Rechtbank Den Haag 27-03-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4343

Datum publicatie18-06-2024
ZaaknummerC/09/644523 / HA ZA 23-247
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsDen Haag
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair erfrecht;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rechtbank vernietigt onroerendgoedtransacties langstlevende echtgenoot omdat deze paulianeus en onrechtmatig zijn en bepaalt dat testamentaire bepaling inzake niet opeisbaarheid van vordering tussen eiser en moeder op grond van wettelijke verdeling niet van toepassing is omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Begrenzing beschikkingsbevoegdheid langstlevende ouder door art. 3:45 BW. Het was bedoeling van vader om kinderen gelijk te behandelen en eiser is bewust door gedaagden benadeeld.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/644523 / HA ZA 23-247

Vonnis van 27 maart 2024

in de zaak van

[eiser] te [plaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,

eiser,

advocaat mr. M.G. Hees te ’s-Hertogenbosch,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

2. [gedaagde sub 2],

3. [gedaagde sub 3],

allen te [plaats 2] ,

gedaagden,

advocaat voorheen mr. C.J. Dreef te Voorschoten, thans mr M.F. Laning, te Voorschoten.

Eiser wordt hierna [eiser] genoemd en gedaagden worden gezamenlijk gedaagden genoemd en ieder afzonderlijk moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1De procedure

1.1.

Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:

  • het vonnis van 25 oktober 2023 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde gedingstukken;

  • de akte na vonnis, met producties 1, 2 en 3, namens gedaagden;

  • de antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis namens [eiser] ;

  • de akte namens gedaagden, met productie 1;

  • de akte uitlaten productie, namens [eiser] .

1.2.

Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2Inleiding

2.1.

Deze procedure gaat kort gezegd over de vraag of moeder als langstlevende echtgenote rechtsgeldig onroerende zaken die zij krachtens de wettelijke verdeling heeft verkregen, heeft overgedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

2.2.

Moeder is als langstlevende echtgenote krachtens de wettelijke verdeling enig eigenaar geworden van diverse onroerende zaken. Moeder heeft deze onroerende zaken deels aan derden en deels aan twee van haar drie kinderen overgedragen (aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ). [eiser] stelt dat deze laatste onroerendgoedtransacties paulianeus en onrechtmatig zijn. Volgens [eiser] heeft moeder onder meer de onroerende zaken ver beneden de waarde in het economisch verkeer aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] overgedragen. [eiser] vreest dat het vermogen van moeder door de onroerend goed transacties zodanig is geslonken dat bij haar overlijden zijn geldvorderingen op moeder uit hoofde van de wettelijke verdeling en uit hoofde van schenkingen op papier niet meer (volledig) kunnen worden voldaan. De door moeder verschuldigde rente over de schenkingen op papier wordt nu al niet meer door haar voldaan.

2.3.

In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat de beschikkingsvrijheid van moeder als gevolg van de wettelijke verdeling wordt afgebakend door het bepaalde in artikel 3:45 van het Burgerlijke Wetboek. De rechtbank heeft gedaagden opgedragen stukken en/of informatie in het geding te brengen die zij nodig heeft om te kunnen beoordelen of (i) [eiser] door de onroerendgoedtransacties is benadeeld en of (ii) het vermogen van moeder geen (volledig) verhaal biedt voor de vorderingen van [eiser] en of (daardoor) sprake is van paulianeus handelen. In dit eindvonnis komt de rechtbank tot een oordeel.

2.4.

Voor wat betreft de vordering tot het verstrekken van stukken op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de rechtbank al een eindvonnis gewezen.

3De vorderingen

3.1.

[eiser] heeft bij antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis, zijn eis als volgt vermeerderd:

VI. de veroordeling van moeder om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen € 442.568,22, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan hoofdsom na erfbelasting, te vermeerderen met 3% samengestelde rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.

3.2.

Gedaagden hebben zich niet verzet tegen de eiswijziging. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen reden ziet om de eiswijziging buiten beschouwing te laten, zal zij beslissen op de vorderingen zoals die na de eiswijziging luiden.

4De verdere beoordeling

4.1.

De rechtbank neemt hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen hier over, tenzij uit het navolgende anders blijkt.

Vernietiging op grond van pauliana (vordering I)

Benadeling van [eiser]

4.2.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat zij over onvoldoende informatie beschikt om daadwerkelijk te kunnen vaststellen dat en in welke mate [eiser] door het samenstel van rechtshandelingen (koop, lening en schenking) waarbij onroerend goed is overgedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is benadeeld. De rechtbank heeft gedaagden daarom opgedragen de volgende stukken en/of informatie in het geding te brengen:

  1. de overeenkomsten van geldlening tussen moeder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de hypotheekakte(n);

  2. een overzicht van de door moeder op de geldleningen kwijtgescholden of geschonken bedragen;

  3. de taxatierapporten van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 1] , [Straatnaam 2] , [Straatnaam 3] , [Straatnaam 4] , [Straatnaam 5] , [Straatnaam 6] en [Straatnaam 6] , zoals vermeld in productie 3 bij de conclusie van antwoord;

  4. e ontbrekende WOZ-waarden, dus van de panden aan de [adres 1] te [plaats 3] (2018 en 2019), [adres 2] te [plaats 4] (2019 en 2020), [adres 3a en 3b] te [plaats 2] (2020 en 2021), [adres 4a en 4b] te [plaats 4] (2022 en 2023) en [adres 5] te [plaats 2] (2022 en 2023);

  5. de te verwachten reguliere uitgaven, waaronder maar niet beperkt tot de medische uitgaven, van en voor moeder.

4.3.

Gedaagden hebben bij akte na vonnis de volgende stukken in het geding gebracht:

 hypotheekakte van 9 juli 2019 (productie 1);

 taxatierapport [adres 6a-6b-6c] te [plaats 4] (productie 2a);

 waardeverklaring [adres 7] (A1) te [plaats 2] (productie 2b);

 taxatierapport [adres 8] te [plaats 4] (productie 2c);

 taxatierapport [adres 4-4b] te [plaats 4] (productie 2d);

 taxatierapport [adres 3a en 3b] te [plaats 2] (productie 2e);

 taxatierapport [adres 1] te [plaats 3] (productie 2f);

 taxatierapport [adres 5] te [plaats 2] (productie 2g);

 taxatierapport [adres 2] te [plaats 4] (productie 2h);

 overzicht WOZ-waarden (productie 3).

4.4.

[eiser] stelt zich in de antwoordakte, tevens akte vermeerdering van eis, op het standpunt dat gedaagden niet alle stukken en informatie in het geding hebben gebracht waartoe de rechtbank hen in het tussenvonnis heeft verplicht. Volgens [eiser] vormen de in het geding gebrachte stukken en de informatie die niet in het geding is gebracht de bevestiging dat hij door het samenstel van rechtshandelingen (moedwillig) is en wordt beperkt en/of benadeeld in zijn verhaalspositie als schuldeiser en dat daartoe voldoende concrete kans bestaat voor wat betreft zijn nog niet opeisbare vorderingen. Ook volgt hieruit voor [eiser] de bevestiging dat gedaagden hiervan wisten of behoorden te weten.

a. de overeenkomsten van geldlening tussen moeder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de hypotheekakte(n)

4.5.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. De rechtbank heeft gedaagden opgedragen de overeenkomsten van geldlening tussen moeder en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de hypotheekakte(n) in het geding te brengen.

4.6.

