Gerechtshof Amsterdam 11-06-2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1609

Datum publicatie26-06-2024
Zaaknummer200.326.612/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Interen op vermogen bij netto besteedbaar inkomen; Behoeftig/behoefte
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij nog steeds slechts 24 uur per week kan werken. Hof gaat uit van verdiencapaciteit van 28 uur per week. Het hof acht het redelijk de aanvullende behoefte (gebaseerd op de hofnorm) van de vrouw te corrigeren, nu zij met haar eigen vermogen goeddeels zelf heeft kunnen voorzien in dat deel van haar behoefte dat ziet op vermogensvorming. Haar netto behoefte wordt verminderd met het bedrag dat partijen tijdens het huwelijk aan vermogen opbouwden.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.326.612/01

zaaknummer rechtbank: C/13/710585 / FA RK 21-7599

beschikking van de meervoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] ,

verzoekster in principaal hoger beroep,

verweerster in incidenteel hoger beroep,

hierna: de vrouw,

advocaat: mr. A.W. Morot te Amsterdam, voorheen mr. R.F.E. Dekker te Amsterdam,

en

[de man] ,

wonende te [plaats B] ,

verweerder in principaal hoger beroep,

verzoeker in incidenteel hoger beroep,

hierna: de man,

advocaat: mr. Y.M. van Vliet te Amsterdam.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

De vrouw is op 1 mei 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 1 februari 2023.

2.2

De man heeft op 21 juni 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.

2.3

De vrouw heeft op 8 augustus 2023 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.

2.4

Bij het hof zijn verder nog de volgende stukken ingekomen:

- een bericht van de zijde van de vrouw van 23 november 2023 met bijlagen;

- een bericht van de zijde van de man van 24 november 2023 met bijlagen.

2.5

De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2023 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

2.6

Na de zitting zijn bij het hof een bericht van de zijde van de vrouw van 18 december 2023 en een bericht van de zijde van de man van 19 december 2023 ingekomen, waarin zij het hof informeren dat zij geen overeenstemming hebben bereikt in het onderhavige geschil.

3De feiten

3.1

Partijen zijn gehuwd [in] 2011. Hun huwelijk is op 26 september 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 juli 2022 in de registers van de burgerlijke stand van. Uit het huwelijk zijn geboren: [kind 1] , [in] 2012 (hierna: [kind 1] ) en [kind 2] , [in] 2014 (hierna: [kind 2] ) (hierna gezamenlijk: de kinderen).

3.2

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 3 augustus 2022 is, voor zover thans van belang, bepaald dat:

  • de kinderen week op, week af bij ieder van partijen verblijven met als wisselmoment zondag 19:00 uur;

  • de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voldoet van € 236,- per kind per maand;

  • de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voldoet van € 2.136,- per maand.

3.3

Bij - de in zoverre niet bestreden - beschikking van 1 februari 2023 is, voor zover thans van belang, bepaald dat:

  • de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de voormalig echtelijke woning aan het adres [A-straat] [plaats B] (hierna: de woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;

  • met ingang van de dag van overdracht van de woning [kind 1] haar hoofdverblijf zal hebben bij de man en [kind 2] haar hoofdverblijf zal hebben bij de vrouw;

  • de kinderen de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw zullen verblijven, met als wisselmoment de maandag uit school;

3.4

Op 31 mei 2023 heeft de overdracht van (het aandeel van de vrouw in) de woning aan de man plaatsgevonden.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van de overdracht van de woning dient te betalen: een bedrag van € 341,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] , een bedrag van € 130,- per maand in de feitelijke zorgkosten van de vrouw voor [kind 1] en een bedrag van € 352,- bruto per maand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.

in principaal hoger beroep

4.2

De vrouw verzoekt, na wijziging van haar verzoek, om met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre te bepalen dat de man aan haar met ingang van de dag van overdracht van de woning dient te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] van € 355,- per maand en een bijdrage in de feitelijke zorgkosten van de vrouw voor [kind 1] van € 144,- per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht. Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw in hoger beroep aldus (pleitnota nrs. 29 en 30) dat zij ook haar verzoek ten aanzien van de partneralimentatie heeft gewijzigd, en thans verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de dag van overdracht van de woning een bedrag van € 3.066,- bruto per maand aan haar dient te bepalen als uitkering tot levensonderhoud, althans zodanige bijdrage als het hof juist acht.

