Datum publicatie | 20-08-2024 |
Zaaknummer | 200.337.514 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Arnhem |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Donorschap / draagmoederschap; Omgang met grootouders/andere niet-ouders; Familieprocesrecht; Belanghebbende |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Partner biologische vader ook belanghebbende abi art. 798 lid 1 Rv en bestaan van family life/ nauwe persoonlijke betrekking en de bescherming van family life tussen kind en anderen, niet ter vrije beoordeling van partijen. Verder (intended) family life tussen kind en biologische vader door combinatie omstandigheden voor en na de geboorte van kind. Die omstandigheden gelden ook voor partner vader. Geen ontzeggingsgronden, ondanks spanningen. Vaststelling omgangsregeling conform minimumregeling donorovereenkomst.
Volledige uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.514/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 557404)
beschikking van 13 augustus 2024
inzake
[verzoekster1] ,
en
[verzoekster2] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
verzoeksters in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
verder samen te noemen: de moeders,
advocaat: mr. N. Groen te Den Haag,
en
[verweerder1] ,
en
[verweerder2] ,
beiden wonende te [woonplaats2] ,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder1] en [verweerder2] ,
advocaat: mr. V.W.J.M. Kuit te Amsterdam.
1Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2023, uitgesproken onder zaaknummer 557404 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).
2Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende een verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 2 februari 2024; en
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift op het incidenteel hoger beroep;
- een brief van 28 februari 2024 namens de moeders met één productie; en
- een journaalbericht van 30 mei 2024 namens de moeders met een brief en producties.
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2024 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de moeders met mr. Groen;
- [verweerder1] en [verweerder2] met mr. Kuit; en
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad).
3De feiten
De moeders zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2020 in [woonplaats1] . [verzoekster1] is de biologische en juridische moeder van [de minderjarige] . [verzoekster2] heeft [de minderjarige] na zijn geboorte erkend, waardoor zij ook de (juridische) moeder van [de minderjarige] is geworden. De moeders oefenen samen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de moeders.
[verweerder1] is de biologische vader van [de minderjarige] . [verweerder2] is de partner van [verweerder1] .
De moeders en [verweerder1] en [verweerder2] hebben op 10 november 2019 een donorovereenkomst gesloten. In deze donorovereenkomst (verder te noemen: de overeenkomst) is onder meer het volgende opgenomen.
“(…)
in aanmerking nemende dat:
a. [verzoekster1] en [verzoekster2] en [verweerder1] en [verweerder2] graag kinderen willen krijgen;
b. [verzoekster1] en [verzoekster2] graag willen dat het kind/de kinderen hun biologische vader en zijn partner [verweerder2] op regelmatige basis zal zien (artikel 3 en 4);
c. [verweerder1] bereid is om zonder dat daar enige geldelijke vergoeding tegenover staat zijn sperma te doneren ten behoeve van kunstmatige (zelf)inseminatie;
d. [verweerder1] en [verweerder2] tevens wensen als bekende donor(en) en biologisch vader(s) betrokken te zijn bij het gezin van [verzoekster1] en [verzoekster2] en de kinderen op regelmatige basis te zien (artikel 3 en 4)
e. de rechten en verplichtingen van alle partijen, inclusief het kind/de kinderen, beschermd moeten worden,
komen [verzoekster1] en [verzoekster2] en [verweerder1] en [verweerder2] overeen, als volgt:
(…)
Artikel 2 Inseminatie
(…)
5. Indien uit de donaties van [verweerder1] een zwangerschap ontstaat, komen partijen nu al overeen dat [verweerder1] en [verweerder2] akkoord gaan met spermadonaties ten behoeve van een of meer volgende zwangerschap(pen) in de relatie van [verzoekster1] en [verzoekster2] . De intentie van partijen is dat zowel [verweerder1] en [verweerder2] als [verzoekster1] en [verzoekster2] biologisch ouder zullen worden. De timing en volgorde bepalen partijen in overleg.
(…)
Artikel 3 Juridische betrekkingen
1. Partijen zijn het er over eens dat [verzoekster1] en [verzoekster2] juridische ouders worden van het kind/de kinderen. Dit betekent dat [verweerder1] het kind/de kinderen niet zal erkennen bij de geboorte (dat doet de meemoeder). Dit betekent ook dat [verweerder1] geen familierechtelijke betrekkingen heeft
met het kind/ de kinderen. De verbondenheid van [verweerder1] en [verweerder2] met het gezin van [verzoekster2] en
[verzoekster1] komt tot uitdrukking in de omgangsregeling (artikel 4).
