en het was de bedoeling dat [eiser] dat voor de helft voor zijn rekening zou nemen. Pas tijdens deze procedure is [eiser] erachter gekomen dat het meer is dan de helft, dat blijkt uit productie 37 maar client is uitgegaan van de oorspronkelijke bedoeling van partijen en dat hij de helft bijdraagt. Dat hij daar feitelijk meer aan heeft bijgedragen betekent niet dat hij daaraan de conclusie verbindt dat hij recht heeft op meer dan de helft van de waarde van de woning. - U vraagt mij naar de bedragen in guldens die vanaf 1995 betaald zouden zijn. De meer concrete afspraken hebben partijen gemaakt in 2002 en toen is dit in het gesprek met de Rabobank afgestemd en afgesproken. Die bedragen in 1995 zijn betaald met hetzelfde doel. Het doel was om niet alleen bij te dragen in de kosten van de hypotheek maar ook in de kosten die hoorden bij de woning. [eiser] heeft het niet vastgelegd omdat het volgens hem niet nodig was.” En de reactie daarop van een van de advocaten van [verweersters] in dupliek, kenbaar uit p. 5 van het proces-verbaal: “- Ten grondslag aan productie 39 ligt de email van de Rabobank. Van de rekening werd het geld geïncasseerd. Er wordt geen verband gelegd tussen de betaling van € 315,- en de betaling van de hypotheek. Het is aan [eiser] om te bewijzen dat die stilzwijgende afspraak er is. Het verhaal van 10% opslag vind ik een merkwaardig verhaal en ik kan mij niet voorstellen dat zij dit hebben afgesproken. Ik betwist dat deze afspraak is gemaakt en dat dit door de bank is geadviseerd. Dat blijkt ook niet uit de brief van de Rabobank. - Wij blijven bij het standpunt dat er geen omschrijving is vermeld.”
Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. C.E. du Perron en Ars Aequi 2004, p. 266 e.v. m.nt. T. Hartlief, rov. 3.4: “ Art. 3:310 lid 1 BW bevat twee verjaringstermijnen: een korte van vijf jaren die begint te lopen op de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en een lange van twintig jaren, die begint te lopen op de dag na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Aan deze lange termijn ligt blijkens de wetsgeschiedenis en de daarmee strokende, vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15.801, NJ 1998, 380) de rechtszekerheid ten grondslag. Deze termijn begint te lopen door het intreden van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zelfs als de benadeelde met het bestaan van zijn vordering niet op de hoogte is (met dien verstande dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat in het geval van art. 321 lid 1, aanhef en onder f, BW) . (…)” Zie ook de spreekaantekeningen in hoger beroep van [verweersters] , randnummers 5.4-5.6.
Zie voetnoot 23 van de procesinleiding. Overigens is in feitelijke instanties geen beroep gedaan op art. 8 EVRM. Het onderdeel verwijst althans niet naar vindplaatsen in de gedingstukken van [eiser] waaruit een dergelijk beroep blijkt.
Vergelijk bijvoorbeeld HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1834, NJ 2022/257 m.nt. B. Barentsen, TRA 2020/25 m.nt. M.D. Ruizeveld en JAR 2019/314 m.nt. P.A. Hogewind-Wolters (Hyatt II), rov. 3.3: “Opmerking verdient dat (constitutionele) grondrechten wel kunnen doorwerken in een rechtsverhouding tussen burgers. Het hof heeft dit onderkend. (…)”.
Conclusie van plv. P-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2018:1444, randnummer 2.24) voor HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248 m.nt. L.C.A. Verstappen, Ars Aequi 2019, p. 477 e.v. m.nt. A.J.M. Nuytinck, JPF 2019/122 m.nt. B.E. Reinhartz, PFR-Updates.nl 2019-0157 m.nt. W.M. Schrama en JIN 2019/102 m.nt. A.M.E. Derks. Vergelijk het citaat in randnummer 15. van de procesinleiding dat het: “veelal juist de lotsverbondenheid is die bewerkstelligt dat een levensgezel gelden aan zijn partner ter beschikking stelt zonder zich te bekommeren om de juridische gang van zaken”.
