Hoge Raad 12-07-2024, ECLI:NL:HR:2024:1079

Datum publicatie12-07-2024
Zaaknummer23/03005
ProcedureCassatie in het belang der wet
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2024:434; In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2021:1691
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang der wet. . Art. 798 lid 1 Rv. Is GI belanghebbende in zaak op de voet van art. 1:253n BW tot beëindiging van gezamenlijk gezag over onder toezicht gesteld kind? Nee: zo'n beslissing kan de taakuitoefening van de GI weliswaar raken, maar dat betekent niet dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de GI. De beslissing heeft immers niet tot gevolg dat de OTS eindigt en brengt geen verandering in diens wettelijke taken en bevoegdheden.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03005

Datum 12 juli 2024

BESCHIKKING

op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking in de zaak 200.278.504/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/02/354332 / FA RK 19-431 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2020;

b. de beschikking in de zaak 200.278.504/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juni 2021.

Tegen de beschikking van het hof heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet.

De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

Deze uitspraak op een vordering tot cassatie in het belang der wet gaat over de vraag of de gecertificeerde instelling belanghebbende is in een procedure op de voet van art. 1:253n BW die ziet op beëindiging van het gezamenlijk gezag over een kind dat onder toezicht is gesteld.

2.2

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Partijen zijn de ouders van twee minderjarige kinderen.

(ii) De kinderen zijn vanaf medio mei 2017 onder toezicht gesteld.

(iii) De kinderen wonen sinds juni 2017 bij de vader, aanvankelijk op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader. In februari 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de kinderen voortaan hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben.

(iv) De ondertoezichtstelling is telkens verlengd, laatstelijk tot 17 augustus 2021.

2.3

De vader heeft de rechtbank op de voet van art. 1:253n BW verzocht het gezamenlijk gezag over de kinderen te beëindigen en hem alleen met het gezag over de kinderen te belasten. De rechtbank heeft het gezamenlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en bepaald dat dit voortaan alleen door de vader zal worden uitgeoefend. De rechtbank heeft in haar beschikking de bij de kinderen betrokken gecertificeerde instelling (hierna: de GI) als belanghebbende aangemerkt.

2.4

De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Het hof 1 heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Over de positie van de GI heeft het hof het volgende overwogen:

“2.4 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 april 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

(…)

- (…) de GI (…), die is opgeroepen als informant (…).

(…)

3.10.

De GI informeert het hof als volgt.

Het is in het belang van de kinderen dat de vader voortaan alleen het gezag heeft. (…)

Het door de moeder verzochte deskundigenonderzoek is te belastend voor de kinderen. (…)

Wat betreft haar positie in onderhavige procedure heeft de GI [bij brief] (…) verzocht haar aan te merken als belanghebbende in plaats van als informant. Zij geeft ter toelichting op dit verzoek aan dat de GI het van belang acht om van de inhoud van de processtukken op de hoogte te zijn, zodat zij weet op welke punten informatie van de GI wordt gewenst en zij de kinderen in onderhavige procedure ondersteuning en begeleiding kan bieden.

Motivering van de beslissing

Positie van de GI

3.11.

Het hof is van oordeel dat de GI als informant moet worden aangemerkt en niet als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De GI is betrokken en heeft weliswaar een belang, maar dat belang moet worden geduid als een afgeleid belang; de GI wordt niet rechtstreeks in haar belang getroffen door onderhavig geschil tussen de ouders omtrent een wijziging van het gezag.

De wijze waarop de GI in onderhavige procedure is betrokken, blijft daarom ongewijzigd.”

3Beoordeling van het middel

3.1

Het middel legt de vraag voor of in een zaak op de voet van art. 1:253n BW die ziet op beëindiging van het gezamenlijk gezag over een kind dat onder toezicht is gesteld, de gecertificeerde instelling belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv.

3.2

De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling als bedoeld in art. 1.1 Jeugdwet (art. 1:254 BW in verbinding met art. 1:255 BW) . De gecertificeerde instelling heeft tot taak, kort gezegd, toezicht te houden op de minderjarige en te zorgen dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen (art. 1:262 lid 1 BW) .

