Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 02-07-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4349

Datum publicatie09-07-2024
Zaaknummer200.326.238
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen zijn zussen van elkaar. Zij hebben de woning van hun overleden moeder verkocht. Zij waren ieder voor een gelijk deel erfgenaam. Eén zus had daarnaast het recht van gebruik en recht van bewoning van de verkochte woning gelegateerd gekregen en aanvaard. Ten behoeve van verkoop deed zus afstand van dit recht. Zus claimt daarom groter aandeel van verkoopopbrengst. Hof wijst claim af. Wel heeft zus aanspraak op een vergoeding van een deel van de erfbelasting die zij heeft betaald voor het recht van gebruik en bewoning.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.326.238

zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 183963

arrest van 2 juli 2024

in de zaak van

1 [appellante1]

die woont in [woonplaats1]
2. [appellante2]

die woont in [woonplaats2]

die hoger beroep hebben ingesteld

en bij de rechtbank optraden als gedaagden en eiseressen in de tegenvordering

hierna gezamenlijk: [appellanten]
en afzonderlijk: [appellante1] respectievelijk [appellante2]

advocaat: mr. W.S. Santema

tegen

[geïntimeerde]

die woont in [woonplaats3]

die bij de rechtbank optrad als eiseres en verweerster in de tegenvordering

hierna: [geïntimeerde]

advocaat: mr. P.J. de Groen.

1Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank

Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank), op 15 maart 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven;

  • de memorie van antwoord;

  • het tussenarrest van 21 november 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;

  • een antwoordakte van [appellanten] naar aanleiding van producties;

  • een akte met producties van [appellanten] ;

  • een akte met producties van [geïntimeerde] ;

  • een akte met een productie van [appellanten] ;

  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 16 mei 2024 is gehouden.

Hierna heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2De kern van de zaak

2.1.

Partijen zijn zussen van elkaar en erfgenamen in de nalatenschap van hun in 2011 overleden moeder. Tot die nalatenschap behoorde een woning met bedrijfspand. In het testament had moeder aan [geïntimeerde] een recht van gebruik en bewoning gelegateerd. Dat legaat heeft [geïntimeerde] aanvaard en op de woning is een zakelijk recht van gebruik en bewoning gevestigd. De woning en het bedrijfspand zijn in 2019 verkocht voor € 711.000,-. Bij de levering van de woning heeft [geïntimeerde] afstand gedaan van haar recht van gebruik en bewoning. Partijen hebben een geschil over de vraag of [geïntimeerde] aanspraak heeft op een vergoeding (van
€ 230.000,-) als compensatie voor het prijsgeven van dat recht.

2.2.

[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank op verschillende gronden aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 230.000,-. De rechtbank heeft overwogen dat het door [geïntimeerde] prijs gegeven recht van gebruik en bewoning een grote waarde had. In de omstandigheden van het geval brengt de rechtsverhouding tussen partijen mee dat de aandelen van partijen in de verkoopopbrengst overeenkomen met de waarde van de rechten die partijen hebben prijsgegeven - [appellante1] en [appellante2] ieder een derde van de bloot eigendom, en [geïntimeerde] een derde van de bloot eigendom en het recht van gebruik en bewoning. De rechtbank heeft op die grond voor recht verklaard dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een extra vergoeding van € 200.000,- uit de verkoopopbrengst. Een tegenvordering van [appellanten] om te bepalen dat de verkoopopbrengst gelijkelijk verdeeld diende te worden, is afgewezen.

2.3.

De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt afgewezen en dat hun vordering wordt toegewezen. [appellanten] hebben daarbij in hoger beroep tevens gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van wat zij na het vonnis van de rechtbank teveel heeft ontvangen uit een depot bij de notaris, waarin € 240.000,- was gestort, te weten tweemaal € 66.666,66.

3Het oordeel van het hof

3.1.

Het hof zal oordelen dat [geïntimeerde] alleen aanspraak heeft op een compensatie van € 12.500,-. Haar aanspraak op een hogere compensatie faalt. Het hoger beroep van [appellanten] slaagt daarmee grotendeels. Dat oordeel wordt hierna toegelicht, waarbij eerst de relevante feiten worden weergegeven

De feiten

3.2.

[geïntimeerde] , [appellante1] en [appellante2] zijn zussen. Zij komen uit een gezin van in totaal tien

kinderen. De vader van partijen is in 2004 overleden. De moeder is overleden [in] 2011.

