Parket bij de Hoge Raad 26-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:462

Datum publicatie22-05-2024
Zaaknummer23/03397
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden;
Kinderen; Gezagsgeschil 1:253a BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Onenigheid over kindrekening in ouderschapsplan. AG: Rechter kan op basis van art. 1:253a BW verzoek moeder beoordelen, omdat het niet verzoek betreft met betrekking tot wijziging van omstandigheden waardoor oorspronkelijke overeenkomst niet meer voldoet aan wettelijke maatstaven, maar geschil over uitvoering financiële afspraken. Rechter zou dan vervolgens beslissing kunnen nemen die hem in belang kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 1 BW geeft rechter vrijheid besluit te nemen, dat afwijkt van wens ouders.

Volledige uitspraak


PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03397

Zitting 26 april 2024

CONCLUSIE

M.L.C.C. Lückers

In de zaak

[de vader] ,

verzoeker tot cassatie,

hierna: de vader,

advocaat: mr. K. Aantjes,

tegen

[de moeder] ,

verweerster in cassatie,

hierna: de moeder,

advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum.

1Inleiding en samenvatting

Deze zaak betreft een verzoek tot wijziging van de financiële afspraken die de moeder en de vader hebben gemaakt met betrekking tot de kosten van hun minderjarige dochter. Volgens deze afspraken, die zijn neergelegd in een ouderschapsplan, maakt ieder van de ouders maandelijks een bepaald bedrag over op een gezamenlijke (kind)rekening, waar bepaalde kosten uit worden betaald. De moeder heeft in deze procedure onder meer verzocht te worden ontslagen van haar verplichting om maandelijks te moeten inleggen op deze rekening. Aan dat verzoek heeft zij, samengevat, onder meer ten grondslag gelegd dat de vader zich niet aan de afspraken houdt en dat de gezamenlijke kindrekening zorgt voor het in stand houden van de geschillen tussen haar en de vader. Dat levert onrust op, waar ook hun dochter last van heeft.
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de door partijen overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Het heeft vervolgens de betreffende bepaling van het ouderschapsplan ontbonden omdat de vader is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. De vader komt hier in cassatie tegen op.

2Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 1

(i) De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [plaats] (hierna: de minderjarige). De ouders hebben samen het gezag. De minderjarige heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.

(ii) De ouders hebben in 2016 een ouderschapsplan (hierna: het ouderschapsplan) opgesteld. Daarin hebben zij afspraken gemaakt, waaronder financiële afspraken met betrekking tot de kosten van de minderjarige. Voor zover hier van belang zijn de ouders daarover het volgende overeengekomen:

“8. Kosten [de minderjarige]

De afspraken die zijn gemaakt over de verdeling van de kosten van [de minderjarige] zijn zoveel mogelijk gebaseerd op een draagkrachtberekening conform het rapport Alimentatienormen. Uit de berekening blijkt dat [de minderjarige] een behoefte aan kinderalimentatie heeft van € 604,- per maand excl. de kinderbijslag van € 80,- per maand en de kinderopvangtoeslag. Dat bedrag is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 3.967,- per maand.

De ouders hebben in onderling overleg afgesproken dat de vader maandelijks € 321,- en de moeder € 284,- bijdraagt in de kosten van [de minderjarige].

Kinderrekening

De ouders zullen gebruik maken van een kinderrekening. Zij hebben allebei een budget voor de kosten van [de minderjarige] bestaande uit draagkracht en de kinderbijslag. Met het kindgebonden budget is rekening gehouden in de draagkracht van de moeder. De ouders zijn overeengekomen dat conform de tremaberekening de kosten voor de eigen huishouding € 171,- bedraagt. (…)

De moeder zal de kinderbijslag naar de kinderrekening overmaken. De vader stort een bedrag van € 150,- op de kinderrekening, en de moeder een bedrag van € 113,-. Elke maand wordt dus een bedrag van € 343,- + kinderopvangtoeslag bijgeschreven op de rekening.

Van de kinderrekening worden de volgende zaken betaald: school, kinderopvang, sport, muziek, abonnementen, hobby, kleding en fietsen. Bedragen boven de € 100,- worden alleen in gezamenlijk overleg uitgegeven. Beide ouders hebben toegang tot en inzicht in de kinderrekening.

Bovenstaande regeling is een verplichting van de ene ouder jegens de andere ouder om de andere ouder in staat te stellen [de minderjarige] in het levensonderhoud te voorzien, waarbij de betaling via de kinderrekening verloopt.”