4.3

De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het door haar verzochte af te wijzen, althans te matigen.

in incidenteel hoger beroep

4.4

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door hem met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (26 september 2022), althans de dag van overdracht van de woning (31 mei 2023) aan de vrouw te betalen maandelijkse onderhoudsbijdragen voor het levensonderhoud van de kinderen en de vrouw, vast te stellen op een bedrag dat binnen de draagkracht van de man valt, rekening houdende met de verdiencapaciteit van de vrouw. Voorts verzoekt hij de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen zij aan kinder- en partneralimentatie te veel heeft ontvangen.

Ten slotte verzoekt hij de proceskosten in beide instanties tussen partijen te compenseren.

4.5

De vrouw verzoekt het door de man verzochte af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Het hof zal de door partijen aangevoerde grieven in principaal en incidenteel hoger beroep, waar deze onderling samenhangen, gezamenlijk bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de kinder- en partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.

Kinderalimentatie

Ingangsdatum

5.2

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie bepaald op de dag van overdracht van de woning en daarbij overwogen dat tot aan deze datum de (hierboven onder 3.2 genoemde) bedragen gelden zoals vastgesteld in de procedure voorlopige voorzieningen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is door beide partijen aangegeven dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum niet (langer) ter discussie staat. Het hof zal dan ook uitgaan van een ingangsdatum van 31 mei 2023.

Behoefte kinderen

5.3

De rechtbank heeft de gezamenlijke behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.406,- per maand in 2023, of te wel € 703,- per kind per maand. Hoewel de vrouw van mening is dat van een hoger inkomen aan de zijde van de man uitgegaan dient te worden, geeft zij ook aan dat dit voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen niet uitmaakt omdat al van de maximale behoefte (conform de NIBUD-tabellen) is uitgegaan. Zij volgt de door de rechtbank berekende behoefte. De man gaat daarvan ook uit.

Het hof zal de door de rechtbank vastgestelde behoefte eveneens als uitgangspunt nemen. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 1.493,- per maand, of te wel € 747,- per kind per maand.

Draagkracht vrouw

5.4

Hoewel onder r.o. 3.4.7 van de bestreden beschikking (per abuis) is opgenomen dat de draagkracht van de vrouw € 621,- per maand bedraagt, blijkt uit de aangehechte draagkrachtberekening dat de draagkracht van de vrouw ten behoeve van kinderalimentatie is berekend op € 724,- per maand, uitgaande van een bruto inkomen van € 36.862,- per jaar en een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.157,- per maand. Dit inkomen is tussen partijen op zichzelf niet in geschil. Wel is de verdiencapaciteit van de vrouw in geschil. De vrouw werkt thans 24 uur per week. De rechtbank heeft geoordeeld dat, in ieder geval ‘op dit moment’, niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij meer uren gaat werken.

5.5

De man is het hiermee niet eens. Hij stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht tenminste 32 uur per week te werken en voert hiertoe het volgende aan. De kinderen gaan naar school en naar de buitenschoolse opvang (bso). Zij worden bovendien steeds ouder en zelfstandiger. De man heeft aangeboden om de kinderen op te vangen, indien de vrouw meer (nacht)diensten zal moeten draaien. Als de kinderen in de vakanties bij de man verblijven, kan de vrouw meer diensten draaien. Zij is klinisch verpleegkundige bij het [X] op de afdeling Cardiologie, waar diverse vacatures openstaan.

De vrouw betwist dat zij meer kan werken. Zij stelt dat het praktisch niet uitvoerbaar is om 32 uur per week te gaan werken in combinatie met de co-ouderschapsregeling, de wisseldiensten op haar werk en de verplichte rust die ingebouwd moet worden na nachtdiensten. Daarnaast zouden eventuele extra inkomsten volgens de vrouw niet opwegen tegen de extra kosten die de vrouw moet maken voor de opvang van de kinderen. Sinds de geboorte van de kinderen heeft zij bovendien nooit meer dan 24 uur per week gewerkt, aldus de vrouw.