Gedaagden hebben vervolgens alleen een hypotheekakte van 9 juli 2019 (hierna: de hypotheekakte) overgelegd. Uit de hypotheekakte blijkt het volgende.

4.6.1.

Op 9 juli 2019 hebben [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (beiden als hypotheekgever en schuldenaar) het recht van eerste hypotheek gevestigd ten behoeve van moeder (als hypotheeknemer en schuldeiser) op de volgende onroerende zaken:

 [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] ;

 [adres 7a] (A3) te [plaats 2] ;

 [adres 1] te [plaats 3] ;

hierna tezamen ook te noemen: het registergoed.

4.6.2.

Moeder heeft voormelde onroerende zaken op respectievelijk 6 maart 2019, 31 augustus 2018 en 28 mei 2019 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geleverd. De koopprijzen zijn omgezet in geldleningen. De geldleningen waren in totaal oorspronkelijk groot een bedrag van € 1.531.304,08.

4.6.3.

De hypotheek is gevestigd tot een bedrag van € 2.000.000 en strekt tot zekerheid van de terugbetaling van de hoofdsom van € 1.531.304,08.

4.6.4.

De hypotheekakte vermeldt onder meer nog het volgende over de geldlening:

  • De schuldenaar heeft het bedrag van € 1.531.304,08 per de betreffende leveringsdata van de schuldeiser ter leen ontvangen.

  • De rente bedraagt 1,75% per jaar. De rentevastperiode is vijf jaar.

  • De lening moet op 1 augustus 2049 aan de schuldeiser worden terugbetaald en in de volgende gevallen:

 bij verkoop en levering van het registergoed;

 als de schuldeiser een voorstel heeft gedaan voor een nieuwe rente en de schuldenaar dit voorstel niet of niet tijdig heeft aanvaard;

 ingeval van opeising van de lening door de schuldeiser op grond van de Algemene Bepalingen.

4.7.

Gedaagden hebben de Algemene Bepalingen niet in het geding gebracht.

4.8.

[eiser] stelt dat uit de hypotheekakte volgt dat de koopprijzen van het registergoed bij elkaar opgeteld € 1.477.500 bedragen, terwijl moeder een geldlening heeft verstrekt van € 1.531.304.08. Het is volgens [eiser] niet duidelijk waar het verschil van € 54.000 door is veroorzaakt. Volgens [eiser] is het aannemelijk dat de ‘kosten koper’ door moeder zijn voldaan en (eveneens) door haar ter leen zijn verstrekt. Deze kosten komen voor rekening van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , zodat moeder deze kosten onverplicht heeft betaald en (in eerste instantie) voor haar rekening heeft genomen. Dit terwijl moeder stelt niet te kunnen voldoen aan haar verplichting tot betaling van de jaarlijkse rente van € 9.000 over de aan [eiser] verrichte schenkingen op papier. Hiermee is [eiser] benadeeld, zo stelt hij. Gedaagden hebben dit niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze stellingen van [eiser] .

4.9.

[eiser] heeft verder het volgende opgemerkt over de hypotheekakte:

 De hypotheekakte vermeldt alleen het bedrag van de oorspronkelijke lening. De (resterende) omvang van de lening per 9 juli 2019 (de datum van de hypotheekakte) staat niet in de akte vermeld.

 Tussen de eerste leveringsdatum en de hypotheekakte zit een tijdsspanne van (afgerond) tien maanden. Gedaagden hebben hier geen reden voor gegeven. Evenmin hebben gedaagden gesteld dat moeder gedurende die periode financieel is gecompenseerd. Dit heeft benadeling van [eiser] tot gevolg.

 De vermelding in de hypotheekakte dat de koopprijzen per de betreffende leveringsdata ter leen zijn ontvangen stemt niet overeen met de inhoud van de akten van levering. De akten van levering vermelden allen dat de koopprijs door de koper aan de notaris is voldaan. Dit bevreemdt des te meer omdat de akten allemaal door dezelfde notaris zijn opgesteld.

 Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat hij en [gedaagde sub 3] aflossen op de leningen, terwijl uit de hypotheekakte blijkt dat de lening aflossingsvrij is. Gedaagden hadden duidelijkheid moeten verschaffen over de huidige omvang van de hypothecaire geldlening. Dat hebben zij niet gedaan.

4.10.

Gedaagden hebben, alhoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd op voormelde opmerkingen van [eiser] over de hypotheekakte.

4.11.

Verder heeft [eiser] opgemerkt dat [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de koopsom van [adres 7] te [plaats 2] door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aan moeder is betaald. [eiser] stelt dat uit de hypotheekakte iets anders blijkt. Daarom moet ervan uit worden gegaan dat dit gedeelte van de lening is afgelost. Dan resteert van de oorspronkelijk verstrekte lening maximaal € 1.291.304,08 (€ 1.531.308,08 - € 240.000).

De rechtbank merkt op dat de hypotheekakte betrekking heeft op [adres 7a] , terwijl tijdens de mondelinge behandeling alleen is gesproken over [adres 7] . De conclusie van [eiser] dat de geldlening daarom thans alleen nog € 1.291.304,08 bedraagt volgt de rechtbank dan ook niet.

4.12.

[eiser] stelt zich op het volgende standpunt over de opeisbaarheid van de geldlening. Uit de hypotheekakte volgt dat de geldlening opeisbaar is per 1 augustus 2049. Moeder is op dat moment 105 jaar oud. De hypotheekakte vermeldt niet dat de lening opeisbaar is bij het overlijden van moeder. Hierdoor wordt [eiser] benadeeld. Als moeder overlijdt vóór 1 augustus 2049 betekent dit dat de vorderingen van [eiser] uit hoofde van de schenkingen op papier en uit hoofde van de nalatenschap van vader opeisbaar zijn, terwijl de nalatenschap van moeder niet kan beschikken over de gelden uit de lening. [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn dan wel bevoegd om hun vorderingen op de nalatenschap van moeder uit hoofde van dezelfde schenkingen op papier en uit hoofde van de nalatenschap van vader te verrekenen met hun niet-opeisbare schuld uit hoofde van de (hypothecaire) geldlening. Dit leidt dan tot doorbreking van de paritas creditorum (gelijkheid onder schuldeisers). [eiser] wordt hierdoor benadeeld en op ontoelaatbare wijze beperkt in zijn verhaalsmogelijkheden.

4.13.

Gedaagden betwisten dit. Zij betogen dat de notaris heeft bevestigd dat als moeder komt te overlijden, de hypotheek eindigt en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dan de koopsommen verschuldigd zijn aan de boedel. Daarom is het volgens gedaagden niet zo dat [eiser] na overlijden van moeder nog zo’n dertig jaar moet wachten op de afwikkeling van zijn vordering uit de nalatenschap van vader. Ter onderbouwing hebben gedaagden een e-mailbericht van de notaris geciteerd, waarin de notaris volgens gedaagden heeft geschreven: “Een hypotheek heeft eigenlijk bijna altijd een looptijd van 30 jaar. Deze dus ook. En praktisch werkt het zoals je het hieronder aangeeft. Dit wordt meegenomen in de afwikkeling van de nalatenschap. Ik zie niet in hoe dit [eiser] zou kunnen belemmeren.

4.14.