(iii) Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader met ingang van 1 februari 2018 een bedrag van € 250,- per maand aan haar zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, afgewezen. 2

(iv) Bij beschikking van 12 maart 2021 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de moeder de financiële afspraken van partijen ten aanzien van de minderjarige, inhoudende dat zij de kinderbijslag alsmede iedere maand € 113,- zal storten op de kinderrekening (hierna: de kindrekening), moet nakomen en bepaald dat de moeder een dwangsom aan de vader moet betalen van € 500,- per dag dat zij niet aan het voorgaande voldoet. 3

2.2

Bij inleidend verzoekschrift op de voet van art. 1:253a BW, bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) ingekomen op 20 juli 2022, heeft de moeder, voor zover in cassatie nog van belang, de rechtbank verzocht het ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de gezamenlijke kindrekening ten behoeve van de minderjarige wordt opgeheven en het saldo wordt verdeeld naar rato, conform het voorstel van de moeder. 4 De moeder heeft ook een voorstel gedaan voor het verdelen van de kostenposten van de minderjarige. 5

2.3

De rechtbank heeft de zaak op 15 september 2022 mondeling behandeld. De vader is in persoon ter zitting verschenen en heeft aldaar mondeling verweer gevoerd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.4

Bij beschikking van 13 oktober 2022 heeft de rechtbank het verzoek tot wijziging van het ouderschapsplan afgewezen. 6

2.5

De rechtbank heeft het verzoek opgevat als een wijziging van de alimentatieafspraak tussen partijen op grond van art. 1:401 lid 1 BW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de moeder onvoldoende onderbouwd dat de afspraak tussen partijen door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet (rov. 4.5).

2.6

De rechtbank heeft verder – ten overvloede – het volgende overwogen:

“4.6. Hoewel, zoals de vader stelt, de afspraak tussen partijen over de kindregeling mogelijk zou kunnen werken, is tijdens de zitting duidelijk geworden dat in de praktijk de huidige afspraak niet werkt en zorgt voor veel onrust. Daar zijn beide partijen het over eens. Partijen hebben niet verzocht om een reguliere kinderalimentatie vast te stellen. De rechtbank kan dit dan ook niet beslissen. Wel geeft de rechtbank aan partijen mee dat zij in onderling overleg aan de hand van de normen en richtlijnen van de Expertgroep Alimentatie zouden kunnen berekenen wat de ‘behoefte’ van [de minderjarige] is, wie welk deel daarvan draagt en of dit zou betekenen dat één van beiden een bedrag aan de ander moet betalen. Volgens deze rekenmethode komen de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ voor rekening van de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft. Bij een vaststelling van de betalingsverplichtingen conform deze rekenmethode hoeven partijen niet meer samen een kindrekening te beheren, hetgeen wellicht discussie en onrust kan voorkomen. Als partijen er in onderling overleg niet uitkomen, kunnen zij een verzoek tot wijziging van hun huidige afspraken en vaststelling van een bedrag aan kinderalimentatie aan de rechtbank voorleggen. Beide partijen zullen hiervoor dan hun relevante inkomensgegevens moeten overleggen.”

2.7

De moeder is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). De moeder heeft, onder aanvoering van twee grieven, het hof verzocht deze beschikking te vernietigen en te bepalen
- dat artikel 8 van het ouderschapsplan waar het gaat om de afspraak van de kindrekening wordt gewijzigd in die zin dat de moeder wordt ontslagen van de verplichting om maandelijks te moeten inleggen op de kindrekening, en
- dat haar voorstel tot het verdelen van de kostenposten conform haar voorstel zal worden toegewezen. 7

2.8

Het hof heeft de zaak op 11 mei 2023 mondeling behandeld. De vader is in persoon ter zitting verschenen en heeft aldaar mondeling verweer gevoerd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.9

Bij beschikking van 27 juni 2023 8 (hierna: de bestreden beschikking) heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 13 oktober 2022 vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende, de ontbinding van artikel 8 van het ouderschapsplan uitgesproken, zijn beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.

2.10

Het hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW die maakt dat de door partijen overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:

“5.2 Het hof is van oordeel dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, doordat de afspraak die partijen in 2016 met elkaar hebben gemaakt over de kosten van [de minderjarige] vrijwel vanaf het begin niet heeft gewerkt zoals partijen voor ogen hadden toen zij de afspraak maakten. Dit is door zowel de [vader] als de [moeder] bevestigd, en zij zijn hierover al geruime tijd met elkaar in een strijd verwikkeld. Het hof ziet hierin een wijziging van omstandigheden die maakt dat de door partijen overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.”

