Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28-03-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2184

Datum publicatie03-04-2024
Zaaknummer200.310.871
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Huishoudkosten art. 1:84;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Alle uitgaven die dienen tot lichamelijke en geestelijke welzijn van echtgenoten kunnen als kosten huishouding worden aangemerkt. Ook kosten voor scholing, medische verzorging, vakanties, hobby's en ontspanning zullen in beginsel tot kosten huishouding behoren. Deze zijn dus niet beperkt tot dat wat puur binnenshuis wordt besteed, maar ook gelden die buitenshuis aan ontspanning en vrijetijdsbesteding (dus ook aan hobby’s cafébezoek en feesten) en verkeersboetes worden besteed maken daarvan deel uit.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.310.871

(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 515583 en 522395)

beschikking van 28 maart 2024

inzake

[naam1] , handelende onder de naam [naam2], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van

[verzoeker] ,

die woont in [woonplaats1] ,

die een verzoek in hoger beroep doet,

en bij de rechtbank nevenvoorzieningen heeft verzocht,
verder te noemen: de man,

advocaat: mr. A.Y.M. Jansse,

en

[verzoekster] ,

die woont in [woonplaats2] ,

die ook een verzoek in hoger beroep doet,

en bij de rechtbank optrad als verzoekster,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J. van Andel.

1Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1

Voor het verloop van het geding tot 1 augustus 2023 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.

1.2

Het verdere verloop blijkt uit:

- een akte houdende producties van de zijde van de vrouw;

- een akte reactie op overgelegde bescheiden van de zijde van de man tevens wijziging/vermindering verzoek met betrekking tot afwikkeling van de (spaar)bankrekeningen.

1.3

Op 15 februari 2024 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2De motivering van de beslissing

2.1

Het hof blijft bij wat is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 1 augustus 2023, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.

2.2

In die beschikking heeft het hof geoordeeld dat de in het convenant neergelegde afspraken niet het definitieve karakter hadden dat de vrouw daar in de procedure aan toedicht en dat partijen dan ook niet gebonden zijn aan de afspraken uit het convenant van 6 november 2020. Dat betekent dat partijen alsnog moeten verdelen en verrekenen overeenkomstig hun huwelijkse voorwaarden. Het hof ziet geen aanleiding om daarvan terug te komen. Het primaire verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep zal het hof afwijzen.

2.3

Het hof heeft verder het verzoek van de man tot inzage en afgifte van gegevens over de spaarrekeningen en het verloop daarvan toegewezen en bepaald dat de vrouw overzichten in het geding moet brengen van de bij- en afschrijvingen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 januari 2021 van de (spaar)rekeningen genoemd onder 10 van het beroepschrift vergezeld van de relevante bankafschriften en jaaropgaven en de man in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Het hof heeft daartoe onder rov. 5.9 en 5.10 overwogen dat het nog niet in staat is zich een oordeel te vormen over de verzoeken van de man en de vrouw ten aanzien van de afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden “(…) omdat voor het hof de precieze financiële situatie van partijen op de peildatum (4 januari 2021) nog onvoldoende inzichtelijk is. Omdat de vrouw gedurende het huwelijk het beheer heeft gevoerd over de inkomsten en het vermogen van partijen, is het aan haar, gelet ook op hetgeen partijen zijn overeengekomen in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden, om daarover rekening en verantwoording af te leggen.(…)

2.4

Bij akte houdende overlegging producties heeft de vrouw alle bankafschriften van de bankrekeningen eindigend op [nummer1] , [nummer2] , [nummer3] , [nummer4] , [nummer5] , [nummer6] en [nummer7] , met een overzicht van bij- en afschrijvingen, als producties 2 tot en met 8 in het geding gebracht en ook de jaaropgaven van alle bankrekeningen die opgesomd zijn onder 10 van het beroepschrift als productie 9. Onverkort vordert zij op grond van haar subsidiaire verzoek in incidenteel hoger beroep € 68.306,63 van de man.