De rechtbank is van oordeel dat uit de hypotheekakte volgt dat de geldlening in beginsel pas opeisbaar is op 1 augustus 2049. De hoogte van de lening wordt weliswaar meegenomen bij de afwikkeling van de nalatenschap van moeder, maar dat is alleen ten aanzien van de berekening van de omvang van de nalatenschap. Uit de hypotheekakte volgt niet dat de lening op het moment van overlijden van moeder opeisbaar is. Niet gesteld of gebleken is dat dit uit de Algemene Bepalingen bij de hypotheekakte zou volgen.

4.15.

Ten aanzien van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 4] te [plaats 2] , de [Straatnaam 1] te [plaats 4] , de [Straatnaam 3] te [plaats 4] en de [Straatnaam 6] te [plaats 2] heeft [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling van 14 september 2023 verklaard dat de betaling van de koopsommen aan moeder is omgezet in geldleningen (zie onder 4.5 van het tussenvonnis). [gedaagde sub 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling ook verklaard dat ter zake hypothecaire zekerheid is gesteld. Gedaagden hebben vervolgens geen overeenkomsten of akten in het geding gebracht die deze stellingen onderbouwen, terwijl de rechtbank daar wel om heeft verzocht. De totale koopsom voor voormelde onroerende zaken bedraagt € 1.847.500.

4.16.

Gedaagden hebben nog wel bij akte een brief in het geding gebracht van 12 oktober 2023 van [Accountantskantoor] (hierna: de accountant) aan moeder. In deze brief heeft de accountant aan moeder geschreven dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2021 twee vermogensbestanddelen overheersend zijn, namelijk een vordering van in totaal € 1.800.592 op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als gevolg van de overname van onroerende zaken (welke onroerende zaken de accountant in de brief opsomt) en onroerende zaken in Nederland aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] en de [Straatnaam 6] te [plaats 2] met een fiscale waarde van in totaal € 927.500, welke in 2022 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn verkocht.

4.17.

Ten aanzien van de door de accountant genoemde vordering van moeder van € 1.800.592 op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] merkt [eiser] het volgende op. Uit de hypotheekakte volgt dat de koopprijzen voor de onroerende zaken aan de [Straatnaam 7] , [Straatnaam 2] en [Straatnaam 5] zijn omgezet in geldleningen, waarvan de oorspronkelijke hoogte € 1.531.304,08 bedroeg. Uit de brief van de accountant volgt dat de vorderingen die betrekking hebben op dezelfde onroerende zaken per 1 januari 2021 kennelijk nog een omvang hadden van € 1.083.700 (€ 352.226 + € 187.620 + € 543.854). Dat is een afname van € 447.604 in anderhalf jaar tijd. Dit terwijl gedaagden geen melding hebben gemaakt van (noemenswaardige) liquide middelen van moeder en gedaagden geen opgave hebben gedaan van door moeder kwijtgescholden of geschonken bedragen (zie 4.19 tot en met 4.21). De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat als deze afname van € 447.604 in anderhalf jaar tijd zich in een vergelijkbaar tempo voortzet, er vandaag de dag geen vordering resteert.

Als voorts het bedrag van € 1.083.700 wordt afgetrokken van de door de accountant genoemde vordering van € 1.800.952 resteert een bedrag van € 717.252. Ten aanzien hiervan zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit bedrag werkelijk nu nog openstaat.

4.18.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben gedaagden verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. [eiser] heeft dit betwist. Uit het voorgaande volgt dat gedaagden deze stelling niet hebben onderbouwd.

Gedaagden hebben er geen verklaring voor gegeven waarom zij hun stelling dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat niet hebben onderbouwd. Wel hebben gedaagden verklaard dat er geen andere overeenkomst van geldlening is dan de hypotheekakte die zij in het geding hebben gebracht. Op basis van deze hypotheekakte staat tussen partijen alleen vast dat moeder in 2019 hypothecaire zekerheid heeft gegeven voor leningen tot een bedrag van € 1.531.308,08. Deze geldlening is pas opeisbaar op 1 augustus 2049 en, gelet op haar leeftijd, is te voorzien dat moeder ruim voor die datum zal overlijden.

b. een overzicht van de door moeder op de geldleningen kwijtgescholden of geschonken bedragen

4.19.

De rechtbank heeft gedaagden opgedragen een overzicht te verstrekken van de door moeder op de geldleningen kwijtgescholden of geschonken bedragen. Gedaagden hebben dit overzicht niet in het geding gebracht en zij hebben niet toegelicht waarom zij dit niet hebben gedaan.

4.20.

Gedaagden hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. Zij hebben een hypotheekakte in het geding gebracht waaruit een lening volgt van oorspronkelijk groot € 1.531.304,08, zonder toe te lichten hoe hoog de lening op dit moment is. Verder hebben gedaagden tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat moeder de rente van € 9.000 per jaar aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] voldoet door kwijtschelding op de leningen. Het staat dus vast dat moeder bedragen op de leningen heeft kwijtgescholden of geschonken. Daarom klemt te meer dat gedaagden dit overzicht niet in het geding hebben gebracht.

4.21.

Het voorgaande brengt mee dat onduidelijk is gebleven welke bedragen moeder heeft kwijtgescholden of geschonken en daarmee wat moeder nu nog van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] te vorderen heeft.

c. de taxatierapporten van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 1] , [Straatnaam 2] , [Straatnaam 3] , [Straatnaam 4] , [Straatnaam 5] , [Straatnaam 6] en [Straatnaam 6] , zoals vermeld in productie 3 bij de conclusie van antwoord

4.22.

[eiser] is van mening dat de taxatierapporten die gedaagden in het geding hebben gebracht onvolledig zijn en dat hij de deugdelijkheid ervan daarom niet kan verifiëren. Voor [eiser] is duidelijk dat de taxatierapporten met slechts één doel zijn opgesteld, namelijk de onroerende zaken tegen zo laag mogelijke koopprijzen overdragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Door de onroerende zaken tegen (veel) lagere waarden over te dragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is het vermogen van moeder afgenomen, als gevolg waarvan [eiser] wordt benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. [eiser] merkt het volgende op over de taxatierapporten.

[adres 6a-6b-6c] te [plaats 4]

4.23.

Gedaagden hebben pagina één van het taxatierapport van de onroerende zaak aan de [adres 6a-6b-6c] te [plaats 4] twee keer overgelegd. Deze twee pagina’s zijn identiek aan elkaar, met uitzondering van de vermelde inspectiedatum. Op de ene pagina staat 2 september 2020 als inspectiedatum, terwijl op de andere pagina 25 september 2017 als inspectiedatum staat. Laatstgenoemde datum is met pen doorgehaald. [eiser] vermoedt dat de waardebepaling in werkelijkheid heeft plaatsgevonden op 25 september 2017 en dat de (getaxeerde) waarden op deze datum betrekking hebben, waarna het taxatierapport ten behoeve van de levering eind 2020 is aangepast zonder de waarden te corrigeren. Dit zou betekenen dat de onroerende zaak in 2020 is verkocht voor de waarde die is vastgesteld in 2017 en dus, naar inschatting van [eiser] , tegen een te lage waarde.

4.24.

Voor het taxatierapport is gebruik gemaakt van een oude versie van het model Taxatierapport (versie april 2016), terwijl er in 2020 een recentere versie beschikbaar moet zijn geweest. Verder valt op dat het doel van de taxatie niet juist is vermeld. Het taxatierapport vermeldt bij het doel van de taxatie: ‘Ten behoeve van het aanpassen te naamstelling’, terwijl het om verkoop ging. Ten slotte ontbreken de bijlagen bij het taxatierapport. Dit is een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige).