2.11

Vervolgens heeft het hof het verzoek tot wijziging van artikel 8 van het ouderschapsplan aldus uitgelegd dat de moeder vraagt om ontbinding van die bepaling op grond van wanprestatie, en geoordeeld dat de tekortkoming van de vader in de nakoming voldoende ernstig is om een ontbinding van artikel 8 van het ouderschapsplan te rechtvaardigen:

“5.3 De [moeder] verzoekt het hof artikel 8 van het ouderschapsplan te wijzigen, in die zin dat zij wordt ontslagen van haar verplichting om maandelijks te moeten inleggen op de kinderrekening. Zij voert aan dat de [vader] zich niet houdt aan de afspraken die partijen gemaakt hebben. De [vader] doet uitgaven ten koste van de kinderrekening, die niet vallen onder afspraken die partijen hierover gemaakt hebben. De [vader] overlegt niet over uitgaven boven de € 100,- en is niet transparant over bedragen die hij van de kinderrekening overboekt naar zijn eigen rekening. Haar inbreng komt dan niet ten goede van [de minderjarige]. Door de [vader] is dit niet betwist, maar hij stelt dat het de [moeder] is die zich niet aan de afspraken houdt en dat de regeling die partijen overeengekomen zijn prima zou werken wanneer de [moeder] zich er aan houdt. Het standpunt van de [vader] is door de [moeder] gemotiveerd betwist.

Het hof maakt uit het verzoek van de [moeder] op dat zij het hof vraagt om artikel 8 van het ouderschapsplan te ontbinden op grond van wanprestatie.

5.4

Partijen zijn in artikel 8 van het ouderschapsplan een verbintenis aangegaan ten aanzien van de verdeling van de kosten van [de minderjarige]. Het hof ziet het handelen van de [vader] als het tekortschieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. De [moeder] heeft de man diverse keren gewezen op zijn verplichtingen, desondanks is de [vader] niet bereid gebleken om aan de verzoeken van de [moeder] te voldoen. Overleg tussen de advocaten van partijen heeft ook niets opgeleverd. Het hof oordeelt dat er sprake is van een toerekenbare tekortkoming. De [vader] heeft bij de mondelinge behandeling bij herhaling naar voren gebracht dat de problemen opgelost zijn als de [moeder] zich aan de overeenkomst houdt. Het hof maakt hieruit op dat de [vader] niet voornemens is zijn eigen handelwijze te veranderen en niet bereid is zijn deel van de overeenkomst alsnog na te komen.

5.5

Het hof is van oordeel dat de tekortkoming voldoende ernstig is om een ontbinding van artikel 8 van het ouderschapsplan te rechtvaardigen. Door zowel de [moeder] als de [vader] is naar voren gebracht dat de huidige regeling al jaren voor veel onrust zorgt omdat deze niet goed wordt nagekomen. Deze onrust is ook voor [de minderjarige] voelbaar en zij heeft hier last van. Nu het partijen niet lukt om in onderling overleg tot andere afspraken te komen zal het hof overgaan tot ontbinding van artikel 8 van het ouderschapsplan.”

2.12

Het hof heeft tot slot geoordeeld dat het verzoek van de moeder tot verdeling van de kostenposten van de minderjarige op de door de haar voorgestelde wijze moet worden afgewezen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat (rov. 5.6).

2.13

De vader heeft tijdig cassatieberoep ingesteld van de bestreden beschikking. De moeder heeft verweer gevoerd.

3Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het middel bestaat uit vier onderdelen met verschillende subonderdelen.

3.2

Onderdeel I is gericht tegen rov. 5.2 (hiervoor onder 2.10 geciteerd), en klaagt dat deze overweging rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is.

3.3

Subonderdeel 1.1 betoogt, kort weergegeven, dat wat het hof als gewijzigde omstandigheid benoemt, geen omstandigheid is waarop art. 1:401 BW ziet. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn rechtens relevant. Dat de door partijen gemaakte afspraak niet heeft gewerkt zoals zij voor ogen hadden toen zij die afspraak maakten, is niet een wijziging van omstandigheden die maakt dat de overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, aldus subonderdeel 1.1.