Zie de memorie van grieven, randnummer 3.7, sub 3): “[de woning] is destijds op naam van de vrouw verworven, enkel zodat partijen het vermogen veiligstelden voor het geval de man een eigen zaak zou starten. De man was toen bijna veertig jaar oud en was ontevreden over zijn toenmalige baan.” Vergelijk ook de memorie van antwoord in principaal appel, randnummer 3.1.10, sub 3): “[verweerster 1] betwist dat de woning door erflaatster is verworven om de redenen die [eiser] noemt, namelijk voor het geval hij een eigen zaak zou starten. [eiser] is ook nimmer een bedrijf begonnen, noch heeft hij de intentie daartoe gehad. Bovendien zou het in de rede liggen dat van een dergelijke afspraak, waarbij het de bedoeling is om de woning als gemeenschappelijk te beschouwen, in elk geval iets op papier zou zijn gezet.”
Kenbaar uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 3, onderaan.
Memorie van antwoord in principaal appel, randnummer 3.1.20, onder verwijzing naar de memorie van grieven, randnummer 3.7, sub 7). Zie ook de dupliek van een van de advocaten van [verweersters] , kenbaar uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, p. 6, onderaan: “Betreft de verjaring. In veel samenlevingscontracten wordt opgenomen dat die vorderingen pas opeisbaar worden bij beëindiging van het samenlevingscontract, maar ik ben van mening dat die rechtszekerheid moet prevaleren. Dat het hier niet heeft plaatsgevonden is voor [eiser] helaas in zijn nadeel.”
Vergelijk bijvoorbeeld HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 m.nt. C.J.H. Brunner en Ars Aequi 1981, p. 355 e.v. m.nt. P. van Schilfgaarde (Haviltex): “Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
Voetnoot 29 van de procesinleiding en randnummer 11. van de repliek van [eiser] .
De zaak vertoont in zoverre gelijkenis met hof Arnhem-Leeuwarden 11 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4553 (waarover ook voetnoot 60 hiervoor). Zie met name rov. 5.25-5.26 van dat arrest: “Het hof gaat (…) voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] dat de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat hij de vordering direct na de betaling van de koopsom zou opeisen. De daartoe door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden, waaronder dat partijen zonder de inbreng de woning niet zouden hebben kunnen kopen en dat het dan onlogisch is om het bedrag van de inbreng al voor het beëindigen van de relatie op te eisen, zijn daarvoor niet voldoende. [geïntimeerde] had immers met [appellante] afspraken kunnen maken over het moment en de wijze waarop hij jegens [appellante] aanspraak zou kunnen maken op de helft van het door hem ingebrachte bedrag. Uit het proces-verbaal van 23 november 2017 blijkt evenwel dat beide partijen hebben verklaard dat zij niets hebben afgesproken betreffende de woning voor het geval zij uit elkaar zouden gaan. Dat [geïntimeerde] er niet voor heeft gezorgd dat afspraken over de terugbetaling van zijn inbreng zijn gemaakt komt dan ook voor zijn risico. 5.26 [geïntimeerde] heeft pas nadat partijen in oktober 2014 de samenleving hadden verbroken jegens [appellante] aanspraak gemaakt op vergoeding, en dus ruim nadat het vorderingsrecht daartoe was verjaard. Het beroep van [appellante] op verjaring slaagt derhalve. Het hof acht, anders dan [geïntimeerde], in de gegeven omstandigheden, met name omdat hij de mogelijkheid om afspraken met [appellante] te maken onbenut heeft gelaten, het beroep van [appellante] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Gelet op de belangen die de verjaringstermijnen beogen te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.” Ik breng in dit verband verder de in voetnoot 54 hiervoor aangehaalde opmerkingen van minister Weerwind in herinnering.
Zie bijvoorbeeld M.C. Schuijt, ‘Verjaring van vergoedingsrechten staande de samenleving: een onaangename verrassing’, REP 2023/160, afl. 2, p. 37, met verwijzingen.
M.V. Antokolskaia e.a., Koude uitsluiting. Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om deze tegen te gaan, Onderzoeksrapport in opdracht van het WODC, Amsterdam/Groningen 2010, p. 89, met verwijzing naar CBS-onderzoek. Zie ook p. 247 waar wordt opgemerkt dat daarnaast een klein percentage (minder dan 5%) een niet-notariële samenlevingsovereenkomst heeft gesloten.
Zie ook randnummer 14. van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Zie voetnoot 75 hiervoor.
Zie randnummer 14. van de schriftelijke toelichting van [eiser] .
Rov. 28. van het arrest van 4 februari 2020 waar het onderdeel naar verwijst, heeft geen betrekking op het verjaringsoordeel.
Vergelijk ook voetnoot 11 hiervoor over de in dit verband veelzeggende term formele samenlevers.
Zie randnummer 16., eerste zin, van de procesinleiding.
Zie randnummer 18., eerste zin, van de procesinleiding.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733