Datum publicatie | 27-03-2024 |
Zaaknummer | 106930 - HA ZA 05-1270 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Maastricht |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Pensioen; Pensioenverrekening |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Eindvonnis. Huwelijk/ samenleving. Verdeling gemeenschap.Volledige uitspraak
vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT106930 / HA ZA 05-12705 juli 2006
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 106930 / HA ZA 05-1270
Vonnis van 12 juli 2006
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
procureur mr. H.E. Menger,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
procureur mr. J.G.M. Daemen.
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
de dagvaarding, met producties,
-
de conclusie van antwoord,
-
het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2006.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De feiten
Als gesteld en niet of onvoldoende weersproken en mede gelet op de overgelegde producties staat tussen partijen het volgende vast.
Partijen zijn op 21 september 1965 in Hilvarenbeek in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de Rechtbank Den Bosch van 5 december 1986 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 23 januari 1987 ingeschreven.
Gedurende het huwelijk van partijen heeft gedaagde bij zijn werkgever pensioen opgebouwd.
Partijen hebben de scheiding en deling van de door de echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap in onderling overleg tot stand gebracht. Specifieke afspraken inzake de pensioenaanspraken van gedaagde - en de aanspraken van eiseres in dat verband - zijn niet gemaakt.
Gedaagde heeft op 29 maart 1998 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Sedert 1 maart 1998 ontvangt gedaagde een ouderdomspensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ( ABP). Het pensioen van gedaagde is geïndexeerd. Het is verhoogd:
-
per 1 juli 1998, met 1,09%,
-
per 1 januari 1999, met 1,31%,
-
per 1 juli 1999, met 2,06%,
-
per 1 januari 2000, met 0,76%,
-
per 1 juli 2000, met 1,38%,
-
per 1 januari 2001, met 2,07%,
-
per 1 januari 2002, met 4,14%
-
per 1 januari 2003, met 3,79%
-
per 1 januari 2004, met 1,77%,
-
per 1 januari 2005, met 0,12%,
-
per 1 januari 2006, met 0,17%.
Vanaf 1 maart 1998 betaalt gedaagde aan eiseres maandelijks f 1.117,83 (omgerekend € 507,25) bruto per maand, zijnde de helft van het pensioenbedrag dat gedaagde in de maanden maart-juni 1998 per maand van het ABP heeft ontvangen.
Ook vanaf juli 1998 en in de jaren 1999 en volgende betaalt gedaagde onveranderlijk maandelijks het bedrag van (omgerekend) € 507,25 aan eiseres.
Bij brief van 7 februari 2001 heeft eiseres gedaagde gesommeerd de verhoging als gevolg van de indexatie over het jaar 2000 te betalen. Bij brief van 7 oktober 2005 heeft eiseres gedaagde gesommeerd om uiterlijk op 17 oktober 2005 het haar toekomende bedrag uit hoofde van de indexatie over de totale achterliggende periode te betalen. Gedaagde heeft hieraan geen gevolg gegeven.
3Het geschil
Na de vermindering van eis tijdens de comparitie na antwoord vordert eiseres - samengevat, uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van gedaagde:
-
tot betaling van de achterstallige indexatie tot en met 31 december 2005 ad € 5.492,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over de indexatiebedragen vanaf het moment dat gedaagde in verzuim is, vanaf maart 2001, tot aan de dag der algehele voldoening, althans te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5.492,57 vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
-
eraan mee te werken dat het ABP de voor eiseres bestemde en geïndexeerde ouderdomspensioenuitkeringen binnen 1 maand na het wijzen van het vonnis maandelijks aan eiseres betaalt, op verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag dat gedaagde nalaat of weigert zijn medewerking te verlenen aan die rechtstreekse betaling door het ABP;
-
tot betaling aan eiseres, zolang de rechtstreekse betaling als bedoeld onder b) niet plaatsvindt, in het jaar 2006 van € 619,75 bruto per maand, zijnde het bedrag van de geïndexeerde ouderdomsuitkering per 1 januari 2006;
-
tot betaling aan eiseres, zo lang de rechtstreekse betaling als bedoeld onder b) niet plaatsvindt, met ingang van 1 januari 2007 tot het einde van de ouderdomspensioenuitkering van telkens de voor eiseres bestemde geïndexeerde ouderdomspensioenuitkeringen;
-
met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
Eiseres stelt in verband met haar vordering – samengevat en voor zover van belang - als volgt.