Inleidende opmerkingen

3.4

Op grond van art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. 9 Bij de bepaling van het krachtens art. 1:404 lid 1 BW verschuldigde bedrag wordt enerzijds rekening gehouden met de behoefte van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon, zo is bepaald in art. 1:397 lid 1 BW.
Behoefte (van de minderjarige) en draagkracht (van de ouders) zijn aldus de wettelijke maatstaven aan de hand waarvan wordt bepaald wat ieders bijdrage is in de kosten die zijn gemoeid met verzorging en opvoeding. 10

3.5

Art. 815 Rv schrijft voor dat een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevat waarin onder meer afspraken tussen de ouders worden opgenomen over de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. Art. 1:247a BW legt eenzelfde verplichting op aan ouders met gezamenlijk gezag die niet gehuwd zijn geweest en uit elkaar gaan. Deze afspraken kunnen inhouden dat de ene ouder een onderhoudsuitkering ten behoeve van de minderjarige betaalt aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt (kinderalimentatie). Voor rechterlijke beslissingen is dit vastgelegd in art. 1:408 lid 1 BW. In de praktijk zijn evenwel ook andere afspraken gangbaar, zoals een kindrekening waarop door de ouders periodiek een bedrag wordt gestort, waar zij beiden toegang tot en inzicht in hebben en waarvan door hen beiden uitgaven ten behoeve van het kind kunnen worden gedaan. 11

3.6

De Hoge Raad heeft in een prejudiciële beslissing van 1 november 2019 geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. 12 Later heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken van de wettelijke maatstaven. 13 De ouders kunnen dus afspraken maken over kinderalimentatie, maar dat betekent nog niet dat dit geheel ter vrije bepaling van partijen staat. 14

3.7

Op grond van art. 1:401 lid 1 BW is wijziging of intrekking van een overeenkomst betreffende levensonderhoud mogelijk als zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is in dit verband relevant; het moet gaan om een wijziging van een omstandigheid die aan de vaststelling van de onderhoudsplicht ten grondslag heeft gelegen 15, en een wijziging waardoor de overeenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In de eerste plaats valt hierbij te denken aan een wijziging van omstandigheden die van invloed zijn op behoefte en draagkracht. 16

3.8

Voor de volledigheid merk ik op dat op grond van art. 1:401 lid 5 BW een overeenkomst betreffende levensonderhoud daarnaast kan worden gewijzigd of ingetrokken indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Wijziging op de voet van deze bepaling van door de ouders overeengekomen kinderalimentatie is in beginsel niet mogelijk indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken 17 (wat, zoals uit het voorgaande volgt, alleen ten gunste van minderjarige kinderen kan 18). Dat kan anders zijn, zo overwoog de Hoge Raad in een beschikking uit 2021, als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. Niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW zou in dat geval immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht rekening moet worden gehouden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. De Hoge Raad overwoog vervolgens: 19

“(…) Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW. ”

3.9

Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat zich een wijzigings- of intrekkingsgrond voordoet, oordeelt hij zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. 20

3.10

Naar ik aanneem heeft een en ander mutatis mutandis te gelden als een afspraak tussen ouders er niet op neerkomt dat de ene ouder aan de andere kinderalimentatie betaalt, maar inhoudt dat gebruik wordt gemaakt van een kindrekening, waarop beide ouders een bijdrage storten. Ook bij gebruikmaking van een kindrekening zal voldaan moeten zijn aan de wettelijke maatstaven gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen van art. 1:404 lid 1 BW in verbinding met art. 1: 397 lid 1 BW. Van een wijziging van de afspraken kan op grond van art. 1:401 lid 1 BW slechts sprake zijn als de overeenkomst door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Is hiervan sprake dan heeft de rechter een zelfstandige taak om met inachtneming van de wettelijke maatstaven te oordelen over de verhouding waarin door de ouders wordt voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind. Als het wijzigingsverzoek is gebaseerd op een wijziging in de behoefte van de alimentatiegerechtigde of in de draagkracht van de alimentatieplichtige, ligt mijns inziens herberekening van de bedragen die door ieder van de ouders periodiek op de kindrekening worden ingelegd in de rede.

3.11

Als een verzoek tot wijziging geen betrekking heeft op de verhouding waarin, maar op de wijze waarop door de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding wordt voorzien, dan is de maatstaf van art. 1:401 BW mijns inziens niet bruikbaar. Het lijkt mij evenwel niet uitgesloten dat een afspraak tussen de ouders op dit punt door de rechter wordt gewijzigd, in die zin dat, in gevallen waarin de ouders zijn overeengekomen dat zij een kindrekening zullen gebruiken, de rechter (alsnog) kinderalimentatie vaststelt, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven. 21
Na deze inleidende opmerkingen keer ik terug naar de zaak.