3.3.

De ouderlijke woning was gelegen aan de [adres] 14 te [plaats1] (hierna: de woning). Naast de woning stond een bedrijfspand met het adres [adres] 16 (hierna: het bedrijfspand). De ouders hebben in het bedrijfspand vele jaren een wasserij geëxploiteerd. Vanaf enig moment heeft [geïntimeerde] samen met broer [de broer] de exploitatie voortgezet. Sinds 2013 exploiteerde [de broer] de wasserij alleen. [geïntimeerde] is de enige van de kinderen die altijd in de woning is blijven wonen. [geïntimeerde] heeft tot het overlijden van moeder in 2011 ook een belangrijk deel van de zorg voor moeder voor haar rekening genomen.

3.4.

Het testament van moeder bevatte legaten ten gunste van [geïntimeerde] en van [de broer] .
Aan [geïntimeerde] is gelegateerd de woning, onder de last om de waarde van de woning in bewoonde staat in te brengen in de nalatenschap. Voor het geval zij dit legaat niet zou aanvaarden, heeft moeder aan [geïntimeerde] gelegateerd het “recht van gebruik en bewoning” van de woning (als bedoeld in artikel 3:226 BW) . Het testament bepaalt dat dit recht eindigt bij het overlijden van [geïntimeerde] , of als [geïntimeerde] de woning “metterwoon” verlaat. Ook is bepaald dat [geïntimeerde] verplicht is de woning op haar kosten te onderhouden. [geïntimeerde] heeft het eerstgenoemde legaat verworpen, maar heeft het recht van bewoning en gebruik aanvaard.
Aan [de broer] is gelegateerd het bedrijfspand, onder de last om de waarde daarvan in verhuurde staat in te brengen in de nalatenschap. [de broer] heeft dit legaat verworpen. Hij heeft het gebruik van het bedrijfspand voortgezet als huurder.

3.5.

De erfgenamen van moeder zijn haar tien kinderen. Zes van hen hebben de nalatenschap verworpen en hebben aanspraak gemaakt op hun legitieme

portie. De vier andere kinderen — [geïntimeerde] , [de broer] , [appellante1] en [appellante2] — hebben de nalatenschap zuiver

aanvaard.

3.6.

In 2015 hebben [appellante1] , [appellante2] , [geïntimeerde] en [de broer] geprocedeerd over de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. Dat geschil kwam voort uit schulden die [de broer] had aan de nalatenschap. Op de rechtszitting van 9 november 2015 is een schikking bereikt, die onder meer inhield dat [de broer] afstand deed van zijn aandeel in de woning en het bedrijfspand, maar dat hij wel aanspraak behield op zijn aandeel in de meerwaarde van de panden bij verkoop. De schikking is vastgelegd in een notariële akte van verdeling opgemaakt op 4 februari 2016.

3.7.

Op 1 mei 2018 is [de broer] failliet verklaard en zijn de activiteiten van de wasserij gestaakt. De curator in het faillissement heeft de huur van het bedrijfspand opgezegd waarna het pand leeg is komen te staan.

3.8.

In augustus 2018 hebben [geïntimeerde] , [appellante1] en [appellante2] gezamenlijk besloten de woning en het

bedrijfspand te verkopen. Voor de verkoop is makelaar [naam1] ingeschakeld.

3.9.

Op 4 januari 2019 zijn de woning en het bedrijfspand verkocht aan de heer [naam2] voor een bedrag van € 711.000,-. [geïntimeerde] heeft daarbij afstand gedaan van haar recht van gebruik en bewoning.

3.10.

In een brief van 26 augustus 2019 heeft mr. De Groen namens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op een vergoeding van € 230.000,- uit de verkoopopbrengst voor het doen van afstand van het recht van gebruik en bewoning.

3.11.

De levering van de panden zou plaatsvinden op 30 augustus 2019, maar kon geen doorgang vinden, (ook) omdat de curator in het faillissement beslag had gelegd voor het aandeel van [de broer] in de meerwaarde van de panden. Ook waren er problemen met het verlaten van de woning door [geïntimeerde] . Het beslag is opgeheven nadat op 5 september 2019 een “escrow overeenkomst” was gesloten met de curator.

3.12.

Op dezelfde datum, 5 september 2019, is tussen [appellanten] en [geïntimeerde] een depotovereenkomst gesloten. Volgens die overeenkomst zou de notaris van de koopsom € 240.000,- in depot houden vanwege de aanspraak van [geïntimeerde] op een compensatie wegens het afstand doen van haar recht van gebruik en bewoning.