2. (...)
3. Partijen zijn het erover eens dat [verzoekster1] en [verzoekster2] voogdij over het kind/de kinderen zullen
krijgen. Dit betekent dat [verweerder1] en [verweerder2] bij leven van [verzoekster1] en [verzoekster2] nooit zullen verzoeken, eisen of afdwingen dat aan hen voogdijschap of zorgrecht zal worden toegekend. [verweerder1] erkent
dat hij op geen enkele wijze ouderrechten met betrekking tot het kind/de kinderen zal doen gelden.
4. Partijen zien daarmee af van alle rechten op legaal en financieel gebied die normaal gesproken zouden ontstaan tussen [verweerder1] en het kind/de kinderen.
5. [verzoekster1] en [verzoekster2] vormen samen met het kind/de kinderen het gezin. [verzoekster1] en [verzoekster2] en [verweerder1]
komen overeen dat [verweerder1] en [verweerder2] bekend zullen zijn als biologisch vader(s) voor het kind/de
kinderen en dat het kind/de kinderen overeenkomstig de omgangsregeling (artikel 4) van jongs af aan regelmatig contact met hen hebben. Het model dal [verzoekster2] en [verzoekster1] en [verweerder1] en [verweerder2] daarbij voor ogen hebben is dat, waarbij [verzoekster2] en [verzoekster1] het gezin vormen en [verweerder1] en
[verweerder2] een betrokken rol hebben, vergelijkbaar met een (seculiere) peetvader, die bijzondere
aandacht en zorg besteedt aan het kind/de kinderen, ze op regelmatige basis ziet, en zo een nauwe band kan opbouwen met het kind/de kinderen die aanvullend is aan het gezin van [verzoekster2] en [verzoekster1] .
6. [verzoekster1] en [verzoekster2] zullen zo spoedig mogelijk na de geboorte, in ieder geval binnen zes weken
na de geboorte, een testament laten opmaken waarin zij de voogdij over het kind/de kinderen
regelen voor het geval [verzoekster1] en [verzoekster2] beiden overlijden. In dat testament zal worden opgenomen dat, [verweerder1] en [verweerder2] voogd worden van het kind/de kinderen.
Artikel 4 Omgang met het kind/de kinderen
1. De omgang met het kind/de kinderen geschiedt volgens de lijnen van dit artikel met het minimum aan contact dat hierin is genoemd. De specifieke afspraken kunnen altijd in overleg tussen partijen worden gewijzigd; bijvoorbeeld waar het gaat om dagen of tijdstippen. Hierbij zal bij tegenstrijdige wensen van partijen het belang van het kind / de kinderen voorop staan. [verzoekster1] en [verzoekster2] hebben als ouders van het kind / de kinderen hierin de beslissende stem, met als ondergrens het minimum aan contact dat in deze regeling
is afgesproken.
2. [verweerder1] en [verweerder2] zullen na de geboorte het kind/de kinderen geregeld bezoeken. De eerste zes
maanden zijn [verzoekster2] en [verzoekster1] bepalend in het aangeven van momenten en duur van deze bezoeken, waarbij het uitgangspunt is dat [verweerder1] en [verweerder2] minimaal wekelijks een uur het
kind/de kinderen zien. Zij zullen dit contact vanaf de eerste bezoeken opbouwen naar het
verzorgen van het kind/de kinderen voor een vaste dag in de week wanneer het zes maanden
oud is. Daarna zullen zij het contact geleidelijk uitbreiden met om de week aansluitend een
overnachting en een dag (tot einde middag/begin van de avond) vanaf het tweede levensjaar
(dat wil zeggen na de eerste verjaardag) van het kind/de kinderen.
Bij het brengen en halen van de kinderen gaan partijen in beginsel uit van een gelijke verdeling (de ene partij brengt, de andere haalt, of vice versa). In overleg kan daarvan worden afgeweken.