Eiseres heeft recht om te delen in de verhogingen van het pensioen van de man als gevolg van de indexering. De redelijkheid en billijkheid dwingt ertoe dat beide partijen gelijkelijk van de indexering - vrucht van het gezamenlijk opgebouwde vermogen - profiteren.
Gedaagde is gesommeerd om het maandelijks door hem te betalen bedrag te verhogen overeenkomstig de toepasselijke indexeringen. Gedaagde is daartoe echter niet bereid gebleken. Evenmin wil hij afspraken maken dienaangaande.
Over de periode van 1 juli 1998 tot en met 31 december 2005 heeft eiseres recht op achterstallige indexatie tot een bedrag van € 5.492,57. Ook over de jaren 2006 en daarna heeft eiseres recht om te delen in de verhogingen van het pensioen van de man als gevolg van de indexering.
Gelet op de houding van gedaagde heeft eiseres er belang bij dat de financiële band tussen haar en gedaagde wordt geslecht, in die zin dat het ABP de aan eiseres toekomende bedragen rechtstreeks aan haar betaalt. Het ABP is bereid om het aan eiseres toekomende pensioendeel rechtstreeks aan haar te betalen, mits de man de desbetreffende machtiging ondertekent. De man dient hieraan mee te werken.
Gedaagde voert verweer, stellende – samengevat en voor zover van belang – als volgt.
Gedaagde betaalt sinds 1 maart 1998 het bedrag waarop eiseres volgens de berekeningen van het ABP recht op heeft, te weten (omgerekend) € 507,25 per maand. Gedaagde weigert over dit bedrag een indexering te voldoen, primair omdat voor de vordering tot betaling van de jaarlijkse indexering geen wettelijke of jurisprudentiële grondslag bestaat. Op grond van het arrest Boon-Van Loon, dat hier van toepassing is, moet juist worden aangenomen dat de indexering uitdrukkelijk is uitgesloten van verrekening. Pensioenopbouw na de scheiding is uitdrukkelijk uitgesloten van de verdeling. De indexering vindt plaats na de scheiding, is een onvoorspelbaar en toekomstig gegeven, dat dus buiten de verrekening dient te blijven.
Daarnaast kan eiseres geen aanspraak maken op de indexering, omdat deze is gebaseerd op de gedachte van een stijging van kosten. Na de echtscheiding is gedaagde echter niet gehouden de vrouw bij te staan en te ondersteunen betreffende een stijging van de kosten van levensonderhoud.
Eiseres heeft niet van rechtswege recht op de indexering; partijen zouden daartoe afspraken moeten maken. Dergelijke afspraken zijn echter niet gemaakt. Dat gedaagde de indexering niet betaalt, levert geen strijd op met de redelijkheid en billijkheid; eiseres onderbouwt het beroep daarop ook onvoldoende.
Subsidiair is van belang dat partijen in het kader van de verrekening geen afspraken hebben gemaakt. Eiseres heeft daardoor bij gedaagde het vertrouwen gewekt geen aanspraak te zullen maken op geïndexeerde bedragen. Daarom is sprake van afstand van recht.
Meer subsidiair is sprake van verjaring, voor zover het betreft de bedragen van meer dan vijf jaren voor 7 oktober 2005.
Uiterst subsidiair dienen eventuele aanspraken van eiseres op grond van de redelijkheid en billijkheid te worden gematigd tot nihil, althans tot een door de rechtbank te bepalen bedrag, zowel voor wat betreft de nabetaling als voor wat betreft de toekomst, omdat gedaagde in redelijkheid niet bedacht hoefde te zijn op de aanspraken van de vrouw en daarom nu onredelijk in zijn financiële belangen wordt geschaad.
Het ABP keert pensioenen als dat van gedaagde uitsluitend uit aan de rechthebbende. De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is hier niet van toepassing. Gedaagde kan dus niet voldoen aan het onder b) gevorderde. Verder is er geen aanleiding om de voor eiseres bestemde uitkering rechtstreeks aan haar uit te keren; gedaagde komt zijn verplichtingen steeds correct na.
Gedaagde is in verzuim vanaf 17 oktober 2005. Pas vanaf die dag kan wettelijke rente worden gevorderd.
De vordering onder d) betreft een toekomstige onzekere situatie en is te algemeen en dient daarom te worden afgewezen.
Nu hier sprake is van een familiezaak dienen de proceskosten te worden gecompenseerd.
