Rechtbank Rotterdam 23-01-2024, ECLI:NL:RBROT:2024:9386

Datum publicatie24-09-2024
ZaaknummerC/10/645170 / FA RK 22-6737 en C/10/651862 / FA RK 23-683
ProcedureBeschikking
ZittingsplaatsRotterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Pensioen; Pensioenverweer;
Familieprocesrecht; Informatie / exhibitieplicht (843a Rv)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Beroep op pensioenverweer faalt. Dit verweer kan slechts betrekking hebben op een verminderd vooruitzicht op nabestaandenpensioen. De bepaling ziet uitdrukkelijk niet op spaargelden en is niet bedoeld voor een voorziening als ouderdomspensioen. Niet blijkt dat door echtscheiding rechten op nabestaandenpensioen voor de vrouw verloren gaan. De vrouw heeft niet aangegeven, dan wel gespecificeerd welk bestaand vooruitzicht als bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW teloor zou gaan, dan wel in belangrijke mate zou verminderen.

Volledige uitspraak


Rechtbank Rotterdam

Team familie

zaaknummers / rekestnummers: C/10/645170 / FA RK 22-6737

C/10/651862 / FA RK 23-683

Beschikking van 23 januari 2024 over de echtscheiding

in de zaak van:

[naam 1] , de man,

wonende te [plaatsnaam],

advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam,

t e g e n

[naam 2] , de vrouw,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. H.C. Egger-van Oppen te Vierlingsbeek.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 27 september 2022;

  • het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 30 januari 2023;

  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoeken tevens aanvullend verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 10 maart 2023;

  • het bericht met bijlagen van de man van 23 november 2023;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 24 november 2023, tevens gewijzigd zelfstandig verzoek;

  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 27 oktober 2023.

Buiten de toegestane termijn zijn bij bericht van de vrouw van 27 oktober 2023 stukken overgelegd. De rechtbank zal de bijlagen 1, 6 en 7 overgelegd bij dit bericht buiten beschouwing laten. Hoewel tijdig ingediend, zal de rechtbank tevens bijlage 9 zoals overgelegd bij bericht van de man van 23 november 2023 buiten beschouwing laten. Dit zodat partijen voornoemde stukken in een eventueel nieuw aan te vangen procedure kunnen inbrengen.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 4 december 2023. Daarbij zijn verschenen:

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 3].

1.3.

De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier geen gebruik van gemaakt.

2De vaststaande feiten

2.1.

Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op [datum].

2.2.

De minderjarige kinderen van partijen zijn:

  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2011 te [geboorteplaats],

  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 1] 2011 te [geboorteplaats],

  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats].

2.3.

Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.4.

Bij beschikking van 2 februari 2023 over voorlopige voorzieningen is bepaald:

  • dat de minderjarigen aan de vrouw worden toevertrouwd;

  • dat er een regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn waarbij de minderjarigen iedere week op donderdag en vrijdag bij de man zullen zijn, alsmede eens per twee weken aansluitend op zaterdag en zondag;

  • dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw zal voldoen een bedrag ad € 94,- per maand per kind.

3De beoordeling

3.1.

Scheiding en pensioen

3.1.1.

De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.1.2.

De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de scheiding van tafel en bed tussen partijen uit te spreken. Zij stelt eveneens dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

3.1.3.

Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv) .

3.1.4.

De man heeft ter zitting zijn verzoeken tot opname van het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant ingetrokken. Gebleken is dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beide akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank zal de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding en de vrouw in haar verzoek tot scheiding van tafel en bed.

3.1.5.

De rechtbank is van oordeel dat voor de beslissing op de verzochte echtscheiding in rechte is komen vast te staan dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Het verzoek tot echtscheiding is daarmee in principe toewijsbaar. De rechtbank begrijpt echter dat het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed, alsmede haar verzoek tot veroordeling van de man op grond van artikel 843a Rv de jaaropgaven 2021 en 2022 van zijn pensioenfondsen en lijfrentepolis, alle andere levensverzekeringspolissen en van alle bankrekeningen, samenhangt met het door haar gevoerde pensioenverweer tegen de door de man verzochte echtscheiding. De rechtbank overweegt, daarvan uitgaande, als volgt.

3.1.6.

In artikel 1:153 lid 1 BW is bepaald dat indien als gevolg van de verzochte echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot na vooroverlijden van de echtgenoot die het verzoek heeft gedaan zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, en de andere echtgenoot deswege tegen dat verzoek verweer voert, dit verzoek niet kan worden toegewezen voordat daaromtrent een voorziening is getroffen die, gelet op de omstandigheden van het geval, ten opzichte van beide echtgenoten billijk is te achten. De rechter kan daartoe een termijn stellen.