2.5

In reactie op de akte van de vrouw heeft de man zijn verzoek verminderd/gewijzigd voor wat betreft de spaarrekeningen en zich daarnaast onverkort op het standpunt gesteld dat de inkomsten van partijen op de rekening met eindnummer [nummer1] werden gestort, van die rekening de vaste lasten en overige uitgaven zoals consumptieve bestedingen, maar ook premies voor (levens)verzekeringen werden betaald. Maandelijks werden van de rekening eindigend op [nummer1] bedragen op de verschillende (spaar)rekeningen overgemaakt. Door vermenging van inkomsten is sprake van gezamenlijk spaargeld. Niet te herleiden is van welk inkomen het overgemaakte bedrag aan te sparen geld afkomstig is en ook niet wie welk bedrag heeft aangewend voor een mogelijk privédoel.

2.6

Het hof heeft bij tussenbeschikking van 1 augustus 2023 onder rov. 5.6 geoordeeld dat, anders dan de vrouw stelt, in beginsel, naast de gezamenlijke lasten van partijen, ook de kosten van (consumptieve) bestedingen die partijen, ook afzonderlijk van elkaar, hebben gemaakt tot de kosten van de huishouding behoren, tenzij partijen desbewust een beperking van de kosten zijn overeengekomen zoals de vrouw voorstaat. Dat laatste is niet gebleken. Het hof ziet geen aanleiding om daarvan terug te komen. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft het begrip huishouding betrekking op ‘het gemeenschappelijk belang’ (TM, Parl. Gesch. BW Boek 1, p. 242). Aangenomen wordt dat alle uitgaven die dienen tot het lichamelijke en geestelijke welzijn van de echtgenoten als kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. Ook de kosten voor scholing, medische verzorging, vakanties, hobby's en ontspanning zullen in beginsel tot de kosten van de huishouding behoren. De kosten van de huishouding zijn dus niet beperkt tot dat wat puur binnenshuis wordt besteed, maar ook de gelden die buitenshuis aan ontspanning en vrijetijdsbesteding (dus ook aan hobby’s zoals motorrijden, motorclubkosten, motorverzekering, cafébezoek en feesten) en verkeersboetes worden besteed maken deel uit van de kosten van de huishouding. Deze kosten van ontspanning en vrijetijdsbesteding en verkeersboetes maken dan ook ten onrechte deel uit van de vordering van de vrouw. Alleen daarom al kan de subsidiair door de vrouw ingestelde vordering van € 68.306,63 niet slagen.

2.7

De bankafschriften die de vrouw heeft overgelegd ondersteunen de stellingen van beide partijen dat hun beider inkomsten, met uitzondering van de vergoeding die de vrouw ontving als mentor van haar zoon, werden overgemaakt op het rekeningnummer dat eindigt op [nummer1] . Van die rekening werden de maandelijkse vaste lasten en de overige consumptieve uitgaven van partijen betaald en werden ook bedragen overgemaakt naar een tweetal spaarrekeningen op naam van de vrouw. Van die spaarrekeningen werden vervolgens ook weer bedragen teruggeboekt naar de rekening eindigend op [nummer1] . Die bedragen werden vervolgens ook weer uitgegeven aan de kosten van de huishouding. Door op deze wijze geld dat afkomstig was van beide partijen heen en weer te boeken valt achteraf niet meer vast te stellen met wiens geld welke uitgaven zijn gedaan en aan wie voor welk bedrag saldi op de bankrekeningen toekomen. Partijen verschillen van mening hoeveel ieder van hen tijdens het huwelijk heeft verdiend, maar uit de overgelegde stukken kan het hof niet bepalen in welke verhouding de een meer heeft verdiend dan de ander. Voor het oordeel van het hof over de stellingen van partijen kan dat ook in het midden blijven omdat op basis van de huwelijksvoorwaarden degene met een hoger arbeidsinkomen naar verhouding ook meer diende bij te dragen in de kosten van de huishouding. Dat leidt tot de conclusie dat beide partijen gedurende het huwelijk samen alle gezamenlijke- en privélasten hebben voldaan in een verhouding die niet is vast te stellen. Dat geldt ook voor de stortingen en opnamen van de rekeningen op naam van de vrouw zodat zij ook beiden in gelijke mate gerechtigd zijn tot de saldi op de bankrekeningen op de peildatum. Die conclusie heeft dan de navolgende gevolgen voor de stellingen van partijen.

