Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27-08-2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5437

Datum publicatie03-09-2024
Zaaknummer200.308.288
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Legitieme portie;
Meerderjarigenbescherming; Bewind
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Bewindvoerder van erflaatster, een nicht, is toerekenbaar tekort geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder. Bewindvoerder had eigen belang die strijdig was aan belang erflaatster. Zo had erflaatster een vordering op haar vader, maar bewindvoerder vorderde deze niet na overlijden van vader omdat zij en echtgenoot die zelf moesten betalen. Daarnaast sprake van heel laat inroepen legitieme portie, maken verkeerde berekening, lang geheim houden handelen en vasthouden aan onjuiste boedelbeschrijving. Wat is de schade?

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

 

locatie Arnhem, afdeling civiel

 

zaaknummer gerechtshof: 200.308.288

(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 370752)

 

arrest van 27 augustus 2024

 

in de zaak van

 

[appellant] ( [appellant] )

die woont in [woonplaats1]

die hoger beroep heeft ingesteld

en bij de rechtbank optrad als eiser

advocaat: mr. M.J.G.A. Filemon

 

tegen

 

[geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] )

die woont in [woonplaats2]

die ook hoger beroep heeft ingesteld

en bij de rechtbank optrad als gedaagde

advocaat: mr. M.M.H. Ceelen

 

en

 

[geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats3]

[geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats4]

[geïntimeerde4]

die woont in [woonplaats5]

[geïntimeerde5]

die woont in [woonplaats6]

die bij de rechtbank optraden als gedaagden en in hoger beroep niet zijn verschenen

 

 

 

1Het verloop van de procedure in hoger beroep

 

Naar aanleiding van het arrest van 3 januari 2023 heeft op 5 september 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

 

 

2De kern van de zaak

 

2.1.

Deze zaak betreft de afwikkeling van de nalatenschap van [de erflaatster] , die is overleden [in] 2017 (hierna: [de erflaatster] of erflaatster). [de erflaatster] was lichamelijk en geestelijk gehandicapt. Zij woonde in een verpleeghuis in [woonplaats4] . Zij was het enig kind van haar ouders. Haar moeder is in 1994 overleden. Zij heeft in haar testament haar echtgenoot – de vader van [de erflaatster] – tot haar enige erfgenaam benoemd onder de last aan [de erflaatster] renteloos schuldig te erkennen een bedrag gelijk aan haar erfdeel bij versterf. [de erflaatster] kreeg door dat testament een vordering op haar vader die opeisbaar was bij zijn overlijden. Haar vader is [in] 2006 overleden. Hij heeft [de erflaatster] onterfd en [geïntimeerde1] en haar echtgenoot tot zijn enige erfgenamen benoemd; zij hebben zijn nalatenschap zuiver aanvaard. [de erflaatster] heeft partijen, haar neven en nichten, als haar enige erfgenamen achtergelaten. Over alle goederen van [de erflaatster] is op 30 oktober 1995 een meerderjarigenbewind ingesteld; [geïntimeerde1] is tot bewindvoerder benoemd. De drie broers [appellant] treden op als erfgenamen door plaatsvervulling voor hun vader die de nalatenschap van [de erflaatster] heeft verworpen.

 

2.2.

[geïntimeerde4] en [geïntimeerde5] hebben de andere erfgenamen gedagvaard en bij de rechtbank gevorderd voor recht te verklaren dat:

  1. [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] verschuldigd is de vordering van [de erflaatster] op haar vader uit het testament van haar moeder van € 140.468 en haar legitieme portie in de nalatenschap van haar vader van € 193.341 en de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 13 januari 2006;

  2. [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] verschuldigd is een bedrag van € 20.065,50 en wettelijke rente daarover;

  3. [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] verschuldigd is een bedrag van € 9.713,54 en wettelijke rente daarover;

  4. [geïntimeerde4] en [geïntimeerde5] bevoegd zijn vorderingen tegen derden in te stellen als [geïntimeerde1] niet betaalt wat zij moet betalen;

  5. [geïntimeerde1] en haar broers hun aandeel in de nalatenschap van [de erflaatster] hebben verbeurd;

  6. [geïntimeerde1] toerekenbaar is tekort geschoten als bewindvoerder en aansprakelijk is voor de schade die daardoor is ontstaan;

  7. [geïntimeerde1] de vergoedingen die zij als bewindvoerder heeft gehad moet terugbetalen.

Zij hebben verder gevorderd de verdeling van de nalatenschap vast te stellen.

 

2.3.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 december 2021 de vordering onder a (bedragen ter zake van het niet uitgekeerde kindsdeel van € 140.468 en de niet uitgekeerde legitieme portie van € 195.085), de vordering onder b voor een bedrag van € 8.015,50 en de vordering onder f toegewezen en de verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Verder zijn de vorderingen afgewezen.

 

2.4.

De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] – die constateert dat de rechtbank vrijwel al zijn vorderingen heeft toegewezen – is dat de onderdelen van zijn vorderingen die wel zijn afgewezen alsnog worden toegewezen. [appellant] voert zeven bezwaren (grieven) aan tegen het vonnis van de rechtbank en vermeerdert zijn eis in hoger beroep.