3. [verweerder1] en [verweerder2] vragen geen vergoeding van kosten, zoals reiskosten en de kosten van het voeden en verzorgen van het kind/de kinderen of enige andere kosten, voor de tijden waarop zij voor het kind/de kinderen zorgen.
4. [verweerder1] en [verweerder2] geven zelf invulling aan de omgang met de kinderen, waarbij zij gezinsregels
die [verzoekster2] en [verzoekster1] bij alle verzorgenden van de kinderen wensen te handhaven, respecteren.
Het kan dan bijvoorbeeld gaan om voeding, bedtijden en andere dagelijkse zaken waarin zij
continuïteit wensen en/of die ze in het belang van het gezin en de gezondheid van het kind/de
kinderen achten. Voor het overige bepalen [verweerder1] en [verweerder2] zelf hoe zij de tijd met het kind/de
kinderen doorbrengen. Hun families kunnen tijdens deze bezoeken contact hebben met het
kind/de kinderen. Het staat [verweerder1] en [verweerder2] niet vrij om de zorg voor het kind/de kinderen uit
handen te geven aan familie of andere derden zonder instemming vooraf van [verzoekster1] en [verzoekster2] .
5. Deze omgangsregeling heeft tot doel om te concretiseren wat het regelmatige contact tussen [verweerder1] en [verweerder2] en het kind/de kinderen inhoudt. Het heeft niet tot doel het bepaalde in artikel 3 te wijzigen of beïnvloeden.
6. [verzoekster1] en [verzoekster2] en [verweerder1] en [verweerder2] zullen elkaar op de hoogte houden van eventuele wijzigingen in hun woonadres, contactgegevens zoals e-mail en telefoonnummer, en
medische geschiedenis.
(…)”
4De procedure bij de rechtbank
[verweerder1] en [verweerder2] hebben de rechtbank verzocht om een omgangsregeling tussen hen en [de minderjarige] vast te stellen en een informatieregeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder1] ontvankelijk is in zijn verzoek en dat [verweerder2] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de volgende omgangsregeling tussen [verweerder1] en [de minderjarige] vastgesteld:
- in de eerste drie maanden na de dag van de bestreden beschikking wekelijks gedurende minimaal één uur, waarbij de eerste twee maanden de omgang in aanwezigheid van (een van) de moeders plaatsvindt;
- in de twee maanden daarna wekelijks gedurende minimaal drie uur;
- in de maand daarna wekelijks acht uren;
- in de periode daarna zal dit geleidelijk worden uitgebreid met om de week aansluitend een overnachting en een dag (tot einde van de middag/begin van de avond);
- waarbij voor alle omgangsmomenten geldt dat (één van) de moeders [de minderjarige] naar [verweerder1] brengt en [verweerder1] en/of [verweerder2] na het omgangsmoment [de minderjarige] terugbrengt naar de woning van de moeders.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Op vordering van [verweerder1] en [verweerder2] heeft de rechtbank in kort geding op 21 februari 2024 de moeders veroordeeld tot nakoming van de door de rechtbank op 3 november 2023 bepaalde omgangsregeling onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat de moeders de omgang niet nakomen, met een maximum van € 50.000,-.
De moeders hebben op hun beurt een eis in reconventie ingediend. Zij hebben gevorderd dat (primair) de tenuitvoerlegging van de beschikking van 3 november 2023 wordt geschorst in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep en (subsidiair) dat voorlopig, voor de duur van de procedure in hoger beroep, de omgangsregeling aan [verweerder1] (en [verweerder2] ) wordt ontzegd. De rechter in kort geding heeft deze reconventionele vorderingen afgewezen. De moeders hebben hiertegen hoger beroep ingesteld bij het hof. Dat hoger beroep wordt behandeld in een andere, separate, procedure.
5De omvang van het geschil in hoger beroep
De moeders hebben bij het beroepschrift aan het hof verzocht om schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking. De mondelinge behandeling van dit verzoek was op 4 maart 2024. Het hof heeft op 26 maart 2024 een beschikking gegeven waarin beslist is dat [verweerder2] belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de moeders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek.
In de hoofdzaak komen de moeders met vier grieven in hoger beroep tegen de bestreden beschikking. Zij verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
- [verweerder1] niet-ontvankelijk te verklaren in de inleidende verzoeken, dan wel het inleidende verzoek van [verweerder1] met betrekking tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen en omgang aan [verweerder1] te ontzeggen;
- dan wel een zodanig andere beslissing te nemen als het gerechtshof in goede justitie juist
acht;
- met bekrachtiging van de beschikking voor het overige en compensatie van de proceskosten.