3.13.

[geïntimeerde] heeft de woning verlaten en de levering van de woning en het bedrijfspand aan [naam2] heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 september 2019.

3.14.

Na het vonnis van de rechtbank heeft de notaris van het in depot staande bedrag aan ieder van partijen een derde deel van € 40.000,- minus kosten uitbetaald en aan [geïntimeerde] het resterende bedrag van € 200.000,-.

De motivering

3.15.

[appellanten] hebben vijf bezwaren (grieven) aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Die grieven bezien in samenhang met de daarop gegeven toelichtingen, houden in de kern in dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een vergoeding voor het opgeven van haar recht van gebruik en bewoning en dat de hoogte van die vergoeding ten onrechte is bepaald op € 200.000,-.

Het hof zal die bezwaren bespreken aan de hand van de gronden die [geïntimeerde] bij de rechtbank en in hoger beroep heeft aangevoerd voor het bestaan die aanspraak. Op [geïntimeerde] rust namelijk de stelplicht en bewijslast van haar stelling dat zij aanspraak heeft op een vergoeding voor het prijsgeven van het recht van bewoning en gebruik. Uit die bespreking zal volgen of [geïntimeerde] terecht aanspraak maakt op een vergoeding en zo ja, of die € 200.000,- dient te bedragen. Daaruit volgt dan of het bezwaar van [appellanten] dat die aanspraak ten onrechte en voor een te hoog bedrag is toegekend, terecht is.

3.16.

Vooropgesteld wordt dat [appellante1] , [appellante2] en [geïntimeerde] ieder voor een derde deel mede-eigenaar waren van de woning en het bedrijfspand. De vestiging van het recht van gebruik en bewoning bracht niet met zich dat dat het aandeel van [geïntimeerde] in de (bloot) eigendom meer dan een derde werd. Er bestaat geen wettelijke bepaling die een rechthebbende op het recht van gebruik en bewoning bij verkoop een aanspraak geeft op een deel van de opbrengst van het pand waarop het recht rustte. Een aanspraak van [geïntimeerde] op een vergoeding zou daarom in beginsel alleen kunnen voortvloeien uit een bepaling in het testament van moeder, een overeenkomst die [geïntimeerde] met [appellanten] daarover heeft gesloten, een toezegging die [appellanten] aan [geïntimeerde] hebben gedaan, of uit de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen deelgenoten beheerst (artikel 3:166 BW) en ook geldt bij een verdeling van een goed op de voet van artikel 3:185 BW.

Geen aanspraak uit de aard van het recht van gebruik en bewoning

3.17.

Hierin ligt besloten dat, anders dan [geïntimeerde] stelt, de aard van het recht van gebruik en bewoning op zichzelf geen aanspraak op een vergoeding geeft. In aanvulling daarop wordt naar aanleiding van de stellingen van [geïntimeerde] nog het volgende overwogen.

3.17.1

[geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat de notaris tijdens het openen van het testament en een bespreking van de gevolgen daarvan zou hebben gezegd dat zij bij verkoop recht zou hebben op een compensatie voor het opgeven van het gebruik van recht en bewoning. De notaris zou in dat verband hebben gezegd: “uit een woning komt een woning”. Afgezien van het feit dat de notaris in een overgelegde schriftelijke verklaring heeft verklaard zich dat niet te kunnen herinneren, wordt het ook niet vermeld in een door de notaris opgestelde notitie “consequenties van het testament”. De notitie vermeldt over het geval dat [geïntimeerde] het gebruiksrecht zal aanvaarden integendeel: “Eventuele toekomstige waardestijgingen of dalingen komen volledig toe aan of ten laste van de gezamenlijke erfgenamen (ieder voor 1/10 gedeelte). De woning zal evenwel pas verkocht kunnen worden, zodra [geïntimeerde] geen gebruik meer maakt van de woning. In principe kan [geïntimeerde] levenslang daarvan gebruik maken”. Die passage vermeldt dus niets over een aanspraak van [geïntimeerde] bij verkoop en gaat integendeel uit van een gelijk aandeel van de gezamenlijke erfgenamen in een waardestijging die bij een verkoop wordt gerealiseerd. Maar ook als de notaris dat wel gezegd zou hebben, dan kan [geïntimeerde] daaraan nog geen aanspraak ontlenen jegens [appellanten] , omdat een recht op compensatie niet voortvloeit uit de aard van het recht van bewoning en gebruik.