5.6

Uitgangspunt is dat een onderhoudsgerechtigde zoveel als mogelijk zijn of haar verdiencapaciteit benut om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en om te voorzien in de eigen kosten van levensonderhoud. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij (nog steeds) slechts 24 uur per week kan werken. De kinderen zijn inmiddels 11 en 10 jaar oud, gaan naar school en de bso, en kunnen zo nodig extra bij de man overnachten, zoals hij heeft aangeboden. Daarnaast is niet, althans onvoldoende gebleken dat binnen de huidige werkkring van de vrouw geen mogelijkheden zijn om meer te werken. Namens de vrouw is nog aangevoerd dat zij thans voor 50% is ziekgemeld door stress als gevolg van de scheiding en de verhuizing. Nog daargelaten dat de vrouw geen stukken heeft overgelegd waaruit haar arbeidsongeschiktheid blijkt, volgt uit de stelling dat het hier gaat om een tijdelijke uitval, en dat de verwachting gerechtvaardigd is dat het ziekteverlof na enige tijd niet meer nodig zal zijn. Het hof zal als na te melden rekening houden met enige hersteltijd. Verder is niet gebleken van een beletsel om meer te werken. Van de vrouw mag dan ook verwacht worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidt. Het hof zal daarom met ingang van 1 oktober 2024 uitgaan van een verdiencapaciteit van 28 uur per week. De man wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de vrouw 32 tot 36 uur zou kunnen werken, omdat het hof ook rekening houdt met hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht over de uitvoering van de zorgregeling en de (mentale) zwaarte van het draaien van nachtdiensten.

Uitgaande van een bruto jaarloon van € 36.862,- op basis van 24 uur, zal het hof bij een werkweek van 28 uur uitgaan van een bruto inkomen van € 43.006,- per jaar.

5.7

Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw zal het hof, anders dan de man heeft betoogd, geen rekening houden met haar (box 3) vermogen. Het vermogen is niet (meer) van een zodanige omvang, (partijen verschillen van mening over die omvang, maar mede gelet op de door de vrouw overgelegde gegevens over de aanschaf van de woning - € 614.056,17 te vermeerderen met makelaars- en taxatiekosten - en de (verwachte) kosten van verbouwing en renovatie, is aannemelijk dat haar (box 3) vermogen minder dan € 100.000,- bedraagt), dat daaruit structurele inkomsten voortkomen. Evenmin kan van de vrouw verwacht worden om in te teren op deze financiële buffer, aangezien haar verdiencapaciteit niet zodanig groot is dat zij hieruit nog kan sparen voor onverwachte uitgaven.

5.8

Uit het voorgaande volgt dat het hof over de periode vanaf de ingangsdatum (31 mei 2023) tot 1 oktober 2024, overeenkomstig de berekening van de rechtbank, zal uitgaan van een draagkracht van de vrouw van € 724,- per maand.

Over de periode vanaf 1 oktober 2024 berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, uitgaande van een bruto jaarloon van € 43.006,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting, arbeidskorting, combinatiekorting en het kindgebonden budget, op € 3.531,- per maand. De draagkracht van de vrouw kan aan de hand van de draagkrachtformule (2024) worden berekend op 70% [NBI -/- (0,3 x NBI + 1.270) =] € 841,- per maand.

Draagkracht man

5.9

De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op € 3.658,- per maand, gebaseerd op een gemiddeld bruto inkomen van € 193.753,- over de jaren 2023 en 2024. Bij het vaststellen van het inkomen van de man is rekening gehouden met het basissalaris van de man, een bonus en een beloning in de vorm van aandelen.

5.10

Uit de stellingen van de man in zijn verweerschrift en ter zitting in hoger beroep leidt het hof af dat de man zich niet kan vinden in de berekening van zijn draagkracht ten aanzien van de kinderalimentatie (en partneralimentatie) en hiertegen in hoger beroep opkomt. De man bepleit uit te gaan van uitsluitend zijn basissalaris, omdat dit zijn enige vaste inkomenscomponent is. De bonussen en inkomsten uit aandelen fluctueren sterk en zijn niet gegarandeerd, waardoor het volgens de man niet redelijk is om een gemiddelde aan te houden. Er zou per jaar gekeken moeten worden naar zijn inkomen. De man voert aan dat de bonussen zullen afnemen, omdat de markt van de divisie van de man zich in een neergang bevindt. Ook heeft de man in 2023 minder aandelen toegekend gekregen dan in 2019, die over een periode van vier jaar worden gevest. De aandelen vertegenwoordigen volgens de man een lagere waarde en de verwachting is dat de waarde op zeer korte termijn naar nul zal gaan. Het is onrealistisch dat de piekjaren van vlak voor de scheiding in verband met de marktwerking kunnen worden geëvenaard, aldus de man. Hij stelt voorts dat zijn gemiddelde inkomen, gekeken naar de gehele periode van het huwelijk, € 143.952,- bruto per jaar bedraagt.