3.12

De moeder heeft in hoger beroep verzocht dat artikel 8 van het ouderschapsplan wordt gewijzigd in die zin dat zij wordt ontslagen van de verplichting om maandelijks te moeten inleggen op deze kindrekening 22, en dat de kostenposten conform haar voorstel 23 worden verdeeld.
De moeder heeft uitdrukkelijk geen kinderalimentatie verzocht, omdat zij niet financieel afhankelijk wil zijn van de vader. 24 Bij de mondelinge behandeling bij het hof heeft de moeder dat standpunt herhaald 25, maar ook onder meer opgemerkt: 26

“(…) ik wil niet uit principe geen kinderalimentatie. Maar als we afspreken dat de regeling eruit gaat en er komt alimentatie, dan ben ik bereid te zeggen dat gaan we doen. Dan moet er een soort van uitspraak gaan komen (…)”

3.13

De moeder heeft aan haar verzoek tot wijziging van artikel 8 van het ouderschapsplan 27 ten grondslag gelegd, samengevat, dat de vader in strijd handelt met het ouderschapsplan door bedragen van de kindrekening te halen voor zaken die volgens het ouderschapsplan niet van de kindrekening worden betaald en niet in overleg te treden bij uitgaven die het bedrag van € 100,- overschrijden. 28 De rekening zorgt volgens de moeder voor het in stand houden van de geschillen tussen de ouders en daarmee de onrust en ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige, die door de vader doorlopend bij de financiële zaken van de vader wordt betrokken en die daarin geregeld, samen met de vader, stelling neemt tegen de moeder. 29 Wijziging van de afspraak uit het ouderschapsplan waar het gaat om de kindrekening is ook in lijn met parallel solo ouderschap. 30 De moeder heeft getracht met de vader tot wijziging van de financiële afspraken uit het ouderschapsplan te komen, maar is daar niet in geslaagd. 31

3.14

Het verzoek tot wijziging van artikel 8 van het ouderschapsplan is aldus in wezen gegrond op conflicten die tussen de ouders zijn gerezen over de uitvoering van de afspraken met betrekking tot de kindrekening. Daarmee betreft het niet een wijziging van een omstandigheid die aan de vaststelling van de regeling in het ouderschapsplan ten grondslag heeft gelegen. Aan het verzoek is door de moeder ook niet ten grondslag gelegd dat de behoefte van de minderjarige dan wel de draagkracht van (één van) de ouders is veranderd. 32 In het licht van dit een en ander is het oordeel van het hof dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW die maakt dat de door partijen overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het hierop gerichte subonderdeel 1.1 slaagt dan ook.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige (sub)onderdelen geen bespreking. 33 Ik merk evenwel nog het volgende op.

3.15

Indien wordt vastgesteld dat er een grond is voor wijziging van een overeenkomst betreffende kinderalimentatie, behoeft die overeenkomst niet, zoals het hof kennelijk heeft gemeend, daarnaast óók (gedeeltelijk 34) te worden ontbonden. Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek ten aanzien van een overeenkomst met betrekking tot de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige heeft vastgesteld dat zich een wijzigingsgrond voordoet, dient de rechter immers reeds zelfstandig en met inachtneming van de wettelijke maatstaven te oordelen over de verhouding waarin door de ouders in deze kosten wordt voorzien. 35 Hij kan dit dan ook niet in het midden laten, zoals het hof heeft gedaan. De overwegingen van het hof met betrekking tot ontbinding van artikel 8 van het ouderschapsplan zijn dan ook in zoverre tegelijk zowel overbodig als ontoereikend.

3.16

Bij wijziging op grond van art. 1:401 lid 1 BW gaat het als gezegd om gevallen waarin het vastgestelde of overeengekomen bedrag aan levensonderhoud (door een wijziging van omstandigheden) niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. In deze zaak is dat niet aan de orde en gaat het niet om de verhouding waarin partijen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, maar heeft de verzochte wijziging betrekking op de wijze waarop die bijdrage wordt betaald. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is de maatstaf van art. 1:401 BW als gezegd mijns inziens niet bruikbaar.