3.17.2

Ook de stelling dat het recht van gebruik en bewoning naar analogie van zaaksvervanging ex artikel 3:213 BW op de koopsom is komen te rusten, kan niet worden aanvaard. Voor toepassing naar analogie bestaat geen rechtsgrond. In het testament is bovendien uitdrukkelijk bepaald dat het recht eindigt als de woning “metterwoon” wordt verlaten.


Geen aanspraak op basis van het testament

3.18.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat haar aanspraak op compensatie voortvloeit uit een redelijke uitleg van het testament. Met het testament heeft moeder volgens [geïntimeerde] beoogd haar goed verzorgd achter te laten, zodanig dat zij altijd onderdak zou hebben, dan wel bij verkoop zodanig gecompenseerd zou worden dat zij fatsoenlijke woonruimte zou kunnen verkrijgen.
3.19. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW) . Voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, kan mede acht geslagen worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd. 1

3.20.

Uit de bewoordingen van het testament kan alleen worden afgeleid dat moeder beoogd heeft [geïntimeerde] de mogelijkheid te bieden haar leven lang in de woning te blijven wonen. Dat het ook haar bedoeling zou zijn om er voor te zorgen dat na verkoop van de woning [geïntimeerde] een andere woning zou kunnen kopen, blijkt niet uit het testament. Als moeder dat gewild zou hebben, had het voor de hand gelegen dat zij daarvoor een voorziening in het testament zou hebben opgenomen. Dat is niet gebeurd. Integendeel, het testament bepaalt dat het recht van gebruik en bewoning vervalt als [geïntimeerde] “metterwoon” de woning verlaat. [geïntimeerde] heeft verder niet gesteld dat moeder heeft verklaard dat zij met het recht van gebruik en bewoning ook wilde voorzien in de situatie na verkoop. Aan het testament kan [geïntimeerde] dus geen aanspraak op compensatie ontlenen.

Geen aanspraak uit overeenkomst of toezegging

3.21.

Volgens [geïntimeerde] heeft zij telkens duidelijk gemaakt aan [appellanten] dat zij alleen aan verkoop zou meewerken als zij een compensatie zou krijgen voor het doen van afstand van haar recht op gebruik en bewoning. [appellanten] zouden haar hebben verzekerd dat als zij zou meewerken aan de verkoop, zij een bedrag zou krijgen dat voldoende was voor een andere, comfortabele woning. Na de verkoop bleek haar echter dat [appellanten] die afspraak niet wilden nakomen. Ook deze stelling als grondslag voor de vordering van [geïntimeerde] slaagt niet.

3.21.1

In de eerste plaats houdt de stelling niet in een toezegging dat [geïntimeerde] een financiële compensatie zal krijgen, zoals zij in deze procedure vordert. [appellanten] hebben daarbij gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde] uit haar deel van de verkoopopbrengst wel degelijk een woning had kunnen kopen.

3.21.2

Verder blijkt uit eigen verklaringen van partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep over wat in augustus 2018 is besproken over verkoop van de panden, in het geheel niet van een afspraak of toezegging dat [appellanten] er voor zouden zorgen dat [geïntimeerde] een andere comfortabele woning zou kunnen kopen.
[appellante2] heeft hierover verklaard dat toen zij in augustus 2018 het bedrijfspand bezocht om aan [geïntimeerde] de sleutels daarvan te overhandigen, [geïntimeerde] tegen haar zei dat zij uit de woning wilde en die wilde verkopen, en dat zij toen aan [geïntimeerde] heeft gevraagd naar wat voor een woning zij dan heen wilde gaan. [geïntimeerde] zou daarop niet hebben gereageerd. De verklaring van [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling bevestigt die lezing. Daaruit valt niet enige afspraak of toezegging voor een bedrag voor een andere woning voor [geïntimeerde] af te leiden.