 

2.5.

De bedoeling van het hoger beroep van [geïntimeerde1] is dat de vorderingen van [appellant] (alsnog) worden afgewezen en dat wordt bepaald dat zij niet toerekenbaar is tekort geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder.

 

2.6.

Het hof zal beslissen dat de grieven van [appellant] op een na niet slagen, maar dat [geïntimeerde1] wel zal worden veroordeeld de bedragen die zij aan de nalatenschap van [de erflaatster] schuldig is te betalen. Het hof zal ook beslissen dat de grieven van [geïntimeerde1] niet slagen. Deze beslissingen worden hierna toegelicht. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 15 december 2021 wel in stand houden (bekrachtigen) en aanvullen met de veroordelingen van [geïntimeerde1] tot betaling.

 

 

3De motivering van de beslissing

 

principaal hoger beroep van [appellant]

 

grief I

 

3.1.

De rechtbank heeft in rechtsoverweging (rov.) 2.1. (in het onderdeel ‘De feiten’) geschreven:

 

“ [de erflaatster] , geboren in 1948, was lichamelijk gehandicapt (spastisch) en enigszins verstandelijk gehandicapt.”

 

[appellant] stelt dat de kwalificatie ‘enigszins’ niet juist is, omdat [de erflaatster] een zeer ernstige verstandelijke beperking had met een IQ van minder dan 20 en een ontwikkelingsleeftijd tussen de 0 en 2 jaar. [appellant] vindt het van belang dat vast te stellen omdat [de erflaatster] geen controle kon uitoefenen en toezicht kon houden op de werkwijze van [geïntimeerde1] en op de keuzes van [geïntimeerde1] als bewindvoerder en daaraan ook geen goedkeuring kon geven.

 

3.2.

[geïntimeerde1] betwist dat. Zij brengt een brief van [de erflaatster] ’s vader uit 1995 aan notaris Hobbelink in het geding. In die brief staat:

 

“ [de erflaatster] is dubbel gehandicapt, zit in een elektrische rolstoel is wel aanspreekbaar over dagelijks voorkomende gebeurtenissen in haar directe omgeving, praat moeilijk, kan goed onthouden, is echter niet in staat om zaken te regelen, heeft niet aan het maatschappelijk leven deel kunnen nemen”.

 

3.3.

[geïntimeerde1] brengt ook een mail van de regiomanager Winterwijk van Stichting

Zorgcombinatie Marga Klompé (de organisatie waaronder de instelling waar [de erflaatster] verbleef viel) uit 2022 in het geding. In die mail staat met verwijzing naar het dossier van [de erflaatster] :

 

“Zij wordt beschreven als zwak begaafd en er is sprake van een licht verstandelijke beperking. Haar emotioneel functioneren is als van een 6 tot 12-jarige.”

 

3.4.

[appellant] licht niet toe waarom hij meent dat [de erflaatster] een zeer ernstige verstandelijke handicap had, terwijl blijkt dat [de erflaatster] ’s vader en de organisatie waar zij verbleef dat anders zien. Het hof kan dan ook met de stelling van [appellant] geen rekening houden. Wat hij zegt staat niet vast en hij biedt ook niet aan zijn stelling te bewijzen. Grief 1 van [appellant] faalt.

 

grief II

 

3.5.

De rechtbank heeft in rov. 4.14 de legitieme portie van [de erflaatster] in de nalatenschap van haar vader berekend op € 402.046,50 (helft van de nalatenschap). Omdat aan haar al € 206.961 is uitbetaald moet nog € 195.085 worden bijbetaald. Bij de rechtbank heeft [appellant] vergeefs betoogd dat de legitimaire massa met een bedrag van € 19.544,45 moet worden verhoogd. In de nummers 21- 36 van zijn memorie van grieven gaat [appellant] op de samenstellende delen van dit bedrag in. Een aantal posten mag van hem vervallen. Overblijft volgens hem een bedrag van € 14.981,76.

 

3.6.

Het gaat om de volgende posten, waarbij in de eerste kolom de datum, in de tweede het bedrag en in de derde de omschrijving staat.

 

SNS: [nummer1]

20060123 € 881,08 Terugbetaling sociale verzekeringsbank jan 06

20060124 € 1.602,92 Betaling 01.2006 Klantnr. [nummer2] (Pensioen)

20060313 € 371,16 Terugbetaling jaarafrekening 14.02.2006

20060406 € 830,55 Teruggave belastingdienst

20060406 € 475,00 Teruggave belastingdienst

20060912 € 718,68 510808619334 Jaarafr, 19.08.2996 Klantnr.

[nummer3]

20060912 € 78,43 510808619333 Jaarafr. 19.08.2996 Klantnr.