3.17

De moeder heeft haar inleidend verzoek gegrond op art. 1:253a BW. Haar inleidend verzoek bevatte niet alleen een verzoek tot wijziging van het ouderschapsplan met betrekking tot de kindrekening, maar ook verzoeken tot wijziging van onder meer de zorgregeling. De rechtbank heeft met betrekking tot de verzochte wijziging van de kindregeling het verzoek opgevat als een wijziging van de alimentatieafspraak tussen partijen op grond van art.1:401 lid 1 BW. Art. 1:253a BW houdt in dat geschillen tussen ouders over de uitoefening van het gezag kunnen worden voorgelegd aan de rechtbank. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De regeling van art. 1:253a lid 1 heeft betrekking op geschillen tussen ouders over de gezamenlijke uitoefening van het gezag. De wet stelt geen eisen aan de aard of de ernst van het geschil. De geschillen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het aanvragen van een paspoort, schoolkeuze, medische aangelegenheden zoals vaccinatie, verblijfplaats, een verhuizing van een ouder met het kind, omgang, maar ook over de kosten van verzorging en opvoeding. 36 In HR 14 november 1993, NJ 1994, 241 hadden ouders met gezamenlijk gezag na echtscheiding een geschil over de uitvoering van de overeenkomst over kinderalimentatie. A-G Moltmaker overwoog in zijn conclusie onder rov. 2.5.8 over de voorganger van art. 1:253a BW de oude geschillenregeling van art. 1:246 BW:

“Als de ouders staande huwelijk (en naar mag worden aangenomen ook bij gezamenlijk ouderlijke macht buiten of na huwelijk, (…) blijkens de art. 1:246 en 1:247 BW bepaalde geschillen aan de rechter kunnen voorleggen, waarom zou dat dan ook niet mogelijk zijn bij een geschil over de onderhoudsbijdrage, (…).”

3.18

Gelet op het voorgaande meen ik dat de rechter op basis van art. 1:253a BW het verzoek van moeder had kunnen beoordelen, nu het niet een verzoek betreft met betrekking tot wijziging van omstandigheden waardoor de oorspronkelijke overeenkomst niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, maar een geschil over de uitvoering van de financiële afspraken. De rechter zou dan vervolgens een beslissing kunnen nemen die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Art. 1:253a lid 1 BW geeft de rechter de vrijheid een besluit te nemen, dat afwijkt van de wens van beide ouders. In een geval als het onderhavige, waarin (i) de huidige afspraken met betrekking tot de kindrekening een bron zijn van voortdurend conflict tussen de ouders, met negatieve gevolgen voor de minderjarige, en waarin (ii) de ouders het erover eens zijn 37 dat de afspraken niet werken, maar niet in staat zijn om daar andere afspraken voor in de plaats te stellen, zou de rechter met toepassing van deze bepaling er mijns inziens toe kunnen komen te beslissen dat de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige niet meer wordt betaald in de vorm van periodieke betalingen op de kindrekening, maar door betaling van de vader rechtstreeks aan de moeder. 38

3.19

Nu subonderdeel 1.1 slaagt, luidt de slotsom dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.

4Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1

Vergelijk de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5366, onder 3.1 tot en met 3.4. De vader en de moeder zijn door het hof aangeduid als ‘de man’ onderscheidenlijk ‘de vrouw’.

2

Zie productie 7 bij het beroepschrift. Deze beschikking is niet op rechtspraak.nl gepubliceerd.

3

Zie productie 2 bij het inleidende verzoekschrift. Deze beschikking is niet op rechtspraak.nl gepubliceerd.

4

Zie voor dit voorstel productie 50 van de moeder in eerste aanleg.

5

In het inleidende verzoekschrift onder 31 en 41 wordt daarvoor verwezen naar productie 39, maar die productie heb ik niet aangetroffen. In het dossier bevindt zich wel het voorstel zoals dat in hoger beroep voorlag; zie hierna voetnoot 7.

6

Deze beschikking is niet op rechtspraak.nl gepubliceerd.

7

Zie voor dit voorstel productie 6 bij het beroepschrift, p. 6-11.

9

Deze verplichting geldt op grond van art. 1:395a BW ook voor jong meerderjarige kinderen, zij het dat daarin wordt gesproken van de kosten van levensonderhoud en studie.

10

Vgl. ook HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924, NJ 2023/28 en JIN 2023/25 m.nt. M. Kemmers en HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1884, RvdW 2014/37, en vgl. ook het Rapport Alimentatienormen 2024 (https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport%20alimentatienormen-versie-2024-januari.pdf), p. 3 bovenaan en p. 6 onderaan.