2.8

Uit de veelheid van overgelegde stukken kan niet worden opgemaakt dat, zoals de man stelt, de schuld van de man aan de vrouw van € 20.000 is afgelost. Dat de man de administratie van zijn financiën aan de vrouw overliet betekent niet, anders dan de man stelt, dat de vrouw moet bewijzen dat de schuld van de man aan de vrouw tijdens het huwelijk is afgelost. De vrouw heeft door het overleggen van de administratie over een ruime periode naar het oordeel van het hof voldoende inzage gegeven in het financiële reilen en zeilen van partijen. Het lag op de weg van de man om, mede aan de hand van die stukken de juistheid van zijn stelling aan te tonen. Op de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat de man op basis van alle afschriften niet kan aangeven waarop hij zijn stelling baseert. Hiervoor is al geoordeeld over de stelling van de man dat de aflossing een automatisch gevolg is van het feit dat hij een hoger inkomen had dan de vrouw en dus maandelijks meer bijdroeg. Dat heeft het hof, mede in het licht van de daaruit voortvloeiende hoger draagplicht voor de kosten van de huishouding, niet kunnen vaststellen. De grief van de man faalt daarom en de man is de vrouw nog steeds € 20.000 verschuldigd.

2.9

Bij het aangaan van het huwelijk had de man een schuld aan zijn ouders van € 8.000. Die schuld was er op de peildatum niet meer. Zoals onder 2.7 is overwogen hebben beide partijen gedurende het huwelijk samen alle gezamenlijke- en privélasten voldaan. Deze privéschuld van de man is dus door beide partijen voldaan in een verhouding die niet nader is vast te stellen. Daaruit volgt dat het hof het ervoor houdt dat de man en de vrouw samen, ieder voor de helft die schuld hebben betaald. De vrouw heeft daarom een vergoedingsrecht op de man van de helft van het afgeloste bedrag. De man moet daarom € 4.000 aan de vrouw vergoeden.

2.10

Wat geldt voor het gezamenlijk aflossen van een privéschuld van de man geldt ook voor het opbouwen van privévermogen van de vrouw door middel van een kapitaalverzekering bij de [naam3] met polisnummer [nummer8] . Niet in geschil is dat de verzekering op 1 juli 2011 is gestart. De premies zijn vanaf die datum tot de peildatum van 4 januari 2021 voldaan van de rekening eindigend op nummer [nummer1] . Ieder van partijen wordt geacht de helft van die premies te hebben voldaan. Het gaat in totaal over een periode van negen jaar en zes maanden (114 maanden). Dit is een totaalbedrag van € 5.700 (114 x € 50,00), zodat de man een vergoedingsrecht toekomt van de helft hiervan, ofwel € 2.850. Op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden zijn de eventuele vergoedingsrechten nominaal. Voor wat betreft de vergoeding voor de premiebetaling voor de andere polissen ( [naam4] , [naam5] en [naam6] ) waarop de man een beroep doet, heeft hij onvoldoende gesteld. Volgens de vrouw zijn deze polissen al tijdens het huwelijk tot uitkering gekomen en zijn daarmee betalingen gedaan. De stukken daarvan zijn niet meer voorhanden. Naar het oordeel van het hof komt aan de man dan ook geen vergoedingsrecht toe voor de helft van deze betaalde premies.

2.11

De herkomst van de koopsom van de motor, merk Yamaha met kenteken [kenteken] , is niet vast te stellen, gelet op wat hiervoor over het geld op de gezamenlijke- en de privérekeningen is overwogen. Op grond daarvan is dus niet vast te stellen wie eigenaar is van de motor. De vrouw voert naast haar stelling dat zij de koopsom heeft betaald ook aan dat zij het bezit heeft van de motor omdat de motor op haar naam staat. Artikel 3:107 lid 1 BW bepaalt dat een houder die een goed voor zichzelf houdt, ook bezitter is van dat goed, maar of iemand een goed voor zichzelf of voor een ander houdt, moet op grond van artikel 3:108 BW naar verkeersopvattingen worden beantwoord, op grond van waarneembare feiten. De man staaft zijn standpunt met de niet betwiste stelling dat de motor te zwaar en te groot voor de vrouw is, dat de motor op zijn postuur is afgestemd en dat hij degene is die altijd op de motor heeft gereden. Indertijd is de man vertrokken met achterlating van de motor bij de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft de motor sindsdien onder zich gehouden. Gelet op die feitelijke omstandigheden van het geval is het hof van oordeel dat de vrouw niet kan worden aangemerkt als bezitter van de motor. Nu geen van beide een recht op de motorfiets kan bewijzen, wordt deze op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden geacht aan eenieder voor de helft toe te behoren. Het hof zal de motorfiets aan de man toedelen en de man moet de helft van de waarde van de motorfiets aan de vrouw vergoeden. Het hof kent schattenderwijs een waarde van € 5.700 aan de motorfiets toe. Dat betekent dat de man € 2.850 aan de vrouw moet vergoeden. Het hof zal dat ook zo beslissen.