5.11

De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij wijst erop dat uit de door de man overgelegde stukken kan worden afgeleid dat zijn inkomsten inclusief bonus en beloning uit aandelen in 2023 naar verwachting € 193.467,62 bedragen en over 2024 stijgen tot € 210.071,97 (productie 12 bij verweerschrift in hoger beroep).

5.12

Het hof leidt af uit de door de man overgelegde stukken, (productie 12 bij verweerschrift hoger beroep) en de prognose van de werkgever (brief 11 januari 2023, productie 29 eerste aanleg), dat in weerwil van de prognose (waarin is opgenomen dat er vooralsnog geen plannen zijn om nieuwe aandelen uit te geven) er al in maart 2023 nieuwe aandelen zijn toegekend (112 stuks). Ook voor 2024 ligt een dergelijk pakket van 112 aandelen in het verschiet. Hierdoor zou het inkomen van de man hoger uitvallen dan de eerdere prognose. Uitgaan van een gemiddelde van twee jaren, zoals de rechtbank heeft gedaan, geeft, gelet hierop, geen vertekend beeld. Dat vanaf 2023 rekening moet worden gehouden met een (aanzienlijk) lagere opbrengst van de (te verkopen) aandelen, is door de man onvoldoende gestaafd. De man heeft naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende onderbouwd dat met lagere inkomsten in 2023 en 2024 rekening dient te worden gehouden. Het hof zal uitgaan van het verwachte inkomen zoals de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, van € 193.753,-. Indien de beloning in de vorm van aandelen overeenkomstig de overgelegde prognose na 2024 daadwerkelijk verder zal dalen of zijn inkomen anderszins zal wijzigen, staat het de man uiteraard vrij om wijziging van de vastgestelde alimentatie te verzoeken.

5.13

De vrouw heeft haar standpunt dat bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan dient te worden van zijn werkelijke woonlasten in plaats van de forfaitaire woonlast ter zitting in hoger beroep laten varen. Het hof zal uitgaan van de gebruikelijke methode voor het berekenen van de draagkracht van ieder der ouders, aangezien zij samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van hun kinderen te kunnen voldoen.

5.14

Op grond van het voorgaande kan de berekening van de rechtbank worden gevolgd en komt het netto besteedbaar inkomen van de man uit op € 9.143,- per maand, waaruit een draagkracht volgt van € 3.658,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.15

De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 oktober 2024 (€ 724 + € 3.658 =) € 4.382,- per maand. Om vast te kunnen stellen welk deel van de behoefte van de kinderen door de man dient te worden gedragen, wordt een draagkrachtvergelijking gemaakt. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen wordt berekend door zijn aandeel in de totale draagkracht te vermenigvuldigen met de behoefte van de kinderen. Hieruit volgt dat het aandeel van de man over voornoemde periode € 587,- per kind per maand bedraagt en dat van de vrouw € 116,- per kind per maand.

5.16

Over de periode vanaf 1 oktober 2024 bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 841 + € 3.658 =) € 4.499,- per maand. Het hof berekent het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen op € 607,- per kind per maand en het aandeel van de vrouw op € 140,- per kind per maand.

Zorgkorting

5.17

De rechtbank heeft rekening gehouden met een zorgkorting van 35% voor ieder van partijen, aangezien zij allebei een kind bij zich ingeschreven hebben staan. De zorgkorting is in hoger beroep niet tussen partijen in geschil, zodat het hof hier eveneens van zal uitgaan. De zorgkorting bedraagt in 2023 (0,35 x € 1.406 =) € 492,- per maand, derhalve € 246,- per kind per maand. In 2024 bedraagt de zorgkorting € 261,- per kind per maand.