11

Zie over de kindrekening onder meer M. Jonker, ‘Kinderalimentatie bij co-ouderschap: ‘Going Dutch’?’, FJR 2017/10, in het bijzonder onder 5.4. Volgens Jonker blijkt uit onderzoek dat ouders in geval van co-ouderschap vaak kiezen voor een kindrekening of dat zij bepaalde kosten van de kinderen verdelen, maar is juridisch nog veel onduidelijk over de gevolgen hiervan in de praktijk. Zo is volgens Jonker de vraag of een storting op een kinderrekening gekwalificeerd kan worden als een bijdrage zoals bedoeld in artikel 1:408 BW. Zie ook P. Dorhout, ‘Kroniek Kinderalimentatie’, FJR 2018/13 (zie p. 60, onderaan, met bespreking van Rb. Limburg 20 juli 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:7077 en Rb. Overijssel 18 februari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2365 (zie rov. 31)).

12

HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32 m.nt. S.F.M. Wortmann en JIN 2020/4 m.nt. S.C. Braun, rov. 2.3.1. Het ging in deze prejudiciële procedure om de vraag of (en zo ja, in hoeverre) aan een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie rechtsgevolg kan toekomen.

13

HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422, NJ 2021/147 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3. Afwijking ten gunste van minderjarige kinderen kan wel; zie rov. 3.4 van deze beschikking.

14

Vgl. ook: M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, p. 103-104.

15

Zie o.m. HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3554, NJ 2007/485, rov. 3.3, met vergelijkende verwijzing naar HR 12 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2429, NJ 1997/733, rov. 3.6. Zie ook HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2381, NJ 2019/89 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.4.3.

16

Vgl. HR 4 februari 1983, ECLI:NL:PHR:1983:AG4542, NJ 1983/628, rov. 3.1. Vgl. voor deze koppeling ook de conclusie van A-G Strikwerda (onder 9) vóór HR 19 december 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BG5253, NJ 2009/24 en FJR 2009/45 m.nt. I.J. Pieters. Een prejudiciële beslissing waarin de Hoge Raad nadere invulling heeft gegeven aan de wettelijke begrippen behoefte en draagkracht, welke beslissing een oordeel behelst over het reeds geldende recht, vormt niet een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW; zie HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2381, NJ 2019/89 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 4.3.2 in verbinding met rov. 4.4.3. Zie over de wijzigingsgrond van art. 1:401 lid 1 BW ook o.m. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/603, S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 3-4 en M.L.C.C. Lückers, Alimentatieverplichtingen, Den Haag: Sdu Uitgevers 2020, p. 97-100.

17

Zie HR 19 maart 2021, hiervoor aangehaald, rov. 3.4, met vergelijkende verwijzing naar HR 26 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2877, rov. 3.2. Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven staat tegenover het geval waarin (partijen zich wel op die maatstaven hebben willen richten, maar) de afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Vergelijk voor de toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewust afwijken van de wettelijke maatstaven voor partneralimentatie HR 15 november 1974, ECLI:NL:HR:1974:AC4375, NJ 1976/122 m.nt. E.A.A. Luijten, herhaald in de hiervoor genoemde beschikking van 19 maart 2021, rov. 3.2.

18

Bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van de kinderen is voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang of de ouders al dan niet bewust zijn afgeweken, aangezien, kort gezegd, de rechter die dit vaststelt zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven; zie rov. 3.3 van de hiervoor genoemde beschikking van 19 maart 2021.

19

HR 19 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:422, NJ 2021/147 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.

20

Zie HR 1 november 2019, hiervoor aangehaald, rov. 2.3.2, met vergelijkende verwijzing naar HR 22 juli 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0400, NJ 1988/911. Zie ook HR 19 maart 2021, hiervoor aangehaald, rov. 3.3.

21

Vgl. bijv. Rb Midden-Nederland 6 juni 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2818, EB 2023/82. In die zaak lag zowel een verzoek tot wijziging op grond van wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW voor, als een verzoek van de moeder tot betaling aan haar van de bijdrage van de vader (in plaats van betaling van een bedrag op de kindrekening). De rechtbank oordeelde dat van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden geen sprake was (rov. 3.2-3.4), en overwoog vervolgens ten aanzien van het tweede verzoek: “(3.7.) Het is gebruikelijk dat de alimentatieplichtige ouder de kinderalimentatie rechtstreeks aan de andere ouder [betaalt]. Daarin past niet dat het bedrag wordt overgemaakt op een gemeenschappelijke rekening (‘kinderrekening’), wanneer één van de ouders daar bezwaar tegen heeft. De rechtbank zal om die reden bepalen dat de vader met ingang van 1 juli 2023 de door hem na indexatie te bepalen kinderalimentatie moet overmaken op een door de moeder aan te wijzen bankrekening. (3.8.) Beide ouders dienen hun medewerking te verlenen aan het opheffen van de kinderrekening. (…)”.