[verweerder1] en [verweerder2] voeren verweer tegen de verzoeken van de moeders en vragen het hof in het principaal hoger beroep deze verzoeken af te wijzen. [verweerder1] en [verweerder2] komen op hun beurt met één grief in incidenteel hoger beroep. Zij verzoeken het hof [verweerder2] alsnog ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek en de omgangsregeling die de rechtbank tussen [verweerder1] en [de minderjarige] heeft vastgesteld ook voor [verweerder2] vast te stellen. [verweerder1] en [verweerder2] verzoeken het hof de moeders zowel in het principaal als het incidenteel hoger beroep te veroordelen in de kosten van de procedure.
De moeders voeren verweer in het incidenteel hoger beroep en vragen het hof [verweerder1] en [verweerder2] niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het inleidende verzoek van [verweerder1] en [verweerder2] met betrekking tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen, dan wel een zodanig andere beslissing te nemen als het hof juist acht, met bekrachtiging van de beschikking voor het overige en compensatie van de proceskosten.
Het hof zal de grieven per onderwerp behandelen.
6De motivering van de beslissing
Belanghebbende
De moeders hebben in hun beroepschrift alleen [verweerder1] als belanghebbende genoemd. [verweerder1] en [verweerder2] hebben echter gesteld dat ook [verweerder2] belanghebbende is in deze procedure.
Het hof is in lijn met de beslissing in de schorsingszaak van oordeel dat [verweerder2] belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin Rv. 1 De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 22 april 2022 2 overwogen dat in de wetsgeschiedenis van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv is opgemerkt dat tot de door die bepaling beschermde ‘rechten en verplichtingen’ de rechten behoren die een burger kan ontlenen aan de een ieder verbindende bepalingen van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM, aldus de Hoge Raad.
Het hof is van oordeel dat, omdat [verweerder2] een onderbouwd (zelfstandig) beroep doet op het recht op omgang op grond van de wet en artikel 8 EVRM, [verweerder2] op basis van de uitspraak van de Hoge Raad in deze procedure als belanghebbende moet worden betrokken. Het besluitvormingsproces van het hof in deze procedure kan namelijk leiden tot een inmenging in het familie- en gezinsleven of het privéleven van [verweerder2] .
Nauwe persoonlijke betrekking
Wat staat er in de wet?
Het kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De rechter ontzegt het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind (artikel 1:377a lid 3 BW) .
Ontvankelijkheid [verweerder1]
De moeders stellen dat de rechtbank [verweerder1] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek. De moeders voeren daartoe primair aan dat partijen een rechtsgang uitdrukkelijk hebben uitgesloten. In artikel 3 leden 3 en 4 van de overeenkomst is immers bepaald dat [verweerder1] (en [verweerder2] ) op geen enkele wijze ouderrechten met betrekking tot het kind/de kinderen zullen doen gelden. Subsidiair voeren de moeders aan dat geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Er is geen sprake van intentioneel ouderschap of voorgenomen gezinsleven. Dit blijkt uit de communicatie tussen partijen vooraf en uit de overeenkomst. [verweerder1] heeft geen bijkomende omstandigheden gesteld om de nauwe persoonlijke betrekking aan te tonen. [verweerder1] en [verweerder2] hebben geen zorgtaken uitgeoefend. Er zijn wel contacten geweest, voornamelijk in de eerste maanden van het leven van [de minderjarige] , maar die contacten waren niet langdurig en bovendien nooit alleen met [de minderjarige] , maar met het gezin van [de minderjarige] , aldus de moeders.
[verweerder1] en [verweerder2] voeren gemotiveerd verweer.
Het hof is van oordeel dat de primaire stelling van de moeders niet slaagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestaan van family life/een nauwe persoonlijke betrekking en de bescherming van family life tussen [de minderjarige] en anderen, niet ter vrije beoordeling van partijen is. Dit betekent dat zij niet bij voorbaat in een overeenkomst de rechtsbescherming hiervan kunnen uitsluiten. Het hof neemt dit oordeel na eigen onderzoek over.
