Hoge Raad 08-03-2024, ECLI:NL:HR:2024:338

Datum publicatie08-03-2024
Zaaknummer23/01395
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1075; In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2023:11
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Zoals blijkt uit art. 1:136 lid 1, tweede volzin, BW en de verwijzing in art. 1:143 lid 2 BW – dat op grond van art. 1:141 lid 3, tweede volzin, BW van overeenkomstige toepassing is – naar art. 674 Rv, kunnen ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren. Of dat het geval is hangt af van de inhoud van het periodiek verrekenbeding.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/01395

Datum 8 maart 2024

BESCHIKKING

In de zaak van

[de man],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,

hierna: de man,

advocaat: C.G.A. van Stratum,

tegen

[de vrouw],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,

hierna: de vrouw,

advocaat: H.J.W. Alt.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/10/588941 / FA RK 19-11422 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021;

b. de beschikking in de zaken 200.297.477/01 en 200.297.666/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023.

De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof in zowel het principale als het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn in 1997 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.

(ii) In deze procedure heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

(iii) De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Daarnaast houden zij onder meer in:

“KOSTEN HUISHOUDING

Artikel 5

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten ieder voor de helft; voorzover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit het netto-vermogen der echtgenoten ieder voor de helft.

2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het inkomen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op inkomen, premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.

Onder netto-vermogen wordt verstaan het vermogen onder aftrek van de daarover verschuldigde belasting op vermogen.

VERREKENING VAN INKOMSTEN

Artikel 6

1. Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen, hetgeen van hun netto-inkomens uit arbeid van dat jaar niet is besteed aan de kosten van de huishouding of inkomstenbelasting of niet aan beiden gelijkelijk ten goede is gekomen;

2. Indien in enig jaar de sub 1 bedoelde kosten en belastingen meer hebben bedragen dan de gezamenlijke inkomsten uit arbeid over dat jaar, zal het verschil naar evenredigheid van ieders bijdrage in volgende jaren eerst uit het restant van de inkomsten uit arbeid van die volgende jaren worden aangezuiverd, alvorens wordt overgegaan tot verdeling van hetgeen van ieders inkomen resteert;

3 Hetgeen de ene echtgenoot van de andere echtgenoot krachtens bedoelde verdeling toekomt, kan in onderling overleg telkenjare geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden omgezet in een geldlening op door partijen nader overeen te komen condities;

4. De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling zal niet meer plaatshebben:

a. zodra de gemeenschappelijke huishouding feitelijk ophoudt te bestaan;

b. betreffende het kalenderjaar, waarin het huwelijk wordt ontbonden.”

2.2

De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 8.000,-- bruto per maand vast te stellen en (ii) over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft in eerste aanleg verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) de vrouw te veroordelen in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding € 357.109,86 te voldoen.

2.3

De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 7.313,-- per maand, bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze als weergegeven in haar beschikking en het verzoek van de man in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding afgewezen.

2.4

De vrouw heeft in hoger beroep verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 8.000,-- bruto per maand vast te stellen en (ii) te bepalen dat de man haar in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden € 388.978,50 dient te voldoen, althans € 514.515,50 indien de man op grond van de huwelijkse voorwaarden een vordering op de vrouw heeft ter zake van de kosten van de huishouding. De man heeft in hoger beroep verzocht, voor zover in cassatie van belang, (i) de vrouw te veroordelen in het kader van het verrekenen van de kosten van de huishouding € 552.218,-- te voldoen en (ii) de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij teveel aan alimentatie heeft ontvangen op grond van de beschikking van de rechtbank.

2.5

Het hof 1 heeft, voor zover in cassatie van belang:

- de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie en de afwikkeling van het periodiek verrekenbeding;

- de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ten laste van de man bepaald op € 3.717, per maand voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 juli 2023, en op € 2.666,- per maand met ingang van 1 juli 2023;

- de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van hetgeen door haar eventueel te veel is ontvangen;

- de man veroordeeld aan de vrouw € 359.149,-- te betalen in het kader van het periodiek verrekenbeding;

- de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de afwijzing van de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding betreft.