2.12

Zoals onder 2.7 is overwogen zijn beide partijen gerechtigd tot het totale saldo van de bankrekeningen. Daartoe behoort dus ook het saldo van de rekening van de vrouw met eindnummer [nummer4] waarop de vrouw haar inkomen als bewindvoerder voor haar zoon ontvangt. Dit inkomen is niet door artikel 7 onder 1 van de huwelijkse voorwaarden uitgezonderd. Omdat amper sprake is geweest van vermogensvorming tijdens het huwelijk (anders dan in de vorm van een levensverzekering) wordt al het inkomen van partijen tijdens het huwelijk geacht zijn te besteed aan de kosten van de huishouding. Buiten de verrekening blijft wel het onbekende (debet- of credit)saldo van de bankrekening met nummer [nummer9] . De vrouw heeft aangetoond dat dit een bankrekening betreft ten name van de zoon van de man. Het hof zal dan ook beslissen dat de saldi van totaal € 9.074,87 op de peildatum tussen partijen bij helfte verrekend moeten worden. Omdat de rekeningen op naam van de vrouw staan moet de vrouw aan de man € 4.537,43 betalen.

2.13

Naast het bedrag van € 4.537,43 moet de vrouw aan de man ook € 648,94 vergoeden. Dat is de helft van de door de vrouw verrichtte betaling op 28 december 2020 van € 1.297,89, zijnde de premie(vooruit)betaling voor een heel jaar (2021) aan [naam7] voor de zorgverzekering van de vrouw. Voor de door de man gestelde vordering van € 1.000 vanwege een opname door de vrouw op 27 november 2020 van € 2.000 is geen rechtsgrond aangevoerd en van benadeling van de boedel is niet gebleken. Het hof zal dat deel van de vordering van de man afwijzen. Tot slot heeft de man al een bedrag van € 738,41 ontvangen. Dat bedrag strekt in mindering op het totaal. Dat leidt tot een door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage van € 4.447,96 ter zake van de verrekening van de saldi van de bankrekeningen (de som: € 4.537,43 + € 648,84 -/- € 738,41).

conclusie

2.14

De man heeft tweemaal een grief VI geformuleerd. De grieven I en VI (deze grief VI ziet op de motorfiets Yamaha) slagen. Grief II slaagt voor een deel en faalt voor een deel. De grieven III, V en VI (deze grief VI ziet op de schuld aan de ouders van de man) falen. Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis. De (twee ongenummerde) grieven van de vrouw falen.

Nu het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag aan premiebetaling (rov. 2.11) even groot is als het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag ten gevolge van de toedeling van de motorfiets aan hem (rov. 2.12), moeten deze bedragen tegen elkaar worden weggestreept en resteert nog een vordering van de man op de vrouw van € 4.447,96 ter zake van de verrekening van de saldi van de bankrekeningen (rov. 2.13).

2.15

Het hof zal (ambtshalve ingevolge artikel 362 jo. 288 Rv) de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beschikking moet worden nagekomen, ook als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad.

3De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

3.1

vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2022 onder rov. 4.6, 3.16 en 3.18 (de laatste voor zover de beslissing ziet op de saldi van de bankrekeningen en de premiebetalingen Kapitaalverzekering [naam3] ), en in zoverre opnieuw beschikkende:

3.2

deelt toe aan de man: de motorfiets Yamaha met kenteken [kenteken] ;

3.3

bepaalt dat de vrouw € 4.447,96 aan de man moet betalen (in dit bedrag is de verrekening van de vordering van de man op de vrouw van € 2.850 onder rov. 2.10 en de vordering van de vrouw op de man van € 2.850 onder rov. 2.11 verdisconteerd);

3.4

bekrachtigt de beschikking voor het overige;

3.5

verklaart ambtshalve deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

3.6

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, H. Phaff en L. Hamer, bijgestaan door mr. G.J. Heuvelink als griffier, en is op 28 maart 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733