Het hof komt vervolgens toe aan de beoordeling van de subsidiaire stelling van de moeders. Het hof moet beoordelen of [verweerder1] in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat. Er is een nauwe persoonlijke betrekking als er sprake is van (intended) family life. Om (intended) family life aan te nemen zijn, is het biologische vaderschap onvoldoende. Voor het vaststellen van (intended) family life zijn feiten en omstandigheden nodig waaruit kan blijken van een nauwe persoonlijke betrekking. Die omstandigheden kunnen zijn gelegen in de aard van de relatie van de partijen voor de geboorte, de interesse voor en betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte, de omstandigheden na de geboorte (zoals contacten met het kind), dan wel een combinatie van omstandigheden voor en na de geboorte.
Het staat niet ter discussie dat [verweerder1] de biologische vader van [de minderjarige] is. De vraag of sprake is van feiten en omstandigheden waaruit kan blijken van een nauwe persoonlijke betrekking ligt wel aan het hof voor.
In artikel 4 lid 2 van de overeenkomst zijn de moeders en [verweerder1] en [verweerder2] overeengekomen dat er vanaf de geboorte van het gewenste kind een contactregeling tussen het kind en [verweerder1] en [verweerder2] zou zijn die geleidelijk uitgebreid zou worden. De eerste zes maanden een wekelijks bezoek en vanaf zes maanden een dag per week die na de eerste verjaardag van het kind geleidelijk uitgebreid zou worden met om de week aansluitend een overnachting en een dag. Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat deze contactregeling het minimum is. Het hof is van oordeel dat – zoals [verweerder1] en [verweerder2] ook hebben betoogd – hieruit volgt dat partijen voor de geboorte van het kind het plan hadden dat [verweerder1] en [verweerder2] een zorgtaak zouden krijgen. Ook zijn partijen uitdrukkelijk in artikel 3 overeengekomen dat de verbondenheid van [verweerder1] en [verweerder2] met het gezin van de moeders tot uitdrukking komt in die omgangsregeling. Dat de moeders stellen dat de afspraken in de overeenkomst duidelijk niet bedoeld waren om meer-ouderschap te regelen, maakt het oordeel van het hof niet anders. [verweerder1] en [verweerder2] hebben immers aangevoerd niet uit te zijn op juridisch ouderschap en/of gezag en maken hierop ook geen aanspraak. In artikel 3 lid 6 van de overeenkomst is opgenomen dat de moeders een testament zullen laten opmaken waarin [verweerder1] en [verweerder2] , ingeval van het overlijden van de moeders, de voogd van het kind/de kinderen zullen worden. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat partijen voor ogen hadden dat [verweerder1] en [verweerder2] ook na het overlijden van de moeders verbonden zouden blijven met het kind/de kinderen en zelfs het gezag over het kind/de kinderen zouden uitoefenen.
Er heeft tijdens de zwangerschap (vanwege corona online) een bijeenkomst plaatsgevonden met familie van beide kanten om elkaar te leren kennen. Ook werden er plannen gemaakt voor een geboortefeest waar – zoals door [verweerder1] en [verweerder2] is gesteld en door de moeders niet is betwist – vrienden en familie van beide kanten welkom waren. Na de geboorte van [de minderjarige] zijn, naast de namen van de moeders, ook de namen van [verweerder1] en [verweerder2] op zijn geboortekaartje vermeld. Hieruit volgt dat [verweerder1] en [verweerder2] ook tijdens de zwangerschap en kort na de geboorte van [de minderjarige] bij hem betrokken waren. Dat de moeders stellen dat zij slechts de voornamen van [verweerder1] en [verweerder2] wilden opnemen en dat op verzoek van [verweerder1] en [verweerder2] ook hun achternamen zijn vermeld, maakt dit voor het hof niet anders. Ook op de uitnodiging voor het (vanwege corona niet doorgegane) Baby Parkfeest ter ere van de geboorte van [de minderjarige] staan alle namen vermeld. Bovendien blijkt uit die uitnodiging dat [verweerder2] een organiserende rol heeft: zijn e-mailadres is het aanmeldadres.