4De beoordeling
Partijen zijn het erover eens dat eiseres aanspraak kan maken op de helft van de staande huwelijk door gedaagde opgebouwde pensioenrechten. Partijen verschillen van inzicht over de omvang van die pensioenrechten:
-
eiseres stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op de helft van het pensioen, inclusief de (half)jaarlijkse verhogingen als gevolg van de indexering;
-
gedaagde stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, zodat eiseres recht heeft en blijft houden op de helft van het aanvankelijke (maandelijkse) pensioenbedrag.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de feiten zoals vastgesteld onder 2.1, de verdeling van de pensioenaanspraken tussen partijen niet wordt beheerst door de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De aanspraken van eiseres (evenals de verweren van gedaagde) moeten derhalve worden bezien tegen de achtergrond van het oordeel van de Hoge Raad in het arrest ‘Boon-Van Loon’ (HR 27-11-1981, NJ 1982, 503).
De Hoge Raad overweegt in dit arrest, voor zover hier van belang,
-
(r.o. 12) dat pensioenrechten in de verdeling van de gemeenschap moeten worden betrokken als zijnde voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen;
-
dat een ouderdomspensioen, als de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn;
-
dat pensioenrechten in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen;
-
(r.o. 13) dat de te verrekenen bedragen dienen te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, ervan uitgaande dat recht op verrekening bestaat ten belope van de helft van de waarde van het deel van het pensioen, dat voor de ontbinding van de gemeenschap was opgebouwd.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze overwegingen van de Hoge Raad niet anders kan volgen dan dat eiseres aanspraak kan maken op de helft van het ouderdomspensioen van gedaagde, voor zover opgebouwd op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap, inclusief de (half)jaarlijkse verhogingen als gevolg van de indexering.
Zouden gedaagde en eiseres gehuwd zijn gebleven tot na gedaagdes pensionering, dan zouden de (half)jaarlijkse verhogingen zowel aan gedaagde als aan eiseres ten goede zijn gekomen, te begrijpen vanuit de gedachte dat het pensioen moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 1:81 BW aan elkaar verschuldigd zijn. Eiseres en gedaagde zijn echter gescheiden vóór het moment van de pensionering. Dat betekent dat de pensioenrechten in de verdeling van de gemeenschap moesten worden betrokken, als ten tijde van de ontbinding reeds bestaande, voorwaardelijke vorderingsrechten. Het is niet zo dat gedaagde na het moment van de ontbinding van de gemeenschap handelingen heeft verricht die de indexering tot stand hebben gebracht; dat was ook niet nodig: de indexering lag op het moment van de verdeling besloten in en bepaalde mede de waarde van het te verdelen pensioen.
Uit een en ander volgt dat eiseres in beginsel terecht aanspraak maakt op de helft van gedaagdes pensioen, inclusief de verhogingen als gevolg van de indexeringen. Anders dan gedaagde - subsidiair - betoogt kan de rechtbank in de gedragingen van eiseres ten tijde van en na de verdeling van de gemeenschap geen afstand van het recht op deze indexering zien. Het is veeleer zo dat eiseres, zowel in de periode voorafgaand aan de pensionering van gedaagde als daarna, duidelijk en met enige vasthoudendheid is opgekomen voor haar rechten. Ook van verjaring, waarop gedaagde zich meer subsidiair beroept (daarbij uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaren), is daarom geen sprake. De brief van de advocaat van eiseres van 7 februari 2001, waarnaar beide partijen verwijzen, kan moeilijk anders worden gezien dan als een schriftelijke mededeling waarin eiseres zich ondubbelzinnig haar recht op nakoming van de op gedaagde rustende verbintenissen voorbehoudt. Op grond van het bepaalde in artikel 3:317 lid 1 BW is daardoor de – op zijn vroegst sinds 29 maart 1998 lopende - verjaring gestuit. Gedaagde is gedagvaard op 13 december 2005, waardoor opnieuw, nu op grond van het bepaalde in artikel 3:316 BW, de sinds (enkele dagen na) 7 februari 2001 lopende verjaring is gestuit. Aan het uiterst subsidiair gedane beroep op matiging gaat de rechtbank voorbij, nu gedaagde dit beroep onvoldoende feitelijk onderbouwt.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank gedaagde veroordelen tot betaling van het gevorderde bedrag ad € 5.492,57, welke bedrag als zodanig door gedaagde niet is betwist. Aanspraak op wettelijk rente bestaat naar het oordeel van de rechtbank:
-
gelet op de sommatiebrief van 7 februari 2001 (productie 4 bij dagvaarding): vanaf 17 februari 2001, over de bedragen die gedaagde over de jaren 1998 tot en met 2000 verschuldigd is;
-
gelet op de sommatiebrief van 7 oktober 2005 (productie 6 bij dagvaarding): vanaf 17 oktober 2005, over de bedragen die gedaagde over jaren 2001 tot en met 2004 en over de maanden januari tot en met september 2005 verschuldigd is;
-
vanaf 13 december 2005, de datum van de dagvaarding, over de bedragen die gedaagde over de maanden oktober tot en met december 2005 verschuldigd is.