[nummer3]

SNS: [nummer4]

20060215 € 1.562,00 CouponNota Obl. 5,75% Ned 97-07

20060409 € 407,93 Creditrente i.v.m. opheffing rekening

20060717 € 3.403,00 Achob 6,25% SNS Bank 97-07

 

ABN-AMRO: [nummer5]

20060116 € 4.331,52 Coupon 7,5% NEO per 16.01.06 over RUR 58.084

20060130 -€ 225,10 Bewaarloon effecten

20060227 € 2.731,24 Coupon 5,5% MB YLD DISC 12 per

27.02.06

over EUR 50,000

20060407 € 1.399,10 Creditrente periode 31-12-2005 tot 31-3-2009

20060419 € 555,26 ABN AMRO Euro Obligatie Fonds Cont.Div. 4,00000 P.

Aand. Overen 185,0879 aand

 

Het totaal van deze bedragen is € 19.122,77. Het is niet duidelijk waarom volgens [appellant] € 14.981,76 overblijft. Zijn advocaat heeft dat op de mondelinge behandeling niet kunnen uitleggen.

 

3.7.

[geïntimeerde1] betwist dat deze bedragen opgeteld moeten worden bij de legitimaire massa. Zij heeft daar twee argumenten voor. In de eerste plaats is niet duidelijk in hoeverre de vorderingen die met deze bedragen samenhangen al bestonden bij het overlijden van de vader van [de erflaatster] . In de tweede plaats staan tegenover deze bedragen ook schulden van de nalatenschap van de vader van [de erflaatster] die pas na zijn overlijden van de bedoelde bankrekeningen zijn afgeschreven. [geïntimeerde1] noemt daarvan een aantal voorbeelden.

 

3.8.

Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat de legitimaire massa moet worden verhoogd met een bedrag van € 14.981,76 niet voldoende heeft toegelicht. Zo is onduidelijk hoe dit bedrag tot stand is gekomen. De advocaat van [appellant] heeft op de mondelinge behandeling gezegd dat dit ook voor hem onduidelijk is. Daarnaast is ook niet goed toegelicht of en op welke grond de vorderingen die samenhangen met deze bedragen al bestonden op de sterfdag van de vader van [de erflaatster] . Ten slotte gaat [appellant] niet in op de opmerking van [geïntimeerde1] dat het niet juist is alleen maar rekening te houden met bijgeschreven bedragen en niet met schulden van de nalatenschap van de vader van [de erflaatster] die zijn betaald na zijn overlijden. Omdat [appellant] niet voldoet aan zijn stelplicht gaat het hof voorbij aan het bewijsaanbod dat hij doet. Grief II van [appellant] faalt.

 

Grief III

 

3.9.

Tot de nalatenschap van de vader van [de erflaatster] en tot de legitimaire massa in zijn nalatenschap behoorde een woning. De rechtbank heeft de woning in rov. 4.13 meegenomen voor € 225.000 , de waarde waarop makelaar [naam1] die heeft getaxeerd. [appellant] vindt dat te laag en bepleit uit te gaan van het gemiddelde van de WOZ-waarden 2005 en 2007 van € 356.000 (WOZ 2005 is € 352.000 en WOZ in 2007 is € 360.000).

 

3.10.

Het hof volgt het oordeel van de rechtbank. Er is een taxatie van een deskundige ( [naam1] ) beschikbaar van € 225.000. Ook de belastingdienst heeft die waarde geaccepteerd voor de erfbelasting. De woning is 2010 verkocht voor € 217.500. Verder is duidelijk gemaakt dat bij de vaststelling van de WOZ-waarden in 2005 en 2007 per abuis is uitgaan van een woonoppervlakte van 184 m2, terwijl dat volgens [naam1] 100 m2 is. Grief III faalt.

 

Grief IV

 

3.11.

Na het overlijden van [de erflaatster] heeft [geïntimeerde1] geld van een hoog renderende bankrekening overgemaakt naar een rekening met minder rente. Volgens [appellant] was [geïntimeerde1] daartoe niet bevoegd en heeft zij aldus onrechtmatig gehandeld; zij moet de schade die daardoor is ontstaan van € 9.713,54 aan de nalatenschap vergoeden. [geïntimeerde1] heeft op de mondelinge behandeling verteld dat zij aan een medewerkster van de bank heeft gezegd dat [de erflaatster] was overleden. Die medewerkster zei haar toen: ‘dan moet je dat geld op een andere rekening zetten, anders krijg je een boete.’ Zo is geschied. [geïntimeerde1] zegt dat zij op dat moment ook wist wie de erfgenamen van [de erflaatster] waren en dat zij maar een van die erfgenamen was, maar dat zij de overboeking toch heeft gedaan in goed vertrouwen, ook voor de anderen.

 

3.12.

Door het overlijden van [de erflaatster] op 30 mei 2017 zijn het bewind en de taak van [geïntimeerde1] als haar bewindvoerder geëindigd. [geïntimeerde1] was dan ook vanaf de dag van overlijden van [de erflaatster] in beginsel niet meer bevoegd betalingen te laten doen van de bankrekening(en) van [de erflaatster] .

Wel is het zo dat [geïntimeerde1] op grond van artikel 1:448 lid 3 BW na het einde van het bewind en van haar taak als bewindvoerder verplicht bleef al datgene te doen wat niet zonder nadeel voor de rechthebbende kon worden uitgesteld. Het hof is van oordeel dat die verplichting niet meebrengt dat zij de betreffende overboeking mocht laten doen. [geïntimeerde1] had voldoende tijd en gelegenheid die overboeking en de reden daarvoor (de – overigens niet met stukken onderbouwde - gestelde dreiging van een boete) met de andere erfgenamen te bespreken. Dat heeft zij niet gedaan.