3.1.7.

De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie het pensioenverweer een preliminair verweer betreft, waarop moet worden beslist alvorens eventueel de echtscheiding kan worden uitgesproken. Bovendien kan het pensioenverweer slechts betrekking hebben op een verminderd vooruitzicht op (pensioen)uitkeringen bij vooroverlijden van de partij die de echtscheiding verzoekt, dus op nabestaandenpensioen. De rechtbank merkt op dat artikel 1:153 lid 1 BW dateert van voor de invoering van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en dat ten gevolge van deze wet vaak een toereikende voorziening ontstaat.

3.1.8.

De bepaling – zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de doctrine – ziet uitdrukkelijk niet op spaargelden en is niet bedoeld voor een voorziening als ouderdomspensioen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man tot afgifte van de door de vrouw verzochte gegevens op grond van artikel 843a Rv dan ook afwijzen.

3.1.9.

Uit hetgeen door de vrouw is aangevoerd ter onderbouwing van het pensioenverweer is niet af te leiden dat door de echtscheiding rechten op nabestaandenpensioen voor de vrouw verloren gaan. De vrouw heeft niet aangegeven, dan wel gespecificeerd welk bestaand vooruitzicht als bedoeld in artikel 1:153 lid 1 BW teloor zou gaan, dan wel in belangrijke mate zou verminderen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om een beroep op het pensioenverweer te rechtvaardigen.

3.1.10.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep van de vrouw op het pensioenverweer ongegrond verklaren en het verzoek van de man tot echtscheiding toewijzen, onder afwijzing van het verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed.

3.2.

Verblijfplaats

3.2.1.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.

3.2.2.

De man voert gemotiveerd verweer tegen dit verzoek en verzoekt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen.

3.2.3.

De rechtbank is van oordeel dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die ertoe zouden moeten leiden de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man te bepalen. De vrouw is hoofdverzorgster van de minderjarigen en is dit ook altijd geweest. De enkele omstandigheid dat de man medische urgentie zou kunnen aanvragen wanneer de kinderen hun hoofdverblijf bij hem zouden hebben, is onvoldoende om het verzoek van de man toe te wijzen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom toewijzen en het verzoek van de man daartoe afwijzen.

3.3.

Zorgregeling

3.3.1.

De vrouw verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, waarbij de minderjarigen eenmaal per veertien dagen vanaf donderdag na school tot en met maandagochtend naar school bij de man zullen verblijven, met uitzondering van de minderjarige [minderjarige 3] die zal tot zondagavond bij de man verblijven.

3.3.2.

De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt een zorgregeling vast te stellen, waarbij de minderjarigen elke maandag, dinsdag en donderdag bij de vrouw zullen verblijven en elke donderdag en vrijdag bij de man. Om het weekend zullen de kinderen bij de andere ouder verblijven.

3.3.3.

De rechtbank overweegt als volgt. Net als de raad acht de rechtbank zich onvoldoende ingelicht over het welzijn en de ontwikkeling van de kinderen. Er is onvoldoende duidelijkheid over de ingezette en nog in te zetten hulpverlening, al dan niet in het vrijwillige of gedwongen kader. Omdat tijdens de mondelinge behandeling door partijen naar voren is gebracht dat er mogelijk een beschermingsonderzoek wordt gestart, is de rechtbank van oordeel dat de minderjarigen erbij zijn gebaat dat de huidige zorgregeling (zoals vastgesteld bij beschikking van 2 februari 2023 in het kader van voorlopige voorzieningen) wordt voortgezet. De rechtbank realiseert zich dat de uitkomst van het beschermingsonderzoek ertoe kan leiden dat mogelijk een andere zorgregeling in het belang van de minderjarigen wenselijk wordt geacht, maar hierin ziet de rechtbank geen reden om de definitieve beslissing over de zorgregeling aan te houden. Partijen kunnen in samenspraak met de hulpverleners zelf afspraken maken over de zorgregeling zodra er meer duidelijkheid is.

3.4.

Onderhoudsbijdragen

3.4.1.

De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 249,- per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.300,- per maand vast te stellen.

3.4.2.

De man voert gemotiveerd verweer.

3.4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Ingangsdatum

3.4.4.

Uit de wet volgt dat de rechtbank de partnerbijdrage niet kan laten ingaan op een datum gelegen voor de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding.

De rechtbank zal de ingangsdatum dan ook bepalen op laatstgenoemde datum. De vrouw heeft ter zake van de kinderbijdrage niet verzocht een andere ingangsdatum vast te stellen, zodat de rechtbank ook voor deze bijdrage de ingangsdatum zal bepalen op de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding.

