Rechtbank Rotterdam 17-07-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:6679

Datum publicatie18-07-2024
ZaaknummerC/10/664233 / FA RK 23-6126
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht;
Familievermogensrecht; Aansprakelijkheid voor huishoudkosten 1:85-86;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Art. 1:86 BW. Rechtbank kan bepalen dat echtgenoot niet aansprakelijk zal zijn voor door andere echtgenoot in het vervolg aangegane schulden ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Gaat om schulden die tijdens het huwelijk in het vervolg worden aangegaan. Deze beperking vloeit voort uit de gedachte dat derden beschermd moeten worden. Er bestaat dus geen juridische grondslag om terugwerkende kracht toe te kennen aan de beslissing tot opheffing van de aansprakelijkheid.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

Zaaknummer / rekestnummer: C/10/664233 / FA RK 23-6126

Beschikking van 17 juli 2024

in de zaak van:

[naam vrouw] , hierna: de vrouw,

wonende te [woonplaats 1] ,

advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,

t e g e n

[naam man] , hierna: de man,

wonende te [woonplaats 2] ,

advocaat mr. M.J.A. van der Burg te Ridderkerk.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 21 augustus 2023;

  • het verweerschrift tevens voorwaardelijk zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 9 april 2024.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 juni 2024. Daarbij zijn verschenen:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2De vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 17 mei 2013 in Ede.

2.2.

De vrouw heeft de Israëlische nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit. De minderjarigen hebben de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit.

2.3.

Bij beschikking van deze rechtbank van 19 mei 2023 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.

2.4.

De echtscheidingsbeschikking is op 1 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3De beoordeling

3.1.

De vrouw verzoekt – na wijziging – bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat zij niet aansprakelijk zal zijn voor de door de man aangegane verbintenissen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding in de periode 21 augustus 2023 tot 1 mei 2024.

3.2.

De man voert gemotiveerd verweer. In het geval de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, verzoekt de man te bepalen dat hij niet aansprakelijk zal zijn voor de door de vrouw aangegane verbintenissen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift dan wel een door uw rechtbank in redelijkheid en billijkheid te bepalen datum.

Bevoegdheid

3.2.1.

De Huwelijksvermogensrechtverordening (hierna: HuwelijksvermoVo) geeft een specifieke bevoegdheidsregeling voor de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk in het kader van de echtscheiding. Artikel 5 lid 1 van de HuwelijksvermoVo bepaalt dat als bij een rechter van een lidstaat een verzoek tot echtscheiding is ingediend, deze rechter ook bevoegd is om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met dat verzoek verband houden. Volgens artikel 3 lid 1, onder a, van de HuwelijksvermogenVo wordt onder ‘huwelijksvermogensstelsel’ verstaan: ‘een geheel van regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen die, ten gevolge van het huwelijk of de ontbinding daarvan, tussen de echtgenoten onderling en tussen de echtgenoten en derden bestaan’.

3.2.2.

Het verzoek van de vrouw is gegrond op artikel 1:86 lid 1 BW. Dit artikel geeft aan de echtgenoten de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden van de rechter opheffing te verkrijgen van de aansprakelijkheid van echtgenoten voor huishoudelijke schulden. Het verzoek van de vrouw houdt dus verband met een vermogensrechtelijke betrekking tussen echtgenoten als bedoeld in artikel 3 lid 1, onder a, van de HuwelijksvermogenVo.

Omdat de Nederlandse rechter de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken, is ten aanzien van het onderhavige verzoek van de vrouw voldaan aan de voorwaarden voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter volgens de HuwelijksvermoVo.

Toepasselijk recht

3.2.3.

Artikel 69 lid 3 van de HuwelijksvermoVo bepaalt dat hoofdstuk III (toepasselijk recht) slechts van toepassing is op echtgenoten die na 29 januari 2019 in het huwelijk treden of het op het huwelijksvermogensstelsel toepasselijke recht bepalen. De rechtbank constateert dat partijen vóór 29 januari 2019 zijn gehuwd en dat ze na die datum geen rechtskeuze hebben gedaan, zodat de bepalingen over het toepasselijk recht uit de HuwelijksvermoVo niet op hen van toepassing zijn.

3.2.4.

Vóór 29 januari 2019 gold dat de vraag in hoeverre een echtgenoot aansprakelijk is voor verbintenissen ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, werd beheerst door het recht van de staat waar de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hadden ten tijde van het aangaan van die verbintenissen (artikel 1:39 (oud) BW) .

In art. 271 van de overgangswet naar het nieuwe BW is opgenomen dat artikel 1:39 (oud) BW van toepassing blijft op rechtsbetrekkingen tussen de echtgenoten die op of na

1 september 1992 maar voor 29 januari 2019 in het huwelijk zijn getreden. Dit betekent dat artikel 1:39 (oud) BW van toepassing is in deze zaak.