2.6

Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:

met betrekking tot het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de eventueel te veel ontvangen partneralimentatie:

“5.72 (…). Zoals uit het voorgaande volgt, stelt het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast op een lager bedrag dan de rechtbank. (…) Het hof acht het in dit geval redelijk dat de vrouw de eventueel te veel ontvangen bedragen aan de man terugbetaalt. Niet alleen heeft zij vanaf de ingangsdatum rekening kunnen houden met een mogelijke verlaging van de partnerbijdrage (het beroepschrift is ongeveer een halfjaar voor de ingangsdatum binnengekomen bij het hof), maar ook zal zij, zoals verderop in deze beschikking zal blijken, een aanzienlijk bedrag ontvangen in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding. Het hof is daarom van oordeel dat de vrouw over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen en wijst het daarop betrekking hebbende verzoek van de man toe. (…)”

met betrekking tot de kosten van de huishouding:

“5.115 Tijdens de zitting in hoger beroep is met partijen gesproken over de vraag hoe de vordering van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding zich verhoudt tot het periodieke verrekenbeding. De vraag is of de vordering die de man stelt te hebben op de vrouw en de schuld van de vrouw aan de man die daartegenover staat, al dan niet behoort tot het te verrekenen vermogen. De man heeft betoogd dat dit los staat van elkaar en dat de vordering en de bijbehorende schuld niet moeten worden meegenomen in het te verrekenen vermogen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van belegging of herbelegging van overgespaarde inkomsten, zoals de wet vereist. De vrouw heeft aangevoerd dat de vordering en de schuld op de ‘balans’ van het te verrekenen vermogen tegen elkaar weg zouden moeten lopen.

5.116 Het hof is van oordeel dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort. Het hof licht dit als volgt toe. De man heeft een nalatenschap en schenkingen van zijn moeder verkregen van € 264.946,-. Uit dit bedrag is in ieder geval voldaan de aankoop van een zeilboot ter waarde van € 200.000,-, waarvan het hof heeft geoordeeld dat deze niet behoort tot het te verrekenen vermogen. Waar de man het overige bedrag van € 64.946,- specifiek aan heeft voldaan, heeft de man niet aangetoond. Het had op de weg van de man gelegen om een deugdelijke administratie bij te houden, waaraan hij het bedrag van € 64.946,- heeft besteed. Nu hij dat niet heeft gedaan, komt dat voor zijn rekening en risico. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de kosten van de huishouding, zoals gebruikelijk, zijn voldaan uit overgespaarde inkomsten.

5.117 Gelet op het vorenoverwogene, is het hof van oordeel dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort. Nu deze posten in dat geval even groot zouden zijn, moeten deze tegen elkaar worden weggestreept in het kader van de verrekening en kan het hof niet anders concluderen dan dat de man bij dit verzoek geen belang heeft. Het hof zal het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding dan ook afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen, zij het op andere gronden.”

3Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1

Onderdeel 3 van het middel klaagt onder meer dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW tevens ziet op schulden. Dat oordeel is onjuist, aldus het onderdeel, en niet verenigbaar met de ratio van art. 1:141 lid 1 BW aangezien schulden per definitie niet ontstaan door belegging van inkomen of vermogen dat gedeeld had moeten worden. Het onderdeel klaagt verder dat onjuist, althans onbegrijpelijk, zijn de oordelen van het hof dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding als de daartegenover staande schuld van de vrouw aan de man in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort (rov. 5.116), en dat deze vordering en deze schuld tegen elkaar moeten worden weggestreept in het kader van de verrekening zodat de man bij zijn verzoek ter zake van de kosten van de huishouding geen belang heeft (rov. 5.117).

3.2

Uitgangspunt in cassatie is dat partijen aan het in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodieke verrekenbeding geen uitvoering hebben gegeven en dat daarom de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld op de voet van art. 1:141 lid 1 BW, dat bepaalt:

“Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.”