Kinderbijdrage

De behoefte van de minderjarigen

3.4.5.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat de behoefte van de minderjarigen

in het jaar 2023 € 1.629,- per maand bedraagt.

Draagkrachtberekening

3.4.6.

Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.

3.4.7.

Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.

3.4.8.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat het huidige netto besteedbaar inkomen van de man € 3.167,- per maand en zijn draagkracht met toepassing van de draagkrachtformule € 729,- per maand bedraagt.

3.4.9.

Ter zitting is ook tussen partijen vast komen te staan dat het huidige netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.621,- per maand en haar draagkracht met toepassing van de draagkrachtformule € 952,- per maand bedraagt.

Draagkrachtvergelijking

3.4.10.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:

het deel van de man bedraagt: € 729 / € 1.681 x € 1.629 = € 706

het deel van de vrouw bedraagt: € 952 / € 1.681x € 1.629 = € 923 +

samen € 1.629

Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 706,- per maand ofwel € 235,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 923,- per maand ofwel € 308,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.

Zorgkorting

3.4.11.

De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat de man gezien de huidige zorgregeling het juiste percentage heeft toegepast.

3.4.12.

Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.629,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 570,- per maand.

3.4.13.

Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 136,- per maand.

Conclusie

3.4.14.

Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 45,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaand van bedragen over, en een ingangsdatum in, 2023. Omdat in dit geval de onderhoudsbijdrage is berekend aan de hand van de inkomensgegevens en de tarieven 2023 maar de ingangsdatum in 2024 zal liggen, zal de rechtbank dit bedrag verhogen met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering per 1 januari 2024. Het indexeringspercentage per 1 januari 2024 is vastgesteld op 6,2 %, zodat de rechtbank de door de man te betalen onderhoudsbijdrage bepaalt op € 48,- per maand per kind.

Partnerbijdrage

Behoefte

3.4.15.

Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie berekend moet worden aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’ zodat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.

3.4.16.

Omdat partijen het er tijdens de mondelinge behandeling over eens zijn geworden dat voor de becijfering van de behoefte van de minderjarigen uitgegaan kan worden van de berekening van de man, zal de rechtbank voor de becijfering van de behoefte van de vrouw eveneens het in deze berekening opgenomen besteedbaar gezinsinkomen van € 6.481,- netto per maand in aanmerking nemen. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen van € 1.629,- per maand. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 2.911,20 per maand.

3.4.17.

Omdat het berekende aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen hoger is dan het kindgebonden budget, wordt het verschil opgeteld bij de hiervoor berekende behoefte van de vrouw. Dit ziet er als volgt uit: op het eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarigen van € 923,- wordt het kindgebonden budget van € 616,- in mindering gebracht. Het bedrag dat resteert van € 307,- wordt opgeteld bij de hiervoor berekende behoefte van de vrouw.

3.4.18.

Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw vast op

€ 3.218,- netto per maand.

3.4.19.

Tussen partijen is niet langer in geschil dat de vrouw niet (volledig) in staat is met eigen inkomsten in haar behoefte te voorzien. Omdat tussen partijen ook vast staat dat de man onvoldoende draagkracht heeft om naast de bijdrage in de kosten van de minderjarigen een partnerbijdrage te betalen, laat de rechtbank verdere becijfering van de behoefte van de vrouw na brutering en aftrek van haar eigen inkomen achterwege.

Conclusie

3.4.20.

Gelet op het vorenstaande wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage af.

3.5.

Betaling lasten echtelijke woning/gebruiksvergoeding

3.5.1.

De vrouw verzoekt:

a) te verstaan dat de man de lasten van de door hem bewoonde echtelijke woning zal blijven doorbetalen totdat deze is verkocht;

b) de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning van € 750,- per maand.

3.5.2.

De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt de vrouw te veroordelen tot vergoeding van de nog nader te specificeren eigenaarslasten van de echtelijke koopwoning die de man vanaf de peildatum betaalt.

3.5.3.

Op grond van artikel 3:169 BW kan een gebruiksvergoeding worden vastgesteld. Voornoemd artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft schadeloos te stellen bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf (artikel 3:166 lid 3 BW) . Uit jurisprudentie volgt dat voor het bepalen van een gebruiksvergoeding niet is vereist dat aan één van partijen het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend of dat er anderszins een regeling voor het gebruik van de woning is getroffen.

3.5.4.

Tussen partijen staat vast dat de man vanaf augustus 2022 de echtelijke woning alleen bewoont. Ook is niet weersproken dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder de woning onverdeeld zou kunnen blijven. Omdat de vrouw verstoken is van het gebruik en genot van de woning is het redelijk en billijk dat de man een gebruiksvergoeding betaalt. De rechtbank ziet in de omstandigheden van partijen aanleiding om te bepalen dat aan de man een gebruiksvergoeding wordt opgelegd ter hoogte van het aandeel van de vrouw in de vaste lasten. Het verzoek van de vrouw zal in zoverre worden toegewezen, het meer of anders verzochte wordt afgewezen.