[adres 7] te [plaats 2]

4.25.

Gedaagden hebben geen taxatierapport overgelegd met betrekking tot [adres 7] te [plaats 2] , maar een waardeverklaring. Hiermee hebben gedaagden niet voldaan aan de door de rechtbank bij het tussenvonnis opgelegde verplichting. De opname/inspectie heeft plaatsgevonden op 1 september 2017, terwijl de woning is gewaardeerd per 7 september 2018. Een toelichting hiervoor ontbreekt. Verder valt op dat de waardeverklaring melding maakt van een verhuurde staat en dat de waarde in verhuurde staat ook het bedrag is waartegen de onroerende zaak door moeder aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is verkocht. Stukken met betrekking tot de verhuurde staat ontbreken. Als al sprake zou zijn geweest van verhuur op de opnamedatum van 1 september 2017, betekent dit niet dat dit ook de situatie was per datum levering (24 september 2018).

[adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4]

4.26.

Bij het doel van de taxatie van [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] staat in het taxatierapport: ‘Ten behoeve van het aanvragen van een splitsingsvergunning bij de [gemeente 2]’, terwijl het ging om verkoop. Hieruit volgt dat de marktwaarde niet is vastgesteld ten behoeve van verkoop en de taxatiewaarde niet als representatief kan worden aangemerkt. Alleen [adres 8] is inwendig opgenomen. [adres 8a] is voor het laatst in 2015 opgenomen, terwijl [adres 8b] in het geheel niet inwendig is opgenomen. Volgens [eiser] valt niet in te zien hoe het pand getaxeerd kon worden zonder dat de taxateur het volledige pand inwendig heeft kunnen opnemen.

[adres 4-4b] te [plaats 4]

4.27.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 4-4b] te [plaats 4] is niet volledig. De onderdelen C tot en met L ontbreken, terwijl die volgens de inhoudsopgave onderdeel uitmaken van het taxatierapport. Een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde ontbreekt. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige). De opdracht is verstrekt door (de onderneming van) [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , de kopers dus. Dit geeft te denken dat het taxatierapport en de waarde niet onpartijdig en onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Uit het taxatierapport volgt niet of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken.

[adres 3a en 3b] te [plaats 2]

4.28.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 3a en 3b] te [plaats 2] is niet volledig. Uit de inhoudsopgave blijkt dat pagina’s 9 tot en met 24 ontbreken. Hetzelfde geldt voor de bijlagen. Hiermee ontbreekt een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige).

[adres 1] te [plaats 3]

4.29.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 1] te [plaats 3] is niet compleet. Er is slechts één pagina overgelegd, samen met het voorblad en de inhoudsopgave. De overige pagina’s ontbreken. De onderbouwing van de taxatiewaarde ontbreekt nagenoeg volledig. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige). Verder valt op dat [gedaagde sub 2] de opdracht heeft verstrekt, dus de koper. [eiser] betwijfelt of het rapport en de waarde onpartijdig en onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Uit het taxatierapport volgt niet of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken.

[adres 5] te [plaats 2]

4.30.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 5] te [plaats 2] is niet volledig. De onderdelen C tot en met L ontbreken. Hiermee ontbreekt een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige). Ook hier heeft [gedaagde sub 2] de opdracht verstrekt, dus de koper. [eiser] betwijfelt of het rapport en de waarde onpartijdig en onafhankelijk tot stand zijn gekomen. Uit het taxatierapport volgt niet of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken.

[adres 2] te [plaats 4]

4.31.

Het taxatierapport met betrekking tot [adres 2] te [plaats 4] is niet volledig. De pagina’s 9 tot en met 23 ontbreken. Hetzelfde geldt voor de bijlagen. Hiermee ontbreekt een (substantieel) deel van de onderbouwing van de taxatiewaarde. Dit maakt het lastig voor [eiser] om de inhoud te (laten) beoordelen (door een deskundige).

De reactie van gedaagden

4.32.

Gedaagden betogen dat het moeder vrij stond om de onroerende zaken te verkopen tegen een prijs die in ieder geval niet botst met de fiscale normen en zij stellen zich op het standpunt dat moeder de onroerende zaken heeft verkocht tegen door erkende taxateurs bepaalde prijzen. Prijzen die lager zijn dan de WOZ-waarden zijn volgens gedaagden geen bijzonderheid, omdat het gaat om verhuurde panden. Daarom is de waarde lager dan de WOZ-waarde. Dat is zeker zo als het gaat om langlopende huurovereenkomsten met een relatief lage huuropbrengst. De staat van onderhoud van het pand speelt ook een rol. Als [eiser] van mening is dat veel hogere verkoopsommen hadden kunnen worden bedongen, dan had hij dat volgens gedaagden moeten onderbouwen met taxaties van zijn kant.

Het oordeel van de rechtbank over de taxatierapporten

4.33.

De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betaalde koopsommen overeenkomen met de waarden die volgen uit de door gedaagden in het geding gebrachte taxatierapporten en waardeverklaring. De rechtbank kan desondanks niet vaststellen dat de taxatiewaardes overeenkomen met de waardes in het economisch verkeer van de betreffende onroerende zaken ten tijde van de respectievelijke overdrachten aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Het volgende is daartoe redengevend.

4.34.

Gelet op de per taxatierapport gespecificeerde bezwaren van [eiser] , mocht van gedaagden meer worden verwacht dan alleen de algemene toelichting die zij ook al in de conclusie van antwoord hebben gegeven. [eiser] heeft serieuze bezwaren naar voren gebracht, waar gedaagden niet op hebben gereageerd. Ook hebben gedaagden niet toegelicht waarom zij ten aanzien van [adres 7] te [plaats 2] geen taxatierapport, maar een waardeverklaring hebben overgelegd. Van gedaagden mocht worden verwacht dat zij de ontbrekende pagina’s en bijlagen die [eiser] heeft genoemd alsnog in het geding zouden brengen, of dat zij een verklaring zouden geven voor het ontbreken daarvan. Dat hebben zij nagelaten. Ook op de opmerkingen van [eiser] over de opdrachtgever(s) tot de taxaties en dat uit bepaalde taxatierapporten niet volgt of en zo ja, op welke wijze, moeder bij de taxatie is betrokken, hadden gedaagden eenvoudig kunnen reageren. Ook dat hebben zij nagelaten. Verder hebben gedaagden hun stelling dat huurovereenkomsten, huuropbrengsten en de staat van onderhoud een rol spelen bij de waardering van de onroerende zaken niet onderbouwd. Ook blijkt dit niet uit de taxatierapporten en evenmin blijkt op welke onroerende zaken dit dan betrekking heeft.

4.35.

Meer specifiek mocht van gedaagden worden verwacht dat zij zouden reageren op de stelling van [eiser] over het taxatierapport met betrekking tot [adres 6a-6b-6c] te [plaats 4] , dat het aannemelijk lijkt dat de getaxeerde waarde de waarde van september 2017 was, in het bijzonder ook omdat [eiser] stelt dat een oude versie van het model taxatierapport is gebruikt. Dit geldt ook ten aanzien van de opmerking van [eiser] over het taxatierapport van [adres 7] te [plaats 2] , dat de opname/inspectie heeft plaatsgevonden op 1 september 2017, terwijl de waardering van 7 september 2018 dateert.

4.36.