Na de geboorte van [de minderjarige] is een begin gemaakt met de uitvoering van de contactregeling. Zoals [verweerder1] en [verweerder2] hebben gesteld, is gedurende ruim elf maanden wekelijks contact geweest tussen hen en [de minderjarige] waarbij [verweerder1] en [verweerder2] bij de moeders op bezoek gingen en andersom. Het hof is van oordeel dat hieruit de nauwe betrokkenheid van [verweerder1] volgt. Dat [verweerder1] (alleen of met [verweerder2] samen) geen zorgtaken heeft uitgevoerd, zoals de moeder stellen, staat hieraan niet in de weg. [verweerder1] en [verweerder2] hebben [de minderjarige] in oktober 2022 voor het laatst gezien. Wie de omgang heeft gestopt, staat tussen partijen niet vast. Duidelijk is in ieder geval dat partijen het in aanloop naar dat moment niet eens waren over de invulling en uitvoering van de in de overeenkomst opgenomen contactregeling en dat er spanning ontstond tussen partijen als gevolg waarvan de omgang is gestopt. [verweerder1] en [verweerder2] hebben echter wel steeds de wens gehad om de contactregeling uit te voeren conform de overeenkomst.
Het hof is van oordeel dat door de combinatie van de hiervoor genoemde omstandigheden voor en na de geboorte van [de minderjarige] er sprake is van (intended) family life tussen [verweerder1] en [de minderjarige] . De subsidiaire stelling van de moeders slaagt dus niet. [verweerder1] is ontvankelijk in zijn verzoek.
Ontvankelijkheid [verweerder2]
[verweerder1] en [verweerder2] stellen dat de rechtbank [verweerder2] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voeren zij aan dat het de bedoeling was dat [verweerder2] de biologische vader zou worden van een tweede kind. In de preambule van de overeenkomst is ook overwogen dat [verweerder1] en [verweerder2] tevens als bekende donor(en) en biologische vader(s) betrokken wensen te zijn. [verweerder2] heeft zelfs sperma gedoneerd ten behoeve van de verwekking van een tweede kind bij de moeders waaruit evenwel nog geen zwangerschap was ontstaan toen [verweerder1] en [verweerder2] de medewerking opschortten. Verder voeren [verweerder1] en [verweerder2] aan dat de afgesproken rol van de partner van de biologische vader – afgezien van de spermadonaties – niet afwijkt van die van de biologische vader zelf. Na de conceptie werd dit onderscheid ook helemaal niet gemaakt, niet tussen partijen onderling, maar ook niet naar derden, zoals onder meer blijkt uit de tekst op het geboortekaartje en de uitnodiging van het geboortefeest. Ook waren [verweerder1] en [verweerder2] steeds samen aanwezig tijdens de contacten met de moeders en [de minderjarige] . [verweerder2] en [de minderjarige] hebben bovendien een bijzonder belang bij een zelfstandig, niet afgeleid omgangsrecht, juist nu de moeders expliciet gepoogd hebben dit contact te beletten. De beslissing van de rechtbank om [verweerder2] niet-ontvankelijk te verklaren, is in strijd met het recht op gezinsleven en op het privéleven zoals opgenomen in artikel 8 EVRM, aldus [verweerder1] en [verweerder2] .
De moeders voeren hiertegen verweer. Zij verwijzen naar het verweer dat zij hebben gevoerd ter onderbouwing van de stelling dat [verweerder1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Aanvullend voeren de moeders aan dat het gegeven dat enige tijd is geprobeerd om een biologisch kind te laten ontstaan met het sperma van [verweerder2] geen enkele invloed heeft op de vraag of [verweerder2] ontvankelijk is in zijn verzoek om omgang met [de minderjarige] .
Zoals het hof in rechtsoverweging 6.6 heeft geoordeeld, kunnen partijen niet bij voorbaat in een overeenkomst het ontstaan van family life/ een nauwe persoonlijke betrekking en/of de rechtsbescherming die daaraan is verbonden uitsluiten. Dat geldt ook in de verhouding tussen de moeders en [verweerder2] . De primaire stelling van de moeders slaagt niet.