Bij gebreke van een beheerregeling waren de erfgenamen dan ook alleen samen bevoegd om die bankrekening te beheren en daarvan betalingen te laten doen. Door die betalingen toch te laten doen heeft [geïntimeerde1] inbreuk gemaakt op het recht van de andere erfgenamen; daardoor is schade ontstaan omdat op de rekening waarop zij het geld heeft laten overmaken minder rente werd vergoed. [geïntimeerde1] heeft dan ook onrechtmatig gehandeld jegens de andere erfgenamen. [geïntimeerde1] heeft het bedrag van de schade niet betwist. Grief IV slaagt. Het hof zal de vordering van [appellant] die in 2.2. onder c. is genoemd alsnog toewijzen en die vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van overboeking.

 

Grief V

 

3.13.

Volgens [appellant] hebben [geïntimeerde1] en haar broers opzettelijk verzwegen dat tot de nalatenschap van [de erflaatster] nog vorderingen ter zake van haar kindsdeel moeder en legitieme portie vader behoorden. Hij verbindt daaraan het gevolg dat zij hun aandeel in die goederen hebben verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. [appellant] zegt wel te hebben geweten van het kindsdeel en de legitieme portie in zijn algemeenheid, maar nooit concreet te hebben geweten of daadwerkelijk nog sprake was van vorderingen in de nalatenschap van [de erflaatster] . [geïntimeerde1] gaf geen openheid van zaken en verzon dat deze vorderingen al afgewikkeld waren.

[appellant] kreeg tijdens de procedure bij de rechtbank het bewindvoerdersdossier en zag dat [geïntimeerde1] de kantonrechter een andere berekening van de legitieme portie heeft voorgelegd en zo heeft verzonnen dat die legitieme portie was betaald. De kantonrechter is bewust verkeerd ingelicht. Vervolgens weigerde [geïntimeerde1] aan [appellant] inzage te geven in de financiële gegevens en hield vast aan haar berekening van het saldo van de nalatenschap. Daardoor was niet vast te stellen of de vorderingen er nog waren. Pas in eerste aanleg hebben de broers [appellant] kunnen vaststellen dat dit wel zo was. De broers van [geïntimeerde1] hebben haar steeds gesteund en vallen daarom ook onder de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW.

 

3.14.

Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat [geïntimeerde1] en haar broers hun aandeel in de vordering van [de erflaatster] uit de ouderlijke boedelverdeling en de legitieme portie in de nalatenschap van haar vader hebben verbeurd. Van opzettelijk verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van deze vorderingen in de nalatenschap van [de erflaatster] is geen sprake. [appellant] waren al lang voor het overlijden van [de erflaatster] van het bestaan van deze vorderingen op de hoogte; zo schrijft hun toenmalige advocaat al in 2012 namens [appellant] en zijn broer in een brief aan de rechtbank over deze beide vorderingen. Dat er discussie is geweest over de omvang van deze vorderingen en over de mogelijkheid van betaling daarvan is niet hetzelfde als het verzwijgen van het bestaan, het zoekmaken of verborgen houden van deze vorderingen. Grief V van [appellant] faalt.

 

Grief VI

 

3.15.

[appellant] voert aan dat [geïntimeerde1] toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerster. [geïntimeerde1] had als erfgename van de vader van [de erflaatster] een eigen belang dat tegenstrijdig was aan het belang van [de erflaatster] dat zij als bewindvoerster diende te behartigen. Zij heeft de legitieme portie pas ingeroepen toen de gebroeders [appellant] die bij de kantonrechter hadden aangekaart. Vervolgens heeft zij aan de kantonrechter een verkeerde berekening gegeven. Het kindsdeel van [de erflaatster] in de nalatenschap van haar moeder heeft zij überhaupt nooit ingeroepen. Tot en met de procedure in eerste aanleg heeft zij haar handelen geheim gehouden en vastgehouden aan een onjuiste boedelbeschrijving. Voor [appellant] is een passende sanctie voor deze grove schending van de zorg van een goed bewindvoerder dat [geïntimeerde1] aan de nalatenschap het loon dat zij als bewindvoerster heeft gehad teruggeeft. Dat loon is in totaal € 5.650.

 

3.16.

Het hof zal de verklaring voor recht die [appellant] in dit verband vordert net als de rechtbank afwijzen. De taak van [geïntimeerde1] als bewindvoerder was het behartigen van de vermogensrechtelijke belangen van [de erflaatster] (artikel 1:431 lid 1 BW) . [geïntimeerde1] had als bewindvoerder aanspraak op een beloning daarvoor (artikel 1:447 lid 1 BW) . [geïntimeerde1] was als bewindvoerder jegens [de erflaatster] aansprakelijk indien zij in de zorg van een goed bewindvoerder tekort zou schieten, tenzij de tekortkoming haar niet kan worden toegerekend (artikel 1:444 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op de inhoud en omvang van deze schadevergoedingsplicht is titel 1 afdeling 10 Boek 6 BW van toepassing. Vastgesteld moet worden of, en zo ja hoeveel, vermogensschade [de erflaatster] door het tekortschietend bewind van [geïntimeerde1] heeft geleden (artikel 6:95 BW) . Voor de omvang van deze schade moet de huidige situatie worden vergeleken met de situatie in het geval [geïntimeerde1] de belangen van [de erflaatster] wel naar behoren zou hebben behartigd en niet zou zijn tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder en mentor.