Ten slotte had van gedaagden mogen worden verwacht dat zij zouden reageren op de opmerkingen van [eiser] dat uit het taxatierapport van [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] volgt dat de taxatie is verricht ten behoeve van het verkrijgen van een splitsingsvergunning, terwijl sprake was van verkoop en dat niet hele pand volledig inwendig is opgenomen.

4.37.

Gedaagden betogen dat als [eiser] van mening is dat veel hogere koopsommen hadden kunnen worden bedongen, hij dat had moeten onderbouwen met taxaties van zijn kant. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat dit niet van [eiser] kan worden verwacht, omdat de taxatierapporten die gedaagden in het geding hebben gebracht niet compleet zijn.

4.38.

Uit het voorgaande volgt dat ook niet vast is komen te staan dat moeder de onroerende zaken voor de fiscale waarde aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht, zoals gedaagden stellen. Bovendien is de fiscale waarde in dit geschil niet relevant, omdat het gaat om de waarde in het economisch verkeer.

d. de ontbrekende WOZ-waarden, dus van de panden aan de [adres 1] te [plaats 3] (2018 en 2019), [adres 2] te [plaats 4] (2019 en 2020), [adres 3a en 3b] te [plaats 2] (2020 en 2021), [adres 4a en 4b] te [plaats 4] (2022 en 2023) en [adres 5] te [plaats 2] (2022 en 2023)

4.39.

Gedaagden hebben een overzicht met vermelding van de WOZ-waarden in het geding gebracht. [eiser] heeft aan de hand van dit overzicht berekend dat voor vier onroerende zaken de WOZ-waarde fors hoger is dan de waarde waarvoor moeder de onroerende zaken aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht. Het betreft:

 [adres 4c, 4d, 4e en 4b] te [plaats 4] : koopsom € 1.090.000 en WOZ-waarde € 1.578.000;

 [adres 8, 8a en 8b] te [plaats 4] : koopsom € 357.500 en WOZ-waarde € 505.000;

 [Straatnaam 1] te [plaats 4] : koopsom € 370.000 en WOZ-waarde € 602.000;

 [adres 7] te [plaats 2] : koopsom € 240.000 en WOZ-waarde € 270.000.

Hieraan ontleent [eiser] het vermoeden dat moeder de betreffende onroerende zaken voor te lage bedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht.

e). de te verwachten reguliere uitgaven, waaronder maar niet beperkt tot de medische uitgaven, van en voor moeder

4.40.

De rechtbank heeft gedaagden opgedragen stukken en/of informatie in het geding te brengen met betrekking tot de te verwachten reguliere uitgaven, waaronder maar niet beperkt tot de medische uitgaven, van en voor moeder. De reden hiervoor is dat gedaagden hebben gesteld dat moeder hoge kosten heeft, waardoor haar vermogen daalt en zij sinds 2017 niet meer in staat is de rente aan [eiser] te betalen. Voor het antwoord op de vraag of [eiser] door de onroerend goed transacties is benadeeld kan een rol spelen met welke reguliere kosten moeder rekening moet houden. Indien zij immers hoge kosten heeft, is dat mogelijk de oorzaak van de daling van haar vermogen en niet de onroerend goed transacties.

4.41.

Gedaagden hebben in de akte na vonnis gesteld dat zij op dit moment geen overzicht kunnen verstrekken waaraan ook maar enige betekenis kan worden gegeven, vanwege de onzekere medische situatie van moeder. Verder stellen zij dat het aan moeder is om haar leven te leiden zoals zij dat wil en dat de hypothecaire zekerheidstelling en de overwaarde van haar woning meer dan voldoende zekerheid bieden aan [eiser] voor zijn niet opeisbare vordering uit hoofde van de nalatenschap.

4.42.

[eiser] acht het uitgesloten dat een substantieel deel van het vermogen van moeder is opgegaan aan reguliere (medische) uitgaven.

4.43.

De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat gedaagden de rechtbank over de te verwachten uitgaven hadden moeten informeren en dat zij dit hadden kunnen doen aan de hand van de uitgaven van en voor moeder in de afgelopen jaren en de huidige uitgaven. Nu gedaagden hun (door [eiser] betwiste) stelling dat moeder hoge kosten heeft niet hebben onderbouwd, is tussen partijen niet komen vast te staan dat moeder hoge uitgaven had en heeft. Derhalve gaat de rechtbank aan dit betoog van gedaagden voorbij.

Samengevat

4.44.

Uit de door gedaagden overgelegde stukken blijkt, samengevat, het volgende:

a. Gedaagden hebben een hypotheekakte overgelegd waaruit volgt dat moeder in 2019 voor een geldlening van € 1.531.304,08 hypothecaire zekerheid heeft verschaft. De huidige hoogte van deze lening is niet bekend. Verder zijn geen stukken overgelegd waaruit volgt dat moeder verder nog leningen heeft verstrekt, die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] thans nog moeten terugbetalen;

b. Gedaagden hebben geen overzicht overgelegd van de bedragen die [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hebben betaald aan moeder en de bedragen die moeder heeft kwijtgescholden of geschonken, waardoor niet duidelijk is welke bedragen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] nu nog aan moeder verschuldigd zijn;

c. Niet is komen vast te staan dat moeder het onroerend goed voor de waarde in het economisch verkeer aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht;

d. De WOZ-waarde van een aantal panden is fors hoger dan de waarde waarvoor moeder deze panden aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft verkocht;

e. Gedaagden hebben geen opgave gedaan van de uitgaven van moeder.

Huidige financiële situatie van moeder

4.45.

Tussen partijen is niet in geschil dat moeder aan onroerend goed thans alleen nog haar woonhuis bezit. [eiser] schat de overwaarde van het woonhuis op € 663.866 (waarde van € 800.000 -/- hypothecaire lening van € 136.134). Gedaagden noemen een bedrag van € 950.000, zonder dit nader toe te lichten. Voorts heeft zij een vordering op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , waarvan de huidige hoogte niet duidelijk is.

4.46.

In de brief van 12 oktober 2023 (zie 4.16) heeft de accountant aan moeder geschreven dat uit de aangifte inkomstenbelasting over 2021 twee vermogensbestanddelen overheersend zijn, namelijk een vordering van in totaal € 1.800.592 op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] als gevolg van de overname van onroerende zaken (welke onroerende zaken de accountant in de brief opsomt) en onroerende zaken in Nederland aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] en de [Straatnaam 6] te [plaats 2] met een fiscale waarde van in totaal € 927.500, welke in 2022 aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn verkocht.

[eiser] merkt op dat uit deze brief van de accountant volgt dat moeder geen andere vermogensbestanddelen meer bezit, zoals liquide middelen. Dit terwijl moeder in de jaren voorafgaand aan 1 januari 2021 een bedrag aan koopsommen heeft ontvangen van € 770.000 uit verkopen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] (€ 307.500) en derden (€ 462.500). In 2022 heeft zij ook nog de panden aan de [Straatnaam 3] aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] verkocht.

4.47.

In de akte hebben gedaagden verklaard dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de rente op de geldlening maandelijks aan moeder betalen en dat dit in feite haar inkomen is. Dit is strijdig met hun eerdere verklaringen dat de rente wordt gecompenseerd met de rente uit de hypothecaire geldlening en wijst er naar het oordeel van de rechtbank bovendien op dat moeder inderdaad geen liquide middelen meer heeft. Dit volgt eveneens uit de omstandigheid dat moeder stelt dat zij de door haar aan [eiser] verschuldigde rente niet meer kan betalen.