In het kader van haar taakvervulling komen aan de gecertificeerde instelling onder meer de in titel 14, afdeling 4, van Boek 1 BW vermelde bevoegdheden toe (zie de vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal onder 4.27-4.29).

3.3

Ingevolge art. 1:253n lid 1 BW kan, kort gezegd, de rechtbank op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen. In dat geval bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over ieder van de minderjarige kinderen toekomt.

3.4

De rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht, in andere zaken dan scheidingszaken, wordt beheerst door afdeling 1 van titel 6 van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 798-813 Rv) . Art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat voor de toepassing van deze afdeling onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”.

3.5

Belanghebbenden hebben een zelfstandige processuele positie. Zij hebben het recht om een verweerschrift in te dienen (art. 282 lid 1 Rv) , daarbij een zelfstandig verzoek in te dienen, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek (art. 282 lid 4 Rv) en van de gegeven beschikking hoger beroep in te stellen (indien daarvan hoger beroep openstaat) (art. 358 lid 2 Rv; art. 806 Rv) . Zij hebben ook recht op inzage in en afschrift van in beginsel alle processtukken (art. 290 Rv) en ontvangen een afschrift van de beschikking (art. 290 lid 3 Rv; art. 805 lid 1 Rv) .

3.6

Over de betekenis van art. 798 lid 1 Rv is in de wetsgeschiedenis het volgende opgemerkt 2:

“Wat er zij van de betekenis van het begrip belanghebbende in de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, voor de familieverzoekschriftprocedure wordt een nadere bepaling van dit begrip voorgesteld om zo de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze

procedures enigszins in te perken. Belanghebbend is degene, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Dit impliceert dat niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben ook in de procedure als belanghebbende zal worden erkend. (…)

Het is nimmer de bedoeling geweest om (…) de personen of instanties, van wie een zekere betrokkenheid bij de zaak niet kan worden ontkend, als belanghebbenden te beschouwen. Om dat nog beter tot uitdrukking te brengen is in de omschrijving het woord «rechtstreeks» opgenomen. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, wil iemand als belanghebbende kunnen worden aangemerkt. Iemand die een indirect belang heeft, is geen belanghebbende in de zin van artikel 798.”

3.7

Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: de betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. 3

3.8

Art. 800 lid 2 Rv bepaalt dat de rechter kan bevelen dat degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen. Deze personen worden in de praktijk ook wel aangeduid als ‘informanten’. Informanten hebben de hiervoor in 3.5 omschreven processuele positie niet.

3.9

De hiervoor in 3.1 weergegeven vraag dient aldus te worden beantwoord dat de gecertificeerde instelling in een zaak op de voet van art. 1:253n BW die ziet op beëindiging van het gezamenlijk gezag over een kind dat onder toezicht is gesteld, geen belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Een beslissing in een dergelijke zaak kan de taakuitoefening van de gecertificeerde instelling weliswaar raken, maar dat betekent niet dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de gecertificeerde instelling. De beslissing heeft immers niet tot gevolg dat de ondertoezichtstelling eindigt en brengt geen verandering in de wettelijke taken en bevoegdheden van de gecertificeerde instelling, zoals onder meer vermeld in titel 14, afdeling 4, van Boek 1 BW. Evenmin rechtvaardigt de omstandigheid dat de gecertificeerde instelling bij de uitoefening van haar taak erbij kan zijn gebaat om kennis te nemen van de processtukken en de uitspraak, om voor een geval als hier aan de orde aan te nemen dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de gecertificeerde instelling als bedoeld in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. De gecertificeerde instelling kan wel als informant worden aangemerkt en als zodanig op de voet van art. 800 lid 2 Rv worden opgeroepen.

3.10

Het vorenstaande betekent dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat de GI in deze zaak als informant en niet als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 12 juli 2024.

1

Gerechtshof ʼs-Hertogenbosch 10 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1691.

2

Kamerstukken II 1991/92, 22487, nr. 3, p. 6-7.

3

Zie HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, rov. 3.4.3.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733