3.21.3

[geïntimeerde] heeft niet (voldoende) onderbouwd dat op een later moment een dergelijke afspraak of toezegging wel heeft plaatsgevonden. Uit geen enkel overgelegd document over de periode voorafgaande aan de verkoop blijkt dat [geïntimeerde] jegens [appellanten] aanspraak heeft gemaakt op enige compensatie. Integendeel, bij de regeling met [de broer] over zijn aanspraak op meerwaarde bij verkoop van de panden (zie 3.6) is geen rekening gehouden met een recht op compensatie van [geïntimeerde] die nog in mindering zou moeten worden gebracht op een verkoopopbrengst. Ook heeft [geïntimeerde] niet gereageerd op een e-mail van [appellante1] van 13 januari 2019 waarin zij voorrekent wat ieder krijgt bij verkoop aan [naam2] , dan wel aan een andere koper die toen nog in beeld was. In die e-mail gaat [appellante1] uit van een verdeling van de opbrengst waarbij ieder een derde deel daarvan krijgt.
Uit de stukken valt alleen maar af te leiden dat [geïntimeerde] pas na de verkoop, op 25 februari 2019, aanspraak heeft gemaakt op compensatie. Zij heeft toen aan [appellanten] een berekening doorgezonden (van dhr. [naam3] ) over de waarde van het recht van gebruik en bewoning. Een berekening die overigens niet is gerelateerd aan een bedrag dat zou zijn benodigd voor een andere comfortabele woning, maar is gebaseerd op een fiscale – en huurwaarde benadering.

3.21.4

[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat partijen wel afspraken hadden gemaakt over compensatie een verklaring overgelegd van makelaar [naam1] , waarin hij zegt dat hij uit gezamenlijke gesprekken met partijen de indruk had overgehouden dat “ [geïntimeerde] uiteindelijk bij de levering zou worden gecompenseerd als zij afstand zou doen van haar recht van gebruik en bewoning”. Die verklaring is echter te weinig specifiek voor de onderbouwing van de stelling van [geïntimeerde] dat zij aanspraak heeft op een financiële compensatie (van € 230.000.-) voor de koop van een andere woning. [naam1] verklaart verder ook niet waaruit hij die indruk kreeg en al helemaal niet dat hij heeft gehoord dat [appellanten] daarover met [geïntimeerde] afspraken hebben gemaakt, laat staan welke. Ook een overgelegde verklaring van zus [de zus] is te weinig specifiek. Zij verklaart alleen dat het na het gesprek bij de notaris iedereen “dus inclusief [appellante1] en [appellante2] ” duidelijk was dat [geïntimeerde] recht op compensatie had. Over de bespreking bij de notaris is hiervoor al het nodige gezegd. Verder zegt zij dat het ook is besproken bij de verkoop van de woning. Maar ook hier is zij vaag over wat er is besproken. Zij geeft ook niet aan hoe zij aan die wetenschap komt, terwijl zij niet heeft verklaard en ook niet anderszins is gebleken, dat zij aanwezig was bij (enige bespreking rondom) de verkoop van de woning.

3.21.5

Daarmee is de stelling dat er afspraken zijn gemaakt of toezeggingen gedaan over compensatie in de eerste plaats te vaag en in de tweede plaats onvoldoende onderbouwd. Ook daaraan kan [geïntimeerde] dus geen aanspraak op compensatie ontlenen, terwijl bij die stand van zaken ook aan verdere bewijslevering niet wordt toegekomen.

Een beperkte aanspraak op compensatie op grond van redelijkheid en billijkheid

3.22.

Het gaat daarmee in deze zaak in wezen over de vraag of bij de verdeling van de verkoopopbrengst van de panden, [geïntimeerde] op gronden van redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op een groter deel van die opbrengst dan [appellante1] en [appellante2] .

3.23.

Vertrekpunt is dat zij alle drie een gelijk aandeel daarin hebben. Dat volgt uit artikel 3:166 lid 2 BW dat bepaalt dat de aandelen van deelgenoten hetzelfde zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Hiervoor (onder 3.16) is overwogen dat uit het feit dat [geïntimeerde] een recht van gebruik en bewoning had, niet voortvloeit dat zij ook een groter aandeel had dan [appellante1] en [appellante2] .

3.24.

Artikel 3:185 BW bepaalt dat als partijen het niet eens worden over een verdeling, de rechter de verdeling kan vaststellen rekening houdend naar billijkheid met zowel de belangen van partijen en als het algemeen belang. Als wijze van verdeling komt daarbij in aanmerking onder meer de verdeling van de netto-opbrengst van een goed na de verkoop daarvan. Die situatie is hier aan de orde. De rechter komt bij die verdeling een grote mate van vrijheid toe.

3.25.