Conclusie

4.48.

[eiser] heeft de volgende vorderingen op moeder:

 schenkingen op papier, in totaal € 150.000 (niet opeisbaar);

 (achterstallige) rente tot en met het kalenderjaar 2022 in verband met de schenkingen op papier, in totaal € 54.000 (opeisbaar);

 onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater: € 442.568,22, vermeerderd met rente (3%) tot en met 28 februari 2023: € 555.666,35 (niet opeisbaar).

Dit is bij elkaar opgeteld per 28 februari 2023 een bedrag van € 759.666,35.

Daarnaast hebben ook [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ieder van moeder gelijke bedragen te vorderen, met uitzondering kennelijk van de rente over de schenkingen op papier. Daarnaast heeft moeder nog schulden voor een hypothecaire lening en een schuld aan een besloten vennootschap (zie het tussenvonnis onder 4.14). Totaal heeft moeder thans (deels niet opeisbare) schulden van ruim € 2.000.000.

4.49.

Het vermogen van moeder bij het overlijden van erflater had een waarde van ongeveer € 3.500.000. Thans staat alleen vast dat moeder (i) onroerend goed (de woning waarin ze woont) in bezit heeft met een waarde van tussen € 663.866 en € 950.000 en (ii) een vordering op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] waarvan de hoogte niet vaststaat en die in de periode tussen 2019 en 2021 kennelijk is teruggelopen met een bedrag van ruim € 400.000. Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld hebben gedaagden niet aangetoond wat verder nog tot het vermogen van moeder behoort.

Het onroerend goed waarover moeder bij overlijden van erflater beschikte is verkocht aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en aan derden. De rechtbank kan niet beoordelen of de verkoop is geschied tegen de waarde in het economisch verkeer.

Gedaagden hebben niet inzichtelijk gemaakt welke medische en andere kosten moeder heeft moeten betalen die een rechtvaardiging kunnen zijn voor de terugloop van haar vermogen vanaf het overlijden van vader. Gedaagden hebben ook geen andere verklaring gegeven voor de terugloop van het vermogen van moeder.

4.50.

Moeder kan de rente die zij aan [eiser] verschuldigd is niet meer betalen. Gelet op het huidige vermogen van moeder en het verloop ervan is de conclusie gerechtvaardigd dat er een voldoende concrete kans bestaat op benadeling van [eiser] voor wat betreft zijn nog niet opeisbare vorderingen. De kans is reëel dat zij de niet opeisbare bedragen niet (in hun geheel) zal kunnen betalen.

4.51.

[eiser] stelt dat hij wordt benadeeld door het samenstel van rechtshandelingen (koop, lening en schenking) waarbij onroerend goed door moeder is overgedragen aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Gelet op hetgeen de rechtbank onder 4.44 tot en met 4.50 heeft overwogen is de conclusie gerechtvaardigd dat gedaagden deze stelling van [eiser] onvoldoende hebben weersproken, terwijl dit wel op hun weg had gelegen omdat zij over de betreffende gegevens beschikken. Derhalve staat tussen partijen vast dat [eiser] door de onroerend goed transacties is benadeeld.

Onverplichte rechtshandeling

4.52.

[eiser] heeft gesteld dat voor moeder geen verplichting bestond om de onroerend goed transacties uit te voeren. Op dit punt hebben gedaagden geen stellingen ingenomen, en ook anderszins is gesteld noch gebleken dat voor moeder een dergelijke verplichting bestond. Daarmee staat tussen partijen vast dat de onroerend goed transacties onverplicht zijn verricht.

Wetenschap van benadeling

4.53.

Nu vast staat dat sprake is van benadeling van [eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vraag of moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] wetenschap hadden van benadeling van [eiser] .

4.54.

[eiser] stelt dat de transactie die is verricht op [datum] (overdracht [adres 4b] , 145 , 149 , 153 , 143, 147, 151 en 155 te [plaats 4] ) is gedaan binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond, met als gevolg dat wordt vermoed dat men aan beide zijden wist of behoorde te weten dat een zodanige benadeling het gevolg van de rechtshandelingen zou zijn gelet op het bepaalde in artikel 3:46 lid 1 onder 1 en onder 3 sub a BW.

4.55.

De rechtbank overweegt als volgt. Bij rechtshandelingen verricht door de schuldenaar (moeder) met of jegens haar kinderen, wordt ingevolge artikel 3:46 lid 1 onder 3 sub a BW de wetenschap van benadeling aan beide zijden vermoed aanwezig te zijn, als de rechtshandeling is verricht binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond en de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn tot die rechtshandeling had verplicht. De betreffende rechtshandeling is verricht op [datum] , dus binnen één jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond bij de dagvaarding van 8 maart. 2023. Op grond van artikel 3:46 lid 1 onder 3 sub a BW wordt vermoed dat zowel moeder als [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] wetenschap van benadeling hadden. Niet is gesteld of gebleken dat voor de verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] een rechtsplicht bestond.

4.56.

De rechtbank is van oordeel dat moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dit vermoeden niet hebben weerlegd. De rechtbank acht hierbij van belang de omstandigheid dat moeder een groot deel van de onroerende zaken aan twee van de drie kinderen heeft overgedragen, zonder dat [eiser] daarvan wist, in een periode waarin [eiser] gebrouilleerd was met moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Verder weegt mee dat moeder, ondanks de ontvangst van koopsommen van in ieder geval in totaal € 770.000, de rente van € 9.000 per jaar uit hoofde van de papieren schenkingen niet meer aan [eiser] betaalt. Tot slot springt in het oog dat gedaagden geen volledige inzage hebben willen geven in de onderliggende geldleningsovereenkomsten en pas tijdens de mondelinge behandeling deels openheid van zaken hebben gegeven. Vervolgens hebben gedaagden niet volledig voldaan aan het tussenvonnis, zonder dit toe te lichten. Dit alles tezamen duidt op samenspanning door gedaagden om de verhaalsmogelijkheden van [eiser] te frustreren. De rechtbank zal dan ook de vernietiging van de rechtshandeling strekkende tot verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] uitspreken.

4.57.

Ten aanzien van de overdrachten van de overige onroerende zaken van moeder aan [gedaagde sub 2] en/of [gedaagde sub 3] doet naar het oordeel van de rechtbank niet meer ter zake of sprake is van wetenschap van benadeling bij gedaagden. Vernietiging is immers niet verder nodig dan ter opheffing van het door [eiser] ondervonden nadeel. De vorderingen van [eiser] bedragen per 31 december 2023 in totaal € 782.617,65 en de koopsom voor de appartementen aan de [Straatnaam 3] bedroeg € 1.090.000. Dit betekent dat vernietiging van de rechtshandelingen strekkende tot verkoop en levering van de appartementen aan de [Straatnaam 3] voldoende is om het door [eiser] ondervonden nadeel op te heffen. Bij dit oordeel weegt mee dat moeder nog haar woonhuis heeft en vorderingen op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] op basis van de hypothecaire geldlening. Voorts kunnen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hun vorderingen op moeder uit overbedeling compenseren met de nog uitstaande hypothecaire geldlening die volgens de tekst van de akte niet opeisbaar is.

4.58.

[eiser] vordert te bepalen dat het vonnis in de plaats zal treden van de registerverklaring als bedoeld in artikel 3:17 lid 1 sub a BW in samenhang met artikel 26 Kadasterwet, met veroordeling van moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] om, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis, al het nodige te doen om overeenkomstig de vernietiging het vonnis in het kadaster te doen inschrijven, zulks op straffe van een dwangsom van € 100.000 voor elke dag of dagdeel dat zij daartoe in gebreke blijven.