5.18

De zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen. Hieruit volgt dat over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 oktober 2024 de man een bijdrage van (€ 587 -/- € 246 =) € 341,- per maand dient te voldoen voor [kind 2] , die haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Het tekort van de vrouw om te voldoen in de feitelijke zorgkosten voor [kind 1] , die haar hoofdverblijfplaats bij de man heeft, bedraagt (€ 116 -/- € 246 =) € 130,- per maand. Het hof zal net als de rechtbank bepalen dat de man deze kosten aan de vrouw dient te betalen, nu hiertegen op zichzelf niet is gegriefd.

Over de periode vanaf 1 oktober 2024 berekent het hof de door de man te betalen bijdrage voor [kind 2] op (€ 607 -/- € 261 =) € 346,- per maand en voor [kind 1] op (€ 140 - € 261 =) € 121,- per maand.

Conclusie

5.19

Het hof zal over de periode van 31 mei 2023 tot 1 oktober 2024 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] conform de rechtbank vaststellen op € 341,- per maand en de bijdrage in de feitelijke zorgkosten van de vrouw voor [kind 1] op € 130,- per maand.

Over de periode vanaf 1 oktober 2024 zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] vaststellen op € 346,- per maand en de bijdrage in de feitelijke zorgkosten van de vrouw voor [kind 1] op € 121,- per maand.

Van een eventuele terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw is bij deze uitkomst geen sprake.

Partneralimentatie

Ingangsdatum

5.20

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van overdracht van de woning. Tot aan deze datum gelden de bedragen zoals vastgesteld in de procedure voorlopige voorzieningen (zie hierboven onder 3.2). Zoals eerder aangegeven is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door beide partijen aangegeven dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum niet (langer) ter discussie staat. Het hof zal dan ook uitgaan van een ingangsdatum van 31 mei 2023.

Behoefte

5.21

De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw op grond van de hofnorm vastgesteld op € 3.314,- (netto) per maand. Uitgegaan is van het gemiddelde bruto jaarloon van partijen over de jaren 2019 tot en met 2021, waarbij aan de zijde van de man uitsluitend van zijn basisjaarsalaris is uitgegaan. Rekening houdend met het eigen inkomen van de vrouw stelt de rechtbank de bruto aanvullende behoefte van de vrouw vast op € 352,- per maand.

5.22

Partijen hebben allebei gegriefd tegen deze behoefteberekening. De man heeft stellingen geformuleerd met betrekking tot de hofnorm. De vrouw betoogt dat bij de berekening van haar behoefte ten onrechte is uitgegaan van uitsluitend het basisjaarsalaris van de man over de jaren 2019 tot en met 2021.

5.23

Het hof overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. In beginsel zal de rechter zowel in aanmerking moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbijgegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.

Naar het oordeel van het hof heeft de man geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat de hofnorm ten onrechte is toegepast en dat van een andere rekenmethode uitgegaan moet worden. De man heeft ook niet aangegeven van welke methode dan wel uitgegaan zou moeten worden. Het hof begrijpt het verweer van de man, gelet op randnummer 50 van het verweerschrift in hoger beroep, aldus dat hij zich niet zozeer verzet tegen toepassing van de hofnorm (hij is het immers eens met de door de rechtbank op basis daarvan becijferde behoefte van € 3.314,-), maar dat bij de toepassing ervan de inkomsten uit bonussen en de inkomsten uit aandelen buiten beschouwing dienen te blijven. Het hof zal daarop hierna onder 5.24 ingaan. De vrouw is het eens met toepassing van de hofnorm. Het hof zal de behoefte van de vrouw, evenals de rechtbank, berekenen aan de hand van die norm.