 

3.17.

De door [appellant] gestelde schade – de beloning die [geïntimeerde1] als bewindvoerder heeft gehad – is niet ontstaan door de tekortkomingen die [appellant] aan [geïntimeerde1] verwijt. Dat zijn het pas heel laat inroepen van de legitieme portie, het maken van een verkeerde berekening van die legitieme portie, het niet inroepen van het kindsdeel in de nalatenschap van [de erflaatster] ’s moeder, het lang geheim houden van haar handelen en het vasthouden aan een onjuiste boedelbeschrijving. Als die verwijten terecht zijn – wat [geïntimeerde1] weerspreekt – en daardoor schade is ontstaan, moet [geïntimeerde1] die in beginsel vergoeden, maar die schade is niet per definitie gelijk aan het totaal van het bedrag dat zij als beloning heeft gehad. Het causaal verband tussen de verweten gedragingen en de door [appellant] opgevoerde schade ontbreekt. [appellant] licht overigens niet toe of schade is ontstaan door de gedragingen die [appellant] aan [geïntimeerde1] verwijt en wat dan de omvang van die schade is. Grief VI faalt.

 

Grief VII

 

3.18.

Het hof ziet anders dan [appellant] geen aanleiding voor een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten door [appellant] gesteld op € 3.582,70. [geïntimeerde1] betwist (de noodzaak van) de extra werkzaamheden die [appellant] zegt te hebben moeten maken. Verder ontbreekt een uitleg van [appellant] over de omvang van de buitengerechtelijke incassokosten. Grief VII faalt.

 

vermeerdering van eis in hoger beroep

 

3.19.

[appellant] heeft in de procedure bij de rechtbank verklaringen voor recht gevorderd over bedragen die [geïntimeerde1] schuldig is aan de nalatenschap. Hij vordert in hoger beroep [geïntimeerde1] ook te veroordelen de bedragen waarop de verklaringen voor recht betrekking hebben aan de nalatenschap te betalen. Het hof zal deze vorderingen toewijzen als volgt (zie onderdeel 4).

 

3.20.

Volgens [appellant] moet [geïntimeerde1] ook de wettelijke rente betalen over de legitieme portie van [de erflaatster] in de nalatenschap van haar vader en wel als volgt:

  • van 13 juli 2006 (zes maanden na overlijden vader) tot 10 maart 2009 over de gehele legitieme portie (door de rechtbank bepaald op € 402.046,50);

  • na de betaling van een deel van de legitieme portie op 10 maart vanaf 11 maart 2009 tot de dag van betaling over het restant (door de rechtbank bepaald op € 195.085).

 

3.21.

[geïntimeerde1] betwist niet dat deze wettelijke rente in beginsel verschuldigd is. Zij voert aan dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid in dit geval de wettelijke rente te rekenen. De reden daarvoor is dat het vermogen van [de erflaatster] -als zij het kindsdeel en het restant van de legitieme zou hebben gehad- door een hogere eigen bijdrage voor het CAK en een hogere box 3 heffing zou zijn afgenomen tot € 74.390; er zou dan minder voor de erfgenamen zijn geweest.

 

3.22.

Het hof kwalificeert het verweer van [geïntimeerde1] als een beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie van artikel 6:2 lid 2 BW: volgens [geïntimeerde1] is het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat zij de wettelijke rente betaalt. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen, en de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW) .

 

3.23.

In het debat van partijen is niet naar voren gebracht welke algemeen erkende rechtsbeginselen of in Nederland levende rechtsovertuigingen in dit geval een rol kunnen spelen. Wel is aandacht besteed aan het maatschappelijk belang dat als de legitieme portie op tijd was betaald [de erflaatster] een hogere eigen CAK-bijdrage en meer inkomstenbelasting zou hebben moeten betalen. Het is voor het hof duidelijk wat de persoonlijke belangen van partijen zijn. Het belang van [geïntimeerde1] is dat zij als erfgename van de vader van [de erflaatster] zo min mogelijk rente betaalt; het belang van [appellant] (en de andere erfgenamen van [de erflaatster] ) is dat zij een vergoeding krijgen voor de schade die zij lijden door de veel te late betaling van de legitieme portie in de vorm van de wettelijke rente van artikel 6:119 BW. Al met al is het hof van oordeel dat het niet onaanvaardbaar is over de legitieme portie de wettelijke rente te betalen. Uitgangspunt is dat het redelijk is een vergoeding te ontvangen voor de schade door de vertraging in de betaling. [geïntimeerde1] was bovendien goed in staat haar eigen belang te dienen door de legitieme portie op tijd te betalen, zodat voor haar de verplichting die schade te vergoeden niet zou hoeven te ontstaan. Die tijdige betaling zou trouwens ook in het maatschappelijk belang zijn geweest omdat [de erflaatster] dan een grotere eigen bijdrage aan het CAK had kunnen betalen en ook meer inkomstenbelasting had kunnen betalen. Het hof zal de vordering van [appellant] tot betaling van wettelijke rente dan ook toewijzen.