Het hof moet vervolgens beoordelen of [verweerder2] in een nauwe persoonlijke betrekking tot [de minderjarige] staat, zoals opgenomen in artikel 1:377a BW. Het hof is van oordeel dat de bij [verweerder1] genoemde omstandigheden ook van toepassing zijn op [verweerder2] . Dat [verweerder2] niet de biologische ouder is van [de minderjarige] maakt dit volgens het hof niet anders. Partijen hebben – zoals [verweerder1] en [verweerder2] ook betogen – in de overeenkomst die vooraf is gegaan aan de conceptie en geboorte van [de minderjarige] geen onderscheid gemaakt tussen [verweerder1] en [verweerder2] . Partijen hebben in de overeenkomst de intentie opgenomen dat zowel [verweerder1] en [verweerder2] als [verzoekster1] en [verzoekster2] biologisch ouder zullen worden (artikel 2). In artikel 3 van de overeenkomst komt tot uitdrukking dat [verweerder1] en [verweerder2] een zorgtaak zullen hebben voor het gewenste kind/de kinderen, die in vorm of inhoud niet afhankelijk is gesteld van het biologisch vaderschap. De biologische vader heeft hierin geen andere positie ten opzichte van het gewenste kind dan de partner van de biologische vader.
Ook tijdens de zwangerschap en na de geboorte van [de minderjarige] is [verweerder2] door de moeders niet anders benaderd dan [verweerder1] . Ook [verweerder2] en [verweerder1] zelf hebben ten opzichte van elkaar geen andere positie ingenomen in het contact met de moeders. Dat de moeders, nadat [verweerder2] al sperma had gedoneerd voor de verwekking van een tweede kind nadere voorwaarden wilden gaan verbinden aan de positie van [verweerder2] ten opzichte van dat (toekomstige) kind, maakt dat niet anders. Het hof is van oordeel dat sprake is van (intended) family life tussen [verweerder2] en [de minderjarige] . De subsidiaire stelling van de moeders slaagt dus niet. [verweerder2] is ontvankelijk in zijn verzoek.
Omgang
Omdat het hof heeft geoordeeld dat [verweerder1] en [verweerder2] ontvankelijk zijn in hun verzoeken, komt het hof toe aan de beoordeling van de verzoeken die samenhangen met de omgangsregeling. [verweerder1] en [verweerder2] willen dat voor [verweerder2] een gelijke omgangsregeling gaat gelden, zoals de rechtbank die voor [verweerder1] heeft vastgesteld. De moeders stellen juist dat het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling moet worden afgewezen en de omgang moet worden ontzegd.
De moeders hebben het hof gevraagd om een (raads)onderzoek te gelasten naar de vraag of het in het belang van [de minderjarige] is om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof acht zich echter op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten.
Uit artikel 1:377a lid 2 BW vloeit voort dat de rechter een omgangsregeling vaststelt, tenzij sprake is van een van de in lid 3 genoemde ontzeggingsgronden. De moeders hebben aangevoerd dat er strijd en spanning is tussen hen en [verweerder1] en [verweerder2] . De door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling veroorzaakt stress bij de moeders. Zij hebben moeite om overeind te blijven, aldus de moeders.
Uit de stukken, maar ook uit wat de moeders op de mondelinge behandeling hebben verteld, is het voor het hof duidelijk dat de moeders stress ervaren. Ook op [verweerder1] en [verweerder2] trekt het geschil met de moeders een zware wissel. Er is spanning tussen partijen. De raad heeft op de mondelinge behandeling aan partijen geadviseerd om daarmee aan de slag te gaan. De raad denkt dat partijen hulp nodig hebben om de spanning te verminderen, waardoor de communicatie kan verbeteren. De moeders, als (juridische) ouders van [de minderjarige] , kunnen zich aanmelden bij het wijkteam om te bespreken welk maattraject (bij bijvoorbeeld Youké) geschikt is voor de moeders en [verweerder1] en [verweerder2] . De moeders kunnen aan het wijkteam vragen om begeleiding bij het accepteren en vormgeven van de omgangsregeling. Het hof onderschrijft dit advies van de raad. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat de spanning tussen partijen vermindert.
Hoewel de spanning tussen partijen op dit moment ontegenzeggelijk fors is, is het hof van oordeel dat – anders dan de moeders stellen – van geen van de ontzeggingsgronden sprake is. Het hof vindt het juist – in navolging van het advies van de raad – in het belang van [de minderjarige] dat er op korte termijn een omgangsregeling komt tussen [de minderjarige] en [verweerder1] en [verweerder2] . Zoals de raad ook heeft geadviseerd, vindt het hof dat de omgangsregeling moet bestaan náást de inzet van de hulpverlening voor de moeders en [verweerder1] en [verweerder2] , en dus niet pas na afronding van de hulpverlening, zoals de moeders hebben betoogd.