Ook de vorderingen onder c) en d), zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven, zijn voor toewijzing vatbaar. Deze toewijzing ligt in het verlengde van - en berust op dezelfde gronden als - de toewijzing van de vordering onder a).
De rechtbank begrijpt de vordering onder c) aldus dat eiseres vordert dat gedaagde haar gedurende het jaar 2006 maandelijks € 619,75 betaalt, zo lang de eveneens door haar gevorderde rechtstreekse betaling niet plaatsvindt. Anders dan gedaagde stelt is de vordering onder d) voldoende concreet.
Anders dan de vordering onder a) hebben de vorderingen onder c) en d) niet alleen betrekking op de verhogingen als gevolg van de indexering, maar op het totaal verschuldigde bedrag per maand. Gedaagde heeft gesteld dat hij het bedrag dat hij in zijn ogen verschuldigd is iedere maand zonder problemen aan eiseres betaalt. Eiseres heeft dat niet betwist. De rechtbank zal de vordering voor zover betrekking hebbend op het jaar 2006 daarom toewijzen onder de beperking ‘indien en voor zover gedaagde het verschuldigde niet reeds heeft betaald’.
In verband met de vordering onder b), heeft eiseres tijdens de comparitie na antwoord gesteld dat het ABP bereid is om de aan haar toekomende bedragen rechtstreeks aan haar te betalen, op voorwaarde dat gedaagde de daartoe vereiste machtiging (waarvan eiseres een voorbeeld heeft overgelegd) ondertekent. Gedaagde heeft deze stelling verder niet bestreden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende belang heeft bij toewijzing van de vordering, inclusief de gevorderde dwangsom, met dien verstande dat de rechtbank ambtshalve de hoogte van de dwangsom zal matigen tot € 50,-- per dag en het maximaal te verbeuren bedrag zal stellen op € 10.000,--.
Gelet op de houding van gedaagde in het geschil acht de rechtbank inzake de kostenveroordeling geen termen aanwezig om af te wijken van de hoofdregel: als de in het ongelijk gestelde partij zal gedaagde in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van eiseres worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- vast recht EUR 244,00
- salaris procureur EUR 768,00 (2,0 punten × EUR 384,00)
Totaal EUR 1097,60
5De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van € 5.492,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over de indexatiebedragen:
-
inzake de jaren 1998 tot en met 2000: vanaf 17 februari 2001,
-
inzake de jaren 2001 tot en met 2004 en inzake de maanden januari tot en met september 2005: vanaf 17 oktober 2005,
-
inzake de maanden oktober tot en met december 2005: vanaf 13 december 2005.
veroordeelt gedaagde eraan mee te werken dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds de voor eiseres bestemde en geïndexeerde ouderdomspensioenuitkeringen maandelijks aan eiseres betaalt, deze medewerking te verlenen binnen een maand na heden, op verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag dat gedaagde nalaat of weigert zijn medewerking te verlenen aan die rechtstreekse betaling door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, waarbij het maximum bedrag van de te verbeuren dwangsommen wordt gesteld op € 10.000,-;
veroordeelt gedaagde om, indien en voor zover gedaagde het verschuldigde niet reeds heeft betaald en zo lang de rechtstreekse betaling zoals bedoeld onder 5.2 niet is gerealiseerd, gedurende het jaar 2006 maandelijks € 619,75 aan eiseres te betalen;
veroordeelt gedaagde om, zo lang de rechtstreekse tot betaling aan eiseres zoals bedoeld onder 5.2 niet is gerealiseerd, met ingang van 1 januari 2007 tot het einde van de ouderdomspensioenuitkering telkens de voor eiseres bestemde geïndexeerde ouderdomspensioenuitkeringen te betalen;
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op EUR 1097,60;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken in het bijzijn van de griffier.WB
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733