5.24

Hetgeen de man heeft aangevoerd is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat voor het vaststellen van het NBGI tijdens het huwelijk slechts uitgegaan dient te worden van zijn basissalaris. Vast staat dat hij over de jaren 2019 tot en met 2021 zowel bonussen als inkomsten uit aandelen heeft ontvangen. Ook als zijn standpunt gevolgd wordt dat deze geheel zijn besteed aan de aflossing van de hypotheek van de echtelijke woning - hetgeen de vrouw betwist - dan betekent dit nog niet dat deze inkomensbestanddelen bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte buiten beschouwing dienen te worden gelaten. De mogelijkheid tot vermogensvorming werkt immers behoefteverhogend. De man heeft gesteld dat partijen met de aflossingen beoogden om op de lange termijn te kunnen beschikken over een woning zonder hypotheekschuld en dat in zoverre sprake was van een welkome aanvulling op zijn pensioen. De pensioenpremie is volgens hem immers alleen gebaseerd op zijn basissalaris, en hij bouwt vooral pensioen op in aandelen, en dat is risicovol. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Partijen waren gehuwd in gemeenschap van goederen, en uit de stellingen van de man moet worden afgeleid dat de vermogensopbouw door aflossingen ook de vrouw ten goede zouden komen. Dat partijen sober hebben geleefd, zoals de man stelt, laat onverlet dat de kennelijk bestaande financiële ruimte om gezamenlijk vermogen op te bouwen, behoefteverhogend is.

5.25

De man heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de behoefte rekening moet worden gehouden met het feit dat de vrouw uit de verdeling en uit erfenissen een bedrag van in totaal € 635.804,- heeft ontvangen. Zij heeft een kleine hypotheek van € 150.000,- afgesloten, die zij in haar werkende leven grotendeels kan aflossen. Door dit alles heeft de vrouw zeer lage woonlasten, die haar behoefte drukken. Na aftrek van de aankoopkosten en de verbouwingskosten heeft de vrouw zelfs nog een resterend vermogen. De man heeft dit alles - na de overname van het aandeel van de vrouw in de voormalige echtelijke woning - niet.

De vrouw voert verweer.

5.26

Het hof oordeelt als volgt. Uit de afrekening bij de aankoop van de door de vrouw gekochte woning blijkt dat zij een hypotheek van € 150.000,- heeft afgesloten en tijdens de mondelinge behandeling heeft zij als last een maandbedrag genoemd van (ongeveer) € 700,-. Vanzelfsprekend maken deze kosten deel uit van de behoefte van de vrouw. Uit de overgelegde gegevens begrijpt het hof dat de vrouw voor of rondom de aankoop van haar woning vanwege haar aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning, het (verdeelde) spaarsaldo en erfenissen over meer dan € 600.000,- kon beschikken. Zij heeft er voor gekozen om de woning in ’s-Hertogenbosch die zij verhuurde, te verkopen om zo haar eigen woonlasten zo laag mogelijk te kunnen houden. De aankoopkosten van de woning van de vrouw bedroegen per saldo € 620.785,-, en de tot heden (begrote) verbouwingskosten € 53.647,-. De vrouw heeft de woning dus met een groot deel eigen vermogen kunnen financieren. Het is niet onredelijk daaruit te concluderen dat de vrouw met haar eigen vermogen goeddeels zelf heeft kunnen voorzien in dat deel van haar behoefte dat ziet op vermogensvorming en dat in zoverre een correctie op haar aanvullende behoefte zal dienen plaats te vinden. Aangezien de vermogensvorming van partijen in de jaren 2019 tot en met 2021, zo begrijpt het hof de stellingen van de man, grotendeels bestond uit de aflossingen op de hypotheek, afkopen erfpacht en inleg bankspaarhypotheek, zal het hof daarbij aanknopen (de verbouwingskosten van de keuken, randnummer 31 verweerschrift in hoger beroep, worden buiten beschouwing gelaten aangezien niet is gesteld, en ook niet is gebleken dat die waardeverhogend zijn geweest). Uitgaande van het door de man in zijn verweerschrift in hoger beroep vermelde overzicht (randnummer 29) komt dit in genoemde periode van 2019 tot en met 2021 neer op een bedrag van gemiddeld € 28.348,- per jaar of € 2.362,- per maand. Het hof acht het redelijk de aanvullende behoefte van de vrouw gelet daarop te corrigeren. Het hof zal ter verduidelijking eerst de behoefte van de vrouw berekenen met toepassing van de hofnorm en dit corrigeren met de helft van het hierboven genoemde bedrag, aldus met € 1.181,- per maand.

5.27

Het hof berekent de behoefte van de vrouw aan de hand van de hofnorm als volgt.