 

slotsom principaal hoger beroep

 

3.24.

De grieven I-III en V-VII van [appellant] falen. Grief IV slaagt en leidt tot toewijzing van de vordering van [appellant] in hoger beroep onder e. De nieuwe vorderingen in hoger beroep slagen ook. Het hof zal het bestreden vonnis van 15 december 2021 deels in stand houden en deels aanvullen met de beslissingen die hiervoor zijn bedoeld.

 

3.25.

Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten van het principaal hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat partijen ieder deels gelijk en ongelijk hebben gekregen.

 

incidenteel hoger beroep

 

grief 1

 

3.26.

De moeder van [de erflaatster] heeft in haar testament de vader van [de erflaatster] tot haar enige erfgenaam benoemd onder de last aan [de erflaatster] renteloos schuldig te erkennen een bedrag gelijk aan haar erfdeel bij versterf dat opeisbaar is bij zijn overlijden en in een aantal andere situaties die hier niet spelen. Deze vordering bedraagt € 140.468 en is opeisbaar geworden [in] 2006 (de sterfdag van vader). [geïntimeerde1] moet als erfgename van vader dit bedrag betalen aan de nalatenschap van [de erflaatster] . Volgens [geïntimeerde1] is de rechtsvordering tot betaling van dit bedrag verjaard. Zij licht dat ook toe. De rechtsvordering tot betaling van deze schuld is ingesteld op 11 mei 2020 (de datum van de dagvaarding door [appellant] en zijn broer van [geïntimeerde1] voor de rechtbank).

Op 4 december 2012 is namens [appellant] en zijn broers een brief gestuurd aan de kantonrechter in Zutphen. Daarin staat onder meer:

 

“De moeder van mevrouw [de erflaatster] , mevrouw [naam2] , is [in] 1994 overleden. Cliënten hebben aangegeven dat sprake is geweest van een zogenoemd langstlevendentestament. Dit zou betekenen dat op het moment van overlijden van vader de vordering van mevrouw [de erflaatster] opeisbaar is geworden (inclusief verschuldigde rente). Volgens cliënten is over deze vordering reeds successierecht betaald.

Cliënten achten het van belang dat wordt onderzocht of de afwikkeling van deze kwestie correct heeft plaatsgevonden en of de belangen van mevrouw [de erflaatster] naar behoren zijn behartigd.”

 

Namens de kantonrechter is op 5 februari 2013 aan de broers [appellant] het volgende bericht:

 

“Inzake nalatenschapkwesties is er geen taak voor de bewindrechter weggelegd. Onderzoek naar de afwikkeling van de door u bedoelde nalatenschap behoort dus niet tot het onderhavige bewindtoezicht. Betrokkenen zullen desgewenst zelf actie moeten ondernemen om erfgenamen aan te spreken, zo zij van mening zijn dat bij de verdeling van de nalatenschap iemand tekort is gedaan.”

 

Hieruit en uit de omstandigheid dat de gebroeders [appellant] in 2012 wisten van deze vordering van [de erflaatster] op haar vader leidt [geïntimeerde1] af dat [appellant] in 2012 actie had moeten ondernemen en een rechtsvordering had moeten instellen. [geïntimeerde1] stelt dat de rechtsvordering op grond van artikel 3:310 lid 1 BW op 5 december 2017 is verjaard door verloop van 5 jaar na de brief aan de kantonrechter van [appellant] aan de kantonrechter van 4 december 2012.

 

3.27.

[geïntimeerde1] ziet met haar stellingen over verjaring over het hoofd dat [appellant] pas na het overlijden van [de erflaatster] op 30 mei 2017 als een van haar erfgenamen een rechtsvordering tot betaling van de vordering van [de erflaatster] op haar vader had kunnen instellen; daarvoor was dat niet mogelijk. Tot die dag was het [geïntimeerde1] zelf als bewindvoerder over alle goederen van [de erflaatster] (met inbegrip van deze vordering) die in de eerste plaats die vordering gewoon had moeten betalen en als dat niet zou lukken (bij tegenwerking van haar echtgenoot) namens haar die rechtsvordering had moeten instellen tegen de erfgenamen van vader, te weten [geïntimeerde1] zelf en haar echtgenoot.

 

3.28.