Voor de afwikkeling op de voet van art. 1:141 lid 1 BW bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

3.3

Voor zover het onderdeel in 2.3.8 tot uitgangspunt neemt dat bij de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding op de voet van art. 1:141 lid 1 BW schulden nooit in aanmerking kunnen worden genomen als deel van het te verrekenen vermogen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Zoals blijkt uit art. 1:136 lid 1, tweede volzin, BW en de verwijzing in art. 1:143 lid 2 BW – dat op grond van art. 1:141 lid 3, tweede volzin, BW van overeenkomstige toepassing is – naar art. 674 Rv, kunnen ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren. Of dat het geval is hangt af van de inhoud van het periodiek verrekenbeding. 2

Anders dan het onderdeel in 2.3.8 betoogt, ziet het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW ook op schulden.

3.4

Het hof heeft in rov. 5.116 uiteengezet waarom het ervan uitgaat dat de kosten van de huishouding zijn voldaan uit inkomsten die bij afwezigheid van die kosten verrekend hadden moeten worden. Daaruit heeft het hof kennelijk – in cassatie niet bestreden – afgeleid dat voor zover de man kosten van de huishouding heeft betaald die op grond van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden door de vrouw hadden moeten worden voldaan, de man op de vrouw een vordering heeft verkregen die tot zijn te verrekenen vermogen behoort.

3.5

Het hof heeft vervolgens in rov. 5.117 geoordeeld dat de tegenover de vordering van de man staande schuld van de vrouw tot haar te verrekenen vermogen behoort, en daartoe louter verwezen naar “het vorenoverwogene”.

Het onderdeel klaagt in 2.3.10 terecht dat die motivering het bestreden oordeel niet kan dragen. Uit het oordeel dat de vordering van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding in de verrekening moet worden betrokken (zie hiervoor in 3.4), volgt niet zonder meer dat hetzelfde geldt voor de daartegenover staande schuld van de vrouw.

De vraag of de man ter weerlegging van het vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld van de vrouw niet moet worden betrokken in de verrekening, dient in de eerste plaats te worden beantwoord aan de hand van de inhoud en de onderlinge verhouding van de art. 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden, en het daarin gemaakte onderscheid tussen de onderlinge draagplicht van de echtgenoten ten aanzien van de kosten van de huishouding en de verplichting tot verrekening van niet aan de huishouding bestede netto-inkomens uit arbeid.

3.6

Bij de beantwoording van de hiervoor in 3.5 bedoelde vraag zal zo nodig ook aandacht kunnen worden besteed aan de door het onderdeel in 2.3.9 (slot) genoemde kwestie of de vrouw in de periode waarop de verrekenplicht betrekking heeft, voldoende inkomsten uit arbeid genoot om daaruit haar deel van de kosten van de huishouding te voldoen. Voor zover de schuld van de vrouw is ontstaan doordat zij toen niet voldoende inkomsten had om haar deel van die kosten te voldoen, ligt het immers niet voor de hand om de schuld aan te merken als deel van een door belegging en herbelegging van niet verrekende inkomsten ontstaan saldo in de zin van art. 1:141 lid 1 BW.

3.7

De overige klachten van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.

3.8

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .

4Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

4.1

Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat deze voorwaarde is vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep dient te worden behandeld.

4.2

Onderdeel I-2 van het middel klaagt dat als het principale beroep leidt tot vernietiging, het oordeel van het hof, in rov. 5.72, dat de vrouw een aanzienlijk bedrag in het kader van de financiële afwikkeling van de echtscheiding zal ontvangen en over voldoende financiële middelen zal beschikken om de man te kunnen terugbetalen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Deze klacht slaagt, omdat door het slagen van onderdeel 3 van het middel in het principale beroep de mogelijkheid bestaat dat de vrouw in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding minder zal ontvangen dan waarvan het hof is uitgegaan.

4.3

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .

5Beslissing

De Hoge Raad:

in het principale beroep en in het incidentele beroep:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 11 januari 2023;

- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 maart 2024.

1

Gerechtshof Den Haag 11 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:11.

2

Kamerstukken II 2000/01, 27554, nr. 3, p.11.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733