Het hof gaat uit van het gemiddelde bruto inkomen van de man over de jaren 2019 tot en met 2021, bestaande uit het basissalaris, de bonussen en de beloning uit aandelen. Uit de overgelegde aanslagen IB/PVV volgt een gemiddeld inkomen van (€ 213.652 + € 176.682 + € 220.461 / 3 =) € 203.598,- per jaar, hetgeen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 9.287,- per maand. Niet in geschil is dat het gemiddelde bruto inkomen aan de zijde van de vrouw over de jaren 2019 tot en met 2021 € 33.197,- per jaar bedroeg, waaruit een netto besteedbaar inkomen van € 2.481,- per maand volgt.

Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt aldus € 11.768,- per maand. Rekening houdend met het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen (€ 1.360,- per maand) en na indexatie, berekent het hof de netto behoefte van de vrouw op € 6.457,- per maand in 2023.

Behoeftigheid

5.28

Op de netto behoefte van de vrouw wordt in mindering gebracht het hiervoor vermelde bedrag van € 1.181,- per maand, zodat resteert € 5.276,- netto per maand. Het hof verwijst ten aanzien van het inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit naar hetgeen hierboven onder 5.4 tot en met 5.8 is overwogen. Bij de verdere bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zal over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 oktober 2024 rekening gehouden worden met een bruto jaarloon van € 36.862,- en over de periode vanaf 1 oktober 2024 met een bruto inkomen van € 43.006,- per jaar.

Op grond hiervan berekent het hof de bruto aanvullende behoefte van de vrouw over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 oktober 2024 op € 4.857,- per maand (netto € 2.512,- per maand) en over de periode vanaf 1 oktober 2024 op € 4.835,- per maand (netto € 2.474,- per maand).

Draagkracht man

5.29

Het hof zal bij het vaststellen van de draagkracht van de man voor partneralimentatie, net als bij kinderalimentatie, uitgaan van een netto besteedbaar inkomen € 9.143,- per maand. Verwezen wordt naar hetgeen hierboven onder 5.9 tot en met 5.14 is overwogen. Zoals hiervoor onder 5.13 overwogen zal het hof aan de zijde van de man rekening houden met het zogeheten woonbudget.

Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de werkelijke woonlasten van de man, zoals de vrouw heeft betoogd. Uit het navolgende blijkt dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de door de vrouw verzochte alimentatie te voldoen en bovendien is niet gebleken dat de woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan de forfaitaire woonlast.

Het voorgaande leidt op grond van de formule 60% [€ 9.143 -/- (0,3 x € 9.143 + 1.175)] tot een draagkrachtruimte van de man voor partneralimentatie van € 3.135,- per maand, welk bedrag dient te worden verminderd met het aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen, inclusief zorgkorting. Hieruit volgt dat de man over de periode vanaf de ingangsdatum tot 1 oktober 2024 € 2.418,- netto per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie. Dit komt neer op een bruto bedrag € 3.833,- per maand. De vrouw heeft haar verzoek met betrekking tot de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud echter beperkt tot een bedrag van € 3.066,- per maand, zodat het hof de door de man te betalen bijdrage op dit bedrag zal vaststellen. Ten aanzien van de periode vanaf 1 oktober 2024 komt het hof tot dezelfde conclusie.

Conclusie

5.30

Het hof zal de door de man met ingang van 31 mei 2023 aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud vaststellen op € 3.066,- bruto per maand. Van een eventuele terugbetalingsverplichting aan de zijde van de vrouw is bij deze uitkomst geen sprake.

5.31

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode vanaf 31 mei 2023 tot 1 oktober 2024 betreft;

vernietigt de beschikking van beroep voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vanaf 1 oktober 2024 alsook de door hem aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man met ingang van 1 oktober 2024 aan de vrouw dient te betalen: een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] van € 346,- (zegge: driehonderdzesenveertig euro) per maand en een bijdrage in de feitelijke zorgkosten van de vrouw voor [kind 1] van € 121,- (zegge: honderdeenentwintig euro) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de man met ingang van 31 mei 2023 een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen van € 3.066,- (zegge: drieduizend en zesenzestig euro) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.N. van de Beek en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier en is op 11 juni 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733