Uitgangspunt bij de verdeling is dus dat [appellante1] , [appellante2] en [geïntimeerde] ieder een derde deel van de netto-verkoop opbrengst van de woning en het bedrijfspand krijgen. De vraag is of het gelet op de belangen van [geïntimeerde] bij een compensatie, redelijk en billijk is om haar in dit geval een groter bedrag toe te kennen dan overeenkomt met haar aandeel. Naar het oordeel van het hof is dat het geval, maar blijft die compensatie beperkt tot € 12.500,-. Het hof licht dat als volgt toe.

3.25.1

Zoals hiervoor al aan de orde kwam bij de vraag of er afspraken zijn gemaakt over een compensatie, is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat [geïntimeerde] in augustus 2018 tegen [appellante2] heeft gezegd dat zij de woning wilde verlaten en verkopen. Volgens [geïntimeerde] wilde zij het recht van gebruik en bewoning opgeven, omdat zij beter wilde wonen, de woning te groot geworden vond en opzag tegen het onderhoud en de kosten daarvan. Daarom stelde zij voor de panden te verkopen. Vast is dus komen te staan dat [geïntimeerde] het initiatief heeft genomen tot verkoop van de panden. [appellante1] en [appellante2] hebben, zo bleek tijdens de mondelinge behandeling, daar mee ingestemd, omdat zij ook wel voordelen zagen in de verkoop. Vervolgens is de verkoop in gang gezet. Er is dus geen sprake van dat [geïntimeerde] , zoals zij in de gedingstukken stelde, onder druk van [appellanten] is bewogen tot verkoop en opgave van haar recht van bewoning en gebruik. In beginsel dienen de gevolgen van haar eigen keus voor haar eigen rekening gelaten te worden.

3.25.2

[geïntimeerde] heeft als voornaamste reden voor compensatie naar voren gebracht dat het voor haar van belang is dat zij comfortabel kan blijven wonen. Volgens haar kan zij dat niet met alleen een evenredig deel van de opbrengst.

Het hof ziet in die reden echter, mede gezien de situatie dat de verkoop haar eigen keus was, geen billijkheidsgrond op grond waarvan het aandeel van [geïntimeerde] in de verkoopopbrengst hoger zou moeten zijn dan dat van [appellante1] en [appellante2] . De woning heeft een behoorlijke netto verkoopopbrengst – op de woning rustte geen hypotheek meer – zodat niet zonder meer valt in te zien dat vervangende woonruimte, waaronder ook begrepen huur van woonruimte, daaruit niet viel te bekostigen. [appellanten] hebben onderbouwd, onder overlegging van een woningaanbod uit de periode ten tijde van verkoop, gesteld dat dit ook mogelijk was. Bovendien had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om voorafgaand aan de verkoop te wijzen op haar belang bij een andere woning en wat zij daarvoor nodig zou hebben. Zoals volgt uit wat hiervoor onder 3.21. is overwogen heeft [geïntimeerde] dat niet of onvoldoende gedaan.

3.25.3

[geïntimeerde] heeft gewezen op de onderhoudskosten die zij aan de woning heeft besteed. Ook die kosten vormen geen grond van billijkheid voor een compensatie van [geïntimeerde] . Het testament bepaalt juist dat die kosten voor haar rekening komen. Bovendien zijn de kosten zoals door [geïntimeerde] onderbouwd beperkt, zeker in aanmerking genomen dat daar tegenover heeft gestaan dat [geïntimeerde] jarenlang het gebruik van de woning heeft gehad zonder daarvoor huur te hoeven betalen.

3.25.4.

[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de woning veel minder zou hebben opgebracht als zij het recht van gebruik en bewoning niet zou hebben opgegeven. De heer [naam3] heeft op haar verzoek de waarde van dat recht op grond van een fiscale benadering en een benadering vanuit het perspectief van huurwaarde geschat op € 230.000,-.
Niet ter discussie staat dat de panden inderdaad minder zouden hebben opgebracht als [geïntimeerde] geen afstand had gedaan van haar recht. Daargelaten of de berekening van de heer [naam3] gevolgd zou moeten worden bij het vaststellen van die waarde, geldt ook hiervoor dat het de eigen keus van [geïntimeerde] is geweest om de panden te verkopen en daarbij haar recht van gebruik en bewoning op te geven. De hogere verkoopwaarde die daardoor is gerealiseerd dient ook haar belang, want zij deelt daarin mee. Mede in het licht daarvan, ziet het hof niet in waarom het billijk zou zijn dat [geïntimeerde] in de verkoopopbrengst meer dan evenredig deelt.