3.5.5.

Omdat de rechtbank het redelijk en billijk acht dat de man een gebruiksvergoeding aan de vrouw betaald gelijk aan het aandeel van de vrouw in de vaste lasten, zal de rechtbank het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw tot betaling van de eigenaarslasten afwijzen. Ten overvloede overweegt de rechtbank hierbij dat de man zijn vordering ook niet nader heeft geconcretiseerd.

3.6.

Verdeling

3.6.1.

Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.

3.6.2.

De vrouw verzoekt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door haar voorgestelde wijze onder de punten 10 tot en met 15 van het petitum van haar verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken.

3.6.3.

De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt te bepalen dat de echtelijke woning tot drie jaren onverdeeld blijft.

3.6.4.

De rechtbank heeft partijen voorgehouden dat zij zich onvoldoende ingelicht acht om een beslissing te geven op het verzoek tot verdeling en afgifte van goederen. De vrouw heeft daarop haar verzoeken ter zake van de verdeling van de huwelijksgemeenschap ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken dan ook afwijzen.

3.6.5.

Voor zover het verzoek van de vrouw tot veroordeling van de man op grond van artikel 843a Rv de jaaropgaven 2021 en 2022 van zijn pensioenfondsen en lijfrentepolis, alle andere levensverzekeringspolissen en van alle bankrekeningen, samenhangt met de door haar gewenste verdeling overweegt de rechtbank nog als volgt. Aan de toewijsbaarheid van een verzoek op grond van artikel 843a Rv zijn drie cumulatieve voorwaarden verbonden, te weten 1. het hebben van een rechtmatig belang, 2. men moet partij zijn bij de rechtsbetrekking en 3. het moet gaan om bepaalde (concrete) bescheiden. De rechtbank is van oordeel dat aan twee van de drie voorwaarden is voldaan, namelijk de vrouw is partij bij de rechtsbetrekking en zij heeft geconcretiseerd welke bescheiden zij wil ontvangen. De rechtbank is echter van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde genoemd onder 1. Door de vrouw is niet gesteld welk belang zij heeft bij het opvragen van de bescheiden. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw dan ook af.

3.6.6.

Ten aanzien van het verzoek van de man oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 3:178 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen, tenzij uit de aard van de gemeenschap of uit het in de daarop volgende leden bepaalde anders voortvloeit. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de rechter een vordering tot verdeling door één der deelgenoten voor telkens een periode van ten hoogste drie jaren kan uitsluiten, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend. Van dergelijke feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken. Een verhuizing is een vaak voorkomend gevolg van een echtscheiding. Deze omstandigheid is op zichzelf van onvoldoende gewicht om de vrouw tegen haar wil in een onverdeelde gemeenschap te laten. Dat het voor de man lastig kan zijn vervangende woonruimte te vinden waarin hij ook de zorg voor de kinderen kan dragen, doet niet af aan het belang van de vrouw bij verdeling van de echtelijke woning. De rechtbank zal het verzoek van de man tot het onverdeeld laten van de echtelijke woning afwijzen.

3.7.

Vordering tot betaling ontvangen kinderbijslag

3.7.1.

De vrouw verzoekt de man te veroordelen om aan haar te voldoen de door hem in december 2022 voor de kinderen ontvangen kinderbijslag ad € 1.637,80.

3.7.2.

De man voert gemotiveerd verweer.

3.7.3.

Door de vrouw is niet weersproken dat de kinderen tot 1 januari 2023 feitelijk bij de man verbleven. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man de kinderbijslag voor de kosten van de kinderen heeft gebruikt. Dat de vrouw aanzienlijke kosten heeft gemaakt om haar nieuwe woning voor de minderjarigen in te richten, doet hier niet aan af. Dit zijn geen gebruikelijke kosten van verzorging en opvoeding waarvoor de kinderbijslag wordt ontvangen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.

3.8.

Proceskosten

3.8.1.

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaats];

4.2.

bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;

4.3.

stelt vast dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zullen zijn als volgt:

  • iedere week op donderdag en vrijdag,

  • en eens per twee weken aansluitend op zaterdag en zondag;

4.4.

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 48,- per maand per kind;

4.5.

veroordeelt de man voor het gebruik van de echtelijke woning een vergoeding aan de vrouw te voldoen gelijk aan de hoogte van haar aandeel in de vaste lasten;

4.6.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;

4.7.

compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

4.8.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. A.C. Siemons, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J. van Dijk, griffier, op 23 januari 2024.

Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733