22

In eerste aanleg strekte het verzoek mede tot opheffing van de kindrekening en verdeling van het saldo; zie het inleidende verzoekschrift, p. 8, onder 31, en p. 12, onder I. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de moeder verklaard dat haar verzoek zo moet worden opgevat dat beide ouders worden ontslagen van de betalingsverplichting; zie rov. 4.4 van de beschikking van de rechtbank van 13 oktober 2022 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 15 september 2022, p. 7 onderaan.
In hoger beroep heeft de moeder haar verzoek te worden ontslagen van de inlegverplichting beperkt tot de inlegverplichting van haarzelf; zie het beroepschrift onder 24 en petitum. Zie in dit verband ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 11 mei 2023, p. 4, tweede en derde tekstblok. Ik sluit niet uit dat de moeder in feite nog steeds het oog heeft op opheffing van de kindrekening, althans beëindiging van het (gezamenlijke) gebruik daarvan, nu haar stellingen niet inhouden dat de inlegverplichting van de vader zou moeten blijven bestaan als zij van haar inlegverplichting zou worden ontslagen, en in het beroepschrift ook nog wordt gesproken van verdeling van het saldo; zie het beroepschrift onder 24, met verwijzing naar productie 6 in hoger beroep, p. 14-15, en productie 50a in eerste aanleg (naar ik aanneem is bedoeld productie 50), p. 1-2.

23

Zie hiervoor voetnoot 7. Zie ook het beroepschrift onder 13.

24

Zie het beroepschrift onder 16.

25

Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 11 mei 2023, p. 4, negende tekstblok.

26

Proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 11 mei 2023, p. 5, tweede tekstblok. Vgl. ook het zesde tekstblok op deze pagina: “(…) ik wil heel graag een oplossing. Ik ben bereid daarvoor open te staan. Dan stap ik over het principiële bezwaar heen.”

27

Dat in hoger beroep dus net iets anders luidde dan in eerste aanleg; zie hiervoor voetnoot 22.

28

Zie het beroepschrift onder 11. Zie in eerste aanleg het inleidend verzoekschrift onder 13-15, 27 en 41.

29

Zie het beroepschrift onder 11. Zie in eerste aanleg het inleidend verzoekschrift onder 16-17, 25, 31 en 43.

30

Zie het beroepschrift onder 12. Zie in eerste aanleg het inleidend verzoekschrift onder 28 en 43.

31

Zie het beroepschrift onder 6-8 en 16. Zie in eerste aanleg het inleidend verzoekschrift onder 18-19, 37-38 en 42. Zie ook rov. 5.2, 5.4 en 5.5 van de bestreden beschikking. De omstandigheden die het hof aldaar in aanmerking neemt, zijn in cassatie niet bestreden.

32

Vgl. ook de opmerking van de vader ter mondelinge behandeling in eerste aanleg van 15 september 2022, proces-verbaal, p. 8, zevende tekstblok: “(…) Geld staat niet ter discussie. Er is voldoende. Er is geen discussie over de inleg. (…)”, waarna de rechtbank heeft geconstateerd: “Wat onrust oplevert is de besteding. Over de inleg bent u het eens.”

33

Daarbij merk ik nog het volgende op. In het licht van het verzoek van de moeder om te worden ontslagen van haar verplichting om maandelijks te moeten inleggen op de kindrekening, dat klaarblijkelijk betrekking heeft op toekomstige inlegverplichtingen, begrijp ik het oordeel van het hof in rov. 5.4-5.5 van de bestreden beschikking aldus dat het hof het oog heeft op gedeeltelijke ontbinding, in die zin dat deze uitsluitend toekomstige verbintenissen treft (art. 6:271 BW) .

34

Ik ga als gezegd ervan uit dat het hof hierop het oog heeft gehad. Zie de vorige voetnoot.

35

Vgl. hiervoor onder 3.9.

36

Zie M.J.C. Koens, T&C BW art. 1:253a BW, aant. 2 en E.C.C. Punselie, GS Personen- en familierecht, art. 1:253a BW, aant. 1 en 2.

37

Aldus ook de vader: zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 15 september 2022, p. 9.

38

Ook al strekt het verzoek van de moeder daar niet toe. Op te merken is dat het te betalen bedrag dan – vanzelfsprekend – niet gelijk is aan het bedrag dat de vader op de gezamenlijke kindrekening betaalt, waarvan de vader immers zelf ook bestedingen ten behoeve van het kind kan doen.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733