3.25.5

[geïntimeerde] heeft gewezen op de door haar betaalde erfbelasting (€ 48.635,-) voor het nu opgegeven recht van gebruik en bewoning. Het hof ziet daarin wel een grond van billijkheid om [geïntimeerde] een compensatie toe te kennen voor het opgeven van dat recht. Zij heeft daarmee afstand gedaan van een recht waarvoor zij had betaald en waarvan zij in beginsel nog gebruik had kunnen blijven. Van het doen van die afstand hebben, zoals hiervoor gezegd, niet alleen [geïntimeerde] zelf, maar ook [appellante1] en [appellante2] profijt gehad in de vorm van een hogere verkoopopbrengst. In die situatie vindt het hof het redelijk en billijk dat [geïntimeerde] enige compensatie krijgt voor het door haar prijsgeven van het recht op bewoning en gebruik. In aanmerking nemend dat [geïntimeerde] wel al jaren gebruik heeft gemaakt van haar recht en dat van het opgeven daarvan zowel zijzelf als [appellante1] en [appellante2] profijt hebben gehad, vindt het hof het billijk om [geïntimeerde] te compenseren voor een vierde van de door haar betaalde erfbelasting, af te ronden op € 12.500,-. Voor het restant van de netto-koopsom blijft gelden dat ieder recht heeft op een derde daarvan.

Overig

3.26.

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ook nog vernietiging van de koopovereenkomst vanwege dwaling en bedrog gevorderd. In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat daar geen grond voor bestaat. Dat geldt ook voor haar aanspraak op grond van gewekt vertrouwen en ongerechtvaardigde verrijking.

3.27.

Aan het aanbod van [geïntimeerde] om [naam1] , haar zus [de zus] , partijen en nog anderen te horen, gaat het hof voorbij. Niet alleen wordt zoals gezegd aan bewijslevering niet toegekomen, maar het aanbod is in het licht van wat hiervoor is overwogen en in het verlengde van de conclusie dat haar stellingen te vaag (niet-geconcretiseerd) en/of niet zijn onderbouwd, onvoldoende specifiek en nauwkeurig bepaald. [geïntimeerde] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke getuigen zij nu precies waarover wil horen in het licht van haar stelling dat zij aanspraak heeft op een compensatie van € 230.000,-.

3.28.

Wat [geïntimeerde] verder nog heeft aangevoerd voor haar vordering geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.

De conclusie

3.29.

Er is grond om [geïntimeerde] te compenseren voor een bedrag van € 12.500,-. Voor het overige geldt dat partijen evenredig delen in de netto-verkoopopbrengst van de panden aan de [adres] . Het hoger beroep slaagt daarmee grotendeels, het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [appellanten] zullen alsnog grotendeels worden toegewezen. Het door [geïntimeerde] aan haar zussen terug te betalen bedrag uit haar volledige ontvangst van het depot bedraagt daarbij € 62.500,-. 2

3.30.

Het hof bepaalt dat elke partij de eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

3.31.

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4De beslissing

Het hof:

4.1.

vernietigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland van 15 maart 2023 en beslist:

- verklaart voor recht dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een vergoeding van € 12.500,- van de netto-verkoopopbrengst van het onroerend goed “ [naam4] ” voor het doen van afstand van haar recht van gebruik en bewoning van de (bedrijfs)woning op het adres [adres] 14 te [plaats1]

- stelt de overige verdeling van de netto-verkoopopbrengst van het onroerend goed “ [naam4] ” te [plaats1] vast en bepaalt dat [appellante1] , [appellante2] en [geïntimeerde] ieder voor een gelijk deel in die verkoopopbrengst gerechtigd zijn;

- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante2] en [appellante1] te betalen wat zij uit het depot bij de notaris teveel uitbetaald heeft gekregen, te weten tweemaal een bedrag van € 62.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 maart 2023 tot de dag van algehele voldoening2;

4.2.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.3.

verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;

4.4.

wijst af wat verder is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, S. Kropman en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op

2 juli 2024.

1

Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1531

2

€ 200.000 - € 12.500 = € 187.500 : 3 = € 62.500 per persoon. [geïntimeerde] heeft alles uit het depot ontvangen en dient dus haar zussen ieder € 62.500,- terug te betalen.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733