Vervolgens moet worden beoordeeld welke omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] is. De raad heeft geadviseerd om het contact op te bouwen naar de omgangsregeling die in de overeenkomst staat. Het hof volgt het advies van de raad. Anders dan de moeders betogen, is het hof van oordeel dat in de overeenkomst duidelijke afspraken zijn gemaakt over de invulling van de omgangsregeling. Van slechts een intentie of een streven, zoals de moeders stellen en door [verweerder1] en [verweerder2] wordt betwist, is volgens het hof geen sprake. De moeders kunnen wel grenzen stellen aan de omgangsregeling, met dien verstande dat de omgangsregeling die in artikel 4 lid 1 van de overeenkomst de minimumregeling is, zoals in artikel 4 lid 2 staat. Volgens het hof zijn deze afspraken niet voor een andere uitleg vatbaar. Wel moet uiteraard het belang van [de minderjarige] voorop staan. Het is het hof echter niet gebleken dat de omgangsregeling uit artikel 4 lid 2 niet in het belang van [de minderjarige] is.
Bij het vaststellen van de opbouw van de omgangsregeling houdt het hof er rekening mee dat partijen op de mondelinge behandeling hebben afgesproken dat [de minderjarige] op een zaterdag in juni en op een zaterdag in juli [verweerder1] en [verweerder2] gedurende een aantal uren, in aanwezigheid van de moeders, zal ontmoeten. Het hof gaat er vanuit dat partijen deze afspraak zijn nagekomen. Het hof zal de volgende omgangsregeling vaststellen tussen [verweerder1] en [verweerder2] en [de minderjarige] :
- gedurende twee maanden wekelijks gedurende minimaal drie uur;
- in de maand daarna wekelijks acht uren;
- in de periode daarna zal dit geleidelijk worden uitgebreid met om de week aansluitend een overnachting en een dag (tot einde van de middag/begin van de avond);
- waarbij voor alle omgangsmomenten geldt dat (één van) de moeders [de minderjarige] naar [verweerder1] en [verweerder2] brengt en [verweerder1] en/of [verweerder2] na het omgangsmoment [de minderjarige] terugbrengt/terugbrengen naar de woning van de moeders.
Het hof sluit hiermee grotendeels aan bij de beslissing van de rechtbank. De moeders hebben gesteld dat de rechtbank met haar beslissing buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen is getreden. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. [verweerder1] en [verweerder2] hebben bij de rechtbank verzocht om na verloop van een maand de regeling vast te leggen die in de overeenkomst is opgenomen dan wel een regeling vast te stellen die de rechter juist acht. De regeling die is vastgesteld door de rechtbank en die door het hof zal worden vastgesteld valt niet buiten dit kader, waarbij bovenal geldt dat de rechter de vrijheid heeft om een omgang te bepalen die in het belang van het kind wordt geacht.
Proceskosten
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7De slotsom
in het principaal hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de moeders.
in het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief van [verweerder1] en [verweerder2] . Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
8De beslissing
Het hof:
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2023, en opnieuw beschikkende:
verklaart [verweerder2] ontvankelijk in zijn verzoek;
stelt de volgende omgangsregeling vast tussen [verweerder1] en [verweerder2] en [de minderjarige] :
-
gedurende twee maanden wekelijks gedurende minimaal drie uren;
-
in de maand daarna wekelijks acht uren;
-
in de periode daarna zal dit geleidelijk worden uitgebreid met om de week aansluitend een overnachting en een dag (tot einde van de middag/begin van de avond);
-
waarbij voor alle omgangsmomenten geldt dat (één van) de moeders [de minderjarige] naar [verweerder1] en [verweerder2] brengt en [verweerder1] en/of [verweerder2] na het omgangsmoment [de minderjarige] terugbrengt/terugbrengen naar de woning van de moeders;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, P.B. Kamminga en H. Phaff, bijgestaan door de griffier, en is op 13 augustus 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Art. 798 lid 1, eerste volzin Rv: Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733