4.59.

Vernietiging van een rechtshandeling heeft terugwerkende kracht tot het moment waarop de vernietigde rechtshandeling is verricht. Dit betekent dat de koopovereenkomst geacht wordt nooit tot stand te zijn gekomen. Gevolg hiervan is dat een geldige titel voor de levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] ontbreekt, zodat de levering aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geen effect heeft gehad en de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] achteraf gezien het vermogen van de vervreemder, moeder, nooit hebben verlaten. Een achteraf gezien onjuiste inschrijving in de openbare registers van het kadaster maakt dat niet anders. Terug levering is niet nodig. Dit vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers van het kadaster. [eiser] kan het vonnis zo nodig zelf doen inschrijven in het kadaster op grond van artikel 3:17 lid 1 sub e BW. Daarom zal de rechtbank – kort gezegd – de gevorderde in de plaatstreding en dwangsom wegens gebrek aan belang afwijzen.

Onrechtmatige daad (vordering II)

4.60.

[eiser] vordert de verklaring voor recht dat moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ter zake van de onroerend goed transacties jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, met veroordeling van moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade en met verwijzing naar de schadestaatprocedure tot opmaak van de schade.

4.61.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen dat het benadelen van crediteuren onder omstandigheden onrechtmatig is. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een vordering bewust en op basis van subjectieve factoren wordt achtergesteld bij vorderingen van andere crediteuren, wanneer een schuldenaar bij het voldoen van die andere crediteuren wist of behoorde te weten dat bij voldoening van die vorderingen niets zou resteren voor betaling van de aldus achtergestelde vorderingen. Ook indien aan alle vereisten van artikel 3:45 BW is voldaan, is de norm geschonden die strekt tot het beschermen van [eiser] als schuldeiser van moeder.

4.62.

Uit het voorgaande volgt dat aan alle vereisten van artikel 3:45 BW is voldaan, zodat de norm is geschonden die strekt tot het beschermen van [eiser] als schuldeiser van moeder. De gevorderde verklaring voor recht zal op dit punt dan ook worden toegewezen.

4.63.

[eiser] verzoekt verwijzing naar de schadestaatprocedure. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de schade er uit bestaat dat hij als gevolg van de onroerend goed transacties zijn vorderingen niet kan innen. Nu de rechtbank de vernietiging zal uitspreken van de rechtshandelingen strekkende tot verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [Straatnaam 3] te [plaats 4] , zal de rechtbank dit gedeelte van de vordering wegens gebrek aan belang afwijzen.

Stukken (vordering III)

4.64.

Met betrekking tot de door [eiser] gevorderde stukken heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen, zodat zij niet meer over vordering III hoeft te oordelen en te beslissen.

Vordering IV

4.65.

[eiser] vordert, kort gezegd, de veroordeling van moeder om bij intreden van één van de in het testament van vader genoemde voorwaarden aan hem € 442.568,22 te voldoen, te vermeerderen met 3% samengestelde rente. [eiser] stelt dat hij recht en belang heeft bij het verkrijgen van een executoriale titel – voor zover dit niet volgt uit de notariële akte vastlegging wettelijke verdeling – voor het moment dat de vordering uit hoofde van de nalatenschap van vader opeisbaar wordt. [eiser] baseert zijn vordering op het bepaalde in artikel 3:296 lid 2 BW.

4.66.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat zij pas als zij de beschikking heeft over de door haar opgevraagde informatie kan beoordelen of aan de vereisten van artikel 3:296 BW is voldaan en of [eiser] belang heeft bij dit gedeelte van zijn vordering, inhoudende dat de rechtbank de voorwaarden voor de opeisbaarheid van zijn vordering uit hoofde van de nalatenschap van vader in een dictum opneemt.

4.67.

Na de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en vordering VI ingesteld. Gelet op hetgeen de rechtbank hierna overweegt en beslist over vordering VI, heeft [eiser] geen belang meer bij vordering IV. De rechtbank zal vordering IV dan ook afwijzen.

De opeisbaarheid van de vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater (vordering VI)

4.68.

[eiser] vordert de veroordeling van moeder om aan [eiser] € 442.568,22 te voldoen, te vermeerderen met 3% samengestelde rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening.

4.69.

[eiser] legt aan deze vordering ten grondslag dat zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden. In de eerste plaats omdat één van de onder VI.A.1 van het testament van erflater gemelde omstandigheden zich heeft voorgedaan en in de tweede plaats op grond van de redelijkheid en billijkheid.

Het testament van erflater

4.70.

In het testament van erflater is onder VI.A.1.e bepaald dat de vorderingen van de kinderen onder andere opeisbaar zijn “indien mijn echtgenote op grond van wet- en regelgeving moet interen op haar vermogen in verband met kosten van langdurige verpleging of verzorging als gevolg van blijvende lichamelijke of geestelijke gesteldheid en haar vermogen gedaald is tot onder het totale bedrag van de vorderingen van mijn overige erfgenamen inclusief de verschuldigde rente, vermeerderd met het heffingsvrije vermogen voor de inkomstenbelasting in box 3;”.

4.71.

[eiser] stelt dat deze opeisbaarheidsgrond zich voordoet. Gedaagden stellen immers dat moeder een broze gezondheid heeft en hoge kosten heeft aan (medische) verzorging, dagelijkse verzorging, aanpassingen aan haar woning, vervoerskosten, medicijnen en mogelijke kosten aan dagverzorging. Volgens gedaagden heeft moeder langdurige verzorging nodig als gevolg van blijvende medische klachten, terwijl die verzorging (hoge) kosten met zich meebrengt en moeder inteert op haar vermogen. Hieruit leidt [eiser] af dat de betreffende kosten (op grond van de wet- en regelgeving) niet voor vergoeding in aanmerking komen, anders zouden de gestelde kosten immers niet van invloed zijn op het vermogen van moeder.

4.72.

[eiser] stelt anderzijds dat hij het uitgesloten acht dat een substantieel deel van het vermogen van moeder is opgegaan aan reguliere (waaronder medische) uitgaven (zie hiervoor onder 4.42).

4.73.

Weliswaar staat vast dat moeder inteert op haar vermogen, maar de rechtbank kan niet vaststellen dat moeder moet interen op haar vermogen in verband met kosten van langdurige verpleging of verzorging als gevolg van blijvende lichamelijke of geestelijke gesteldheid. De vordering van [eiser] uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater is dus niet op grond van het bepaalde onder VI.A.1.e van het testament opeisbaar geworden.

De redelijkheid en billijkheid

4.74.

[eiser] stelt subsidiair dat zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden op grond van de redelijkheid en billijkheid. Hierdoor zou de situatie voor alle drie de kinderen volgens [eiser] worden gelijkgetrokken.

4.75.

[eiser] stelt dat als toepassing van de testamentaire bepalingen leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater niet opeisbaar is geworden, dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een onaanvaardbaar gevolg is als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW, op grond waarvan de betreffende bepalingen buiten toepassing moeten blijven en de vordering van [eiser] geacht moet worden opeisbaar te zijn. Iedere andere uitkomst zou volgens [eiser] onaanvaardbaar zijn.

4.76.