Voor de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is op de rechtsvordering tot betaling van de vordering die [de erflaatster] op haar vader heeft verkregen vanwege het testament van haar moeder is van belang wat de aard is van de uiterste wilsbeschikking van haar moeder waarop die vordering is gebaseerd. In het testament van de moeder van [de erflaatster] uit 1980 staat:

 

“Benoem ik tot mijn enige en algehele erfgenaam, mede ter voldoening aan mijn natuurlijke verbintenis tot zijn verzorging en onderhoud, mijn genoemde echtgenoot, onder de last om aan mijn genoemde dochter renteloos schuldig te erkennen een bedrag, dat overeenkomt met de waarde van het erfdeel bij versterf van bedoelde dochter, indien ik zou zijn overleden zonder bij testament over mijn nalatenschap te hebben beschikt, welke waarde moet worden berekend op de wijze als vermeld in de artikelen 1123 en 1124 BW. Gemeld renteloos schuldig te erkennen bedrag zal niet opeisbaar zijn dan bij (…), overlijden (…).”

 

De vraag is of de moeder van [de erflaatster] haar in dit testament (rechtstreeks) een vorderingsrecht heeft gegeven, zodat sprake is van een legaat (met een verjaringstermijn van 20 jaar; zie rov. 3.30.)) of dat voor het ontstaan van dat vorderingsrecht nodig is dat de vader van [de erflaatster] formeel het bedrag dat in het testament is bedoeld schuldig erkent en [de erflaatster] die schuldigerkenning aanvaardt. In dat laatste geval is sprake van een last die moet worden uitgevoerd door het aangaan van een overeenkomst en zou sprake kunnen zijn van een verbintenis uit een overeenkomst en van de verjaringstermijn van 5 jaar van artikel 3:307 BW. In verband met artikel 68 Overgangswet Nieuw BW moet deze vraag (legaat of last) worden beantwoord aan de hand van het huidige erfrecht.

 

3.29.

Het hof legt het testament van de moeder van [de erflaatster] zo uit dat zij bedoeld heeft aan [de erflaatster] een vorderingsrecht, een legaat, te geven. Dat zij het woord ‘last’ gebruikt is voor de uitleg niet doorslaggevend. Belangrijk is ook dat partijen zelf kennelijk ervan uitgaan dat uit het testament van de moeder van [de erflaatster] rechtstreeks voortvloeit dat [de erflaatster] een vorderingsrecht heeft gekregen en dat daarvoor niet nog een nadere overeenkomst van schuldigerkenning tussen de vader van [de erflaatster] en [de erflaatster] zelf nodig is. Gelet op de verzorgingsgedachte die de moeder van [de erflaatster] in haar testament uitdrukkelijk verwoordt is het ook moeilijk denkbaar dat de moeder van [de erflaatster] de rechtsfiguur van de testamentaire last op het oog heeft gehad met de mogelijkheid van vervallenverklaring van het erfrecht van haar echtgenoot, de vader van [de erflaatster] . Ten slotte blijkt nergens van een ‘formele’ overeenkomst van schuldigerkenning tussen de vader van [de erflaatster] en [de erflaatster] zelf.

 

3.30.

Rechtsvorderingen tot betaling van een legaat verjaren door verloop van twintig jaren na de dag volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (artikel 3:306 BW in verbinding met art. 3:313 BW) . 1 In dit geval is die termijn gaan lopen op 14 januari 2006 en loopt deze nog. Anders dan [geïntimeerde1] heeft betoogd is van verjaring geen sprake. De verjaringstermijn van 5 jaar van artikel 3:310 lid 1 BW die zij noemt betreft rechtsvorderingen tot betaling van schadevergoeding of van een boete en is hier niet van toepassing. Ook de andere verjaringstermijnen van 5 jaar genoemd in titel 11 van Boek 3 BW zijn hier niet van toepassing. Grief 1 faalt.

 

Grief 2

 

3.31.

De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerde1] toerekenbaar tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder (rov. 4.6 van de rechtbank en de beslissing in 5.4.), omdat [geïntimeerde1] het kindsdeel niet heeft uitbetaald. De grief van [geïntimeerde1] komt erop neer dat zij hier als bewindvoerder geen taak heeft. Zij verwijst naar een brief van de kantonrechter van 5 februari 2013 die hiervoor in 3.26 is geciteerd. Wat er ook zij van de brief van de kantonrechter: de bewindvoerder heeft tot taak de behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van degene van wie de goederen onder bewind zijn gesteld (‘de rechthebbende’), ook als die goederen, zoals hier, zijn verkregen krachtens erfrecht (legaat). De bewindvoerder heeft het uitsluitend beheer over de goederen van de rechthebbende. Tot de goederen van [de erflaatster] behoorde een vordering op haar vader en na diens overlijden een vordering op zijn erfgenamen ( [geïntimeerde1] en haar echtgenoot). De bewindvoerder is met uitsluiting van ieder ander bevoegd een dergelijke vordering te innen. Het hof is van oordeel dat de zorg van een goed bewindvoerder in dit geval meebracht dat [geïntimeerde1] die vordering zou hebben geïnd, wat in dit geval betekent dat zij en haar echtgenoot die vordering aan [de erflaatster] hadden moeten betalen. Dat hebben zij niet gedaan. Grief 2 faalt.

 

Grief 3

 

3.32.

Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] de wettelijke rente is verschuldigd over de vordering van [de erflaatster] op haar vader (vanaf 13 januari 2006) en de legitieme portie (vanaf 13 juli 2006). Haar beroep op de onaanvaardbaarheidsexceptie van artikel 6:2 lid 2 BW faalt om de redenen die hiervoor al zijn besproken in rov. 3.19-3.23 Grief 3 faalt in zoverre.

 

3.33.

[geïntimeerde1] voert ook nog aan dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat hij eerst het voordeel heeft gehad van het niet betalen van de vordering van [de erflaatster] op haar vader en de legitieme portie (lagere bijdrage CAK en minder inkomstenbelasting in box 3) en dan nu ook nog het voordeel heeft van de wettelijke rente. De vraag is dan of [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat hij – kennelijk als een van de erfgenamen – van twee walletjes eet. Er moet dan sprake zijn van een verrijking van [appellant] ten koste van (kennelijk) [geïntimeerde1] die ongerechtvaardigd is verarmd (artikel 6:212 lid 1 BW) . De verarming van [geïntimeerde1] is dan het bedrag dat zij moet betalen aan wettelijke rente (voor zover dat aan [appellant] toekomt) en de verrijking van [appellant] is dan kennelijk zijn aandeel als erfgenaam in die wettelijke rente. [appellant] zou dan het bedrag van dat aandeel als schadevergoeding moeten betalen aan [geïntimeerde1] . Wat [geïntimeerde1] beoogt met haar vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is dat zij helemaal geen rente hoeft te betalen, maar dat kan niet het gevolg zijn van toepassing van artikel 6:212 BW; die kan er alleen toe leiden dat [appellant] de schade vergoedt die zij heeft door de ongerechtvaardigde verrijking en dat is niet de wettelijke rente. Als al sprake is van verrijking, is die bovendien gerechtvaardigd door de wettelijke regeling over de wettelijke rente. Grief 3 van [geïntimeerde1] faalt ook in dit opzicht.

 

Grief 4

 

3.34.

[geïntimeerde1] bestrijdt de proceskostenveroordeling van de rechtbank op diverse gronden. Zij voert aan dat de procedure nodeloos is gevoerd en dat wat is gevorderd rechtens niet afdwingbaar is. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte tarief VII (vorderingen tussen € 390.000 en € 1.000.000) toegepast in plaats van tarief VI (vorderingen tussen € 195.000 en € 390.000).

 

3.35.

Ook deze grief faalt. [geïntimeerde1] legt niet uit wat maakt dat de procedure nodeloos was. Voor een proceskostenveroordeling is niet nodig dat wat is gevorderd afdwingbaar is. Een veroordeling in de proceskosten is zeer goed mogelijk bij een declaratoire uitspraak (een verklaring voor recht). Het hof acht het zeer aannemelijk dat de geldswaarde van de vordering van [appellant] bij de rechtbank hoger is dan € 390.000 (zie de bedragen die zijn genoemd in de vordering en daarbij opgeteld nog de niet nader begrote wettelijke rente). [geïntimeerde1] licht niet concreet toe dat de geldswaarde van die bedragen plus de wettelijke rente daarover lager is dan € 390.000.

 

slotsom incidenteel hoger beroep

 

3.36.

De grieven van [geïntimeerde1] falen. Het hof zal het bestreden vonnis van 15 december 2021 in het incidenteel hoger beroep in stand houden (bekrachtigen). Omdat [geïntimeerde1] in haar incidenteel hoger beroep in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten van [appellant] in incidenteel hoger beroep veroordelen.

 

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

 

3.37.

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

 

 

4De beslissing

 

Het hof:

 

in het principaal hoger beroep

 

4.1.

bekrachtigt de beslissingen onder 5.1. tot en met 5.8 in het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 december 2021;

 

4.2.

beslist in aanvulling daarop als volgt;

 

4.3.

veroordeelt [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] te betalen € 195.085 (restant legitieme portie) te vermeerderen met de wettelijke rente over:

  • € 402.046,50 (de gehele legitieme portie) van 13 juli 2006 (zes maanden na overlijden vader) tot 10 maart 2009;

  • € 195.085 (het restant) van 11 maart 2009 tot de dag van betaling van dit restant;

 

4.4.

veroordeelt [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] te betalen € 140.468 (kindsdeel nalatenschap moeder), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van 13 januari 2006 tot de dag van betaling;

 

4.5.

veroordeelt [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] te betalen € 9.713,54 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van betaling;

 

4.6.

veroordeelt [geïntimeerde1] aan de nalatenschap van [de erflaatster] te betalen € 8.015,50 te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf het moment van betaling;

 

4.7.

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het principaal hoger beroep draagt;

 

in het incidenteel hoger beroep

 

4.8.

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 december 2021;

 

4.9.

veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in het incidenteel hoger beroep: € 5.286 aan salaris van de advocaat van [appellant] (de helft van 2 procespunten x tarief in hoger beroep VII);

 

4.10.

bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;

 

in het principaal en het incidenteel hoger beroep

 

4.11.

verklaart de veroordelingen en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

 

 

4.12.

wijst af wat verder is gevorderd.

 

 

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.F. van Vugt en S. Kuijpers en is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1

HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649, rov. 3.1.2.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733