3.2.5.

Partijen hadden op 21 augustus 2023 en daarna hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de zaak zal worden beoordeeld naar Nederlands recht.

3.2.6.

De rechtbank kan, wanneer daartoe gegronde redenen bestaan, op verzoek van een echtgenoot bepalen dat deze niet aansprakelijk zal zijn voor de door de andere echtgenoot in het vervolg aangegane schulden ten behoeve van de gewone gang van de huishouding (artikel 1:86 lid 1 BW jo artikel 1:85 BW) . Het gaat dus om schulden die tijdens het huwelijk worden aangegaan. Voorts geldt dat de uitspraak van de rechter uitsluitend betrekking kan hebben op ‘in het vervolg aangegane schulden’. Deze beperking vloeit voort uit de gedachte dat derden beschermd moeten worden. Dit is verder uitgewerkt in artikel 1:86 lid 3 BW waarin – kort gezegd – is bepaald dat de beslissing van de rechter pas aan derden kan worden tegengeworpen als die beslissing ingeschreven is in het huwelijksgoederenregister en daarna veertien dagen zijn verstreken.

De rechtbank kan hieruit geen andere conclusie trekken dan dat er geen juridische grondslag bestaat voor het verzoek van de vrouw om terugwerkende kracht toe te kennen aan de beslissing tot opheffing van haar aansprakelijkheid voor door de man tijdens het huwelijk aangegane huishoudelijke schulden. De andersluidende uitleg van de vrouw wordt dan ook verworpen. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen en het voorwaardelijke verzoek van de man geen bespreking meer behoeft.

3.3.

Proceskosten

3.3.1.

De man verzoekt te bepalen dat de vrouw wordt veroordeeld in de proceskosten, te weten het griffierecht en de kosten van de advocaat van de man van minimaal € 5.000,- (exclusief BTW) en nakosten binnen 48 uur na dagtekening, subsidiair betekening van de beschikking een en ander, voor het geval voldoening niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening alsmede bij gebreke van betaling van genoemd bedrag de vrouw te veroordelen tot een dwangsom van € 250,- per dag of gedeelte daarvan.

3.3.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer.

3.3.3.

Op grond van artikel 289 Rechtsvordering (Rv) kan een eindbeschikking ook een veroordeling in de proceskosten inhouden.

3.3.4.

Uitgangspunt in familiezaken is dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat partijen de eigen kosten dragen. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om hiervan af te wijken en overweegt daartoe als volgt.

3.3.5.

De echtscheidingsbeschikking is op 19 mei 2023 gegeven en pas bijna een jaar later ingeschreven. De reden daarvan is gelegen in het feit dat de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen de in eerste aanleg ook door haar verzochte echtscheiding.

Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het rechtsmiddel van hoger beroep niet is gegeven om een partij van wie het echtscheidingsverzoek door de rechtbank is toegewezen, gelegenheid te bieden die beslissing ongedaan te maken omdat die partij bij nader inzien de voorkeur geeft van dat verzoek af te zien.

De vrouw had dus kunnen weten dat ze niet-ontvankelijk verklaard zou worden in haar hoger beroep. Dat is ook precies wat er is gebeurd.

3.3.6.

Met haar keuze om een kennelijk niet-ontvankelijk hoger beroep in te stellen tegen de echtscheiding in plaats van mee te werken aan de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand, heeft de vrouw de periode waarin zij aansprakelijk is gebleven voor door de man aangegane schulden ten behoeve van de gewone gang van de huishouding zelf gerekt. Het geeft dan geen pas om de gevolgen van die keuze af te (willen) wentelen op de man. De rechtbank ziet in deze proceshouding van de vrouw aanleiding om haar te veroordelen in de proceskosten van de man.

3.3.7.

De rechtbank zal voor de vaststelling van wat de vrouw aan de man verschuldigd is het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven per 1 februari 2024 hanteren. De kosten aan de zijde van de man worden begroot op:

  • betaald griffierecht: € 320,-

  • salaris advocaat (liquidatietarief): € 1.228,- (€ 614,- maal 2 punten)

  • totaal: € 1.548,-

3.3.8.

Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten (voor zover nakosten worden gemaakt). De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

3.3.9.

Een dwangsom kan niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Al om die reden zal dit onderdeel van het verzoek van de man worden afgewezen.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

veroordeelt de vrouw in de proceskosten, aan de zijde van de man tot op heden begroot op € 320,- aan griffierecht en € 1.228,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met

de wettelijke rente over deze kosten als de vrouw deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten als de vrouw deze niet binnen veertien dagen na het verschuldigd worden daarvan heeft voldaan;

4.2.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;

4.3.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. M.B. van den Enden, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M.H. van Leeuwen, griffier, op 17 juli 2024.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733