[eiser] voert daartoe aan dat moeder alles in het werk stelt om te voorkomen dat [eiser] zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater (in de toekomst) op haar (nalatenschap) kan verhalen, waarbij zij haar andere twee kinderen bevoordeelt, iedere medewerking weigert en zelfs een rechterlijk oordeel naast zich neerlegt door niet volledig aan de door de rechtbank opgelegde informatieplicht te voldoen. [eiser] is ervan overtuigd dat er voor hem niets zal resteren. Dit druist volledig in tegen de (laatste) wens van erflater, die zijn drie kinderen bij testament gelijk heeft willen behandelen. De redelijkheid en billijkheid bieden de correctiemogelijkheid om de situatie van alle drie de kinderen (deels) gelijk te trekken, zo stelt [eiser] .

4.77.

Gedaagden betwisten dit. Zij betogen dat de overtuiging van [eiser] dat er voor hem niets zal resteren is gebaseerd op een enorm wantrouwen jegens gedaagden.

4.78.

De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [eiser] uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater opeisbaar is geworden. Zij legt aan dit oordeel de volgende omstandigheden ten grondslag.

4.79.

Vast staat dat het de bedoeling was van vader om alle drie de kinderen (bij testament) gelijk te behandelen. Dit blijkt ook uit de schenkingen op papier die aan alle drie de kinderen gelijk zijn. Ook staat vast dat gedaagden [eiser] bewust hebben benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. Na het overlijden van vader heeft moeder alle onroerende zaken (met uitzondering van haar woonhuis), met een WOZ-waarde van in totaal minstens € 3.464.430, verkocht. Moeder heeft een groot deel van de onroerende zaken aan twee van haar drie kinderen overgedragen. Het is voor een groot deel onduidelijk gebleven wat er met de verkoopopbrengsten is gebeurd en hoe [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de koopsommen hebben betaald. In de conclusie van antwoord hebben gedaagden hier niets over gesteld en zij hebben hier geen stukken van overgelegd. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat een groot deel van de koopsommen is omgezet in geldleningen van moeder aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , waarvoor zij hypothecaire zekerheid hebben gesteld.

4.80.

Verder heeft [gedaagde sub 2] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat van de koopsommen nog een bedrag van € 2.500.000 openstaat. Daar kan [eiser] zich volgens [gedaagde sub 2] op verhalen. Dit is echter niet vast komen te staan (zie 4.18). Vervolgens hebben gedaagden na het tussenvonnis een hypotheekakte in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de lening oorspronkelijk € 1.531.304,08 bedroeg en dat de lening pas opeisbaar is op 1 augustus 2049. Gedaagden hebben geen inzicht gegeven in de huidige stand van de lening. Wel blijkt uit de brief van de accountant dat de vordering van moeder op [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] van (oorspronkelijk groot) € 1.531.304,08 per 1 januari 2021 al met een bedrag van € 447.604 is verminderd (zie 4.17).

4.81.

Daarnaast is het volgende van belang. In de conclusie van antwoord staat dat moeder de rente aan [eiser] niet meer kon betalen, terwijl tijdens de mondelinge behandeling vast is komen te staan dat moeder de opeisbare rentevordering van [eiser] ook bewust niet betaalt. [gedaagde sub 2] wilde tijdens de mondelinge behandeling pas na overleg met zijn advocaat antwoorden op de vraag van de rechtbank of moeder de rente aan hem wel betaalde. In voormelde akte staat dat moeder met hulp van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een regeling wil treffen ten aanzien van de [eiser] toekomende rente en het vervroegd uitbetalen van de hoofdsom. De rechtbank concludeert hieruit dat moeder het geld niet heeft om [eiser] de rente van € 9.000 per jaar te betalen of om de renteverplichtingen af te kopen.

4.82.

Ten slotte weegt de rechtbank mee dat gedaagden [eiser] geen inzicht geven in de financiële situatie van moeder en dat gedaagden niet (volledig) hebben voldaan aan het tussenvonnis.

4.83.

De conclusie is gerechtvaardigd dat de bepaling inzake de niet opeisbaarheid van de vordering uit onderbeling van [eiser] tussen [eiser] en moeder niet van toepassing is omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betekent dat de vordering van [eiser] uit onderbedeling opeisbaar is. De rechtbank zal de vordering van [eiser] dan ook toewijzen.

4.84.

Gedaagden hebben de hoogte van de vordering en de rente niet betwist, zodat de rechtbank vordering VI zal toewijzen.

Proceskosten (vordering V)

De rechtbank zal gedaagden als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van [eiser] . Gelet op voormelde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor compensatie van de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:

- dagvaarding € 129,86

- griffierecht € 2.277,00

- salaris advocaat € 12.257,00 (3,5 punten × tarief VII à € 3.502)

- nakosten € 178,00 (plus de evt. verhoging zoals genoemd in de beslissing)

totaal € 14.841,86

4.86.

De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5De beslissing

De rechtbank:

5.1.

vernietigt de (ver)koop en levering door moeder aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] van de volgende appartementsrechten bij akte van [datum] :

  1. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de winkel met tuin, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4b] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens I], uitmakende het een/vierde aandeel in de gemeenschap, bestaande uit het eeuwigdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van- en liggende in de [gemeente 2] aan de [Straatnaam 3] , ten tijde van de splitsing in appartementsrechten kadastraal bekend [kadastrale gegevens Ia] , groot 1 are 92 centiare, met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen, bestaande uit een winkelhuis met drie afzonderlijke bovenwoningen aan de [adres 4b, 4c, 4d en 4e] te ’ [plaats 4] ;

  2. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de eerste verdieping met achterbalkon, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4c] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens II], uitmakende het een/vierde aandeel in voormelde gemeenschap;

  3. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de tweede verdieping met achterbalkon, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4d] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens III], uitmakende het een/vierde aandeel in voormelde gemeenschap;

  4. het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de derde verdieping met achterbalkon, rijwielbox en verder toebehoren aan de [adres 4e] te [postcode] [plaats 4] , [kadastrale gegevens IV], uitmakende het een/vierde aandeel in voormelde gemeenschap;

  5. het eeuwigdurend recht van erfpacht van een perceel grond, eigendom van- en liggende in de [gemeente 2] aan de [Straatnaam 3] , [kadastrale gegevens V], ter grootte van 1 are 92 centiare, met de rechten van de erfpachter op de zich op die grond bevindende opstallen bestaande uit woningen, bergruimte en winkelruimte aan de [adres 4, 4f, 4g en 4b] te [postcode] [plaats 4] ;

zoals neergelegd in een akte op [datum] verleden voor mr. [notaris] , notaris te [plaats 2] , van welke akte een afschrift is ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers op [datum] in register Onroerende Zaken Hypotheken [kadastraal hypothecaire gegevens] ;

5.2.

verklaart voor recht dat moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ter zake van de onroerend goed transacties jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld;

5.3.

veroordeelt moeder om aan [eiser] te betalen ter zake van zijn vordering uit hoofde van onderbedeling inzake de nalatenschap van erflater een bedrag van € 442.568,22 aan hoofdsom na erfbelasting, te vermeerderen met 3% samengestelde rente vanaf 20 juni 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;

5.4.

veroordeelt gedaagden in de proceskosten van [eiser] van € 14.841,86, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten gedaagden € 92 extra aan nakosten betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;

5.5.

verklaart dit vonnis wat betreft de vernietiging onder 5.1 en de veroordelingen onder 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;

5.6.

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

1

1

type: 2339



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733