Rechtbank Gelderland 12-09-2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6234

Datum publicatie26-09-2024
ZaaknummerC/05/430029 / ES RK 23-581
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenIPR familierecht;
Alimentatie; Overeenkomst alimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Rechtbank houdt bij bepalen draagkracht man geen rekening met bijdrage die hij betaalt aan studerende dochter (21+) en die partijen tijdens het huwelijk ook aan haar voldeden. Uit artikel 1:400 lid 1 BW vloeit voort dat kinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt geen voorrang meer hebben boven andere onderhoudsgerechtigden, in dit geval de vrouw. Dochter is niet behoeftig. Hoe begrijpelijk de rechtbank haar keuze om (voltijds) te studeren in plaats van te werken ook vindt, deze keuze maakt haar niet behoeftig.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/430029/ES RK 23-581 (echtscheiding)

C/05/43726/FK RK 24-1564 (verdeling)

Datum uitspraak: 12 september 2024

beschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van

[verzoekster] (hierna te noemen: de vrouw),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. A. Sahin te Lent,

tegen

[verweerder] (hierna te noemen: de man),

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. K.W.A. Wools te Elst.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

  • het verzoekschrift, ingekomen op 29 december 2023;

  • het betekeningsexploot van 26 januari 2024;

  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 5 maart 2024;

  • het verweer op zelfstandig verzoekschrift van 3 mei 2024;

  • het F9-formulier met aanvullende producties en akte vermeerdering van verzoek van de vrouw van 14 juni 2024;

  • het F9-formulier met aanvullende producties en wijziging zelfstandig verzoek van de man van 14 juni 2024;

  • het F9-formulier met akte vermeerdering van verzoek van de vrouw van 26 juni 2024.

1.2.

Tijdens de mondelinge behandeling van 27 juni 2024 zijn gehoord:

  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

1.3.

Gelijktijdig is behandeld de zaak met zaaknummer C/05/437535/FA RK 24-2078 (de procedure voorlopige voorzieningen). In die zaak is op 4 juli 2024 een afzonderlijke beschikking gegeven.

1.4.

Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen:

  • het F9-formulier van de vrouw van 27 juni 2024;

  • het F9-formulier van de man van 28 juni 2024.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] met elkaar gehuwd.

2.2.

Ten tijde van de huwelijkssluiting had (en heeft) de vrouw de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De man had de Turkse nationaliteit en heeft vanaf 4 november 2002 naast de Turkse ook de Nederlandse nationaliteit.

2.3.

Vanaf de huwelijkssluiting heeft de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland. De man had na de huwelijkssluiting zijn gewone verblijfplaats in Turkije. Sinds 3 mei 1999 heeft de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland.

2.4.

Uit het huwelijk is geboren de inmiddels meerderjarige:

- [kind], geboren [geboortedatum] in [woonplaats] (hierna te noemen: [kind] ).

2.5.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 juli 2024 (met zaaknummer C/05/437535/FA RK 24-2078) is bepaald dat voor de duur van het geding de man bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning in [adres] , met bevel dat de vrouw die woning niet mag betreden.

3De beoordeling

De echtscheiding

3.1.

Zowel de vrouw als de man verzoeken de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.2.

Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift beide partijen in ieder geval de Nederlandse nationaliteit bezaten, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.

3.3.

Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.

Duurzame ontwrichting

3.4.

De rechtbank zal op verzoek van partijen de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Daarvan is sprake als het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De vrouw en de man hebben gezegd dat dit zo is.

Partneralimentatie

3.5.

De vrouw wil dat de man een bedrag van € 758 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw gaat betalen, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in registers van de burgerlijke stand. Zij is van mening het verzochte bedrag nodig te hebben voor de kosten van haar levensonderhoud en dat de man dit bedrag kan betalen.

3.6.

De man is het niet eens met het verzoek. Hij stelt dat hij maximaal € 115 per maand aan partneralimentatie kan betalen. Mocht de rechtbank op een hoger bedrag uitkomen, dan verzoekt de man de rechtbank om een inkomensvergelijking te doen.

Conclusie

3.7.

De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 614 per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.8.

De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.

3.9.

De rechtbank past op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toe op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, omdat de onderhoudsgerechtigde (de vrouw) haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.

Ingangsdatum

3.10.

De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).

Huwelijksgerelateerde behoefte

3.11.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.

3.12.

Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.

3.13.

De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Partijen zijn in oktober 2023 feitelijk uit elkaar gegaan. Het peiljaar voor de behoefte is dus 2023. Partijen zijn het eens om voor de vaststelling van de behoefte uit te gaan van de inkomensgegevens 2022, omdat dat het laatste volledige jaar was dat partijen bij elkaar waren. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de pensioenuitkeringen uit Turkije aan de vrouw bij de berekening van de behoefte niet moeten worden meegenomen, omdat de vrouw de pensioenuitkeringen heeft stopgezet en de reeds ontvangen bedragen heeft terugbetaald.

3.14.

De man is in loondienst bij [werkgever van de man] Uit de loonstrook van de man van december 2022 blijkt dat de man een jaarinkomen had van € 43.292. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting op basis van de fiscale tarieven 2023-2. Het netto besteedbaar inkomen van de man in 2023 komt dan uit op € 2.817 per maand.

3.15.

De vrouw is in loondienst bij [werkgever van de vrouw] . Uit de jaaropgave 2022 blijkt dat haar inkomen in 2022 op jaarbasis € 27.882 was. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting op basis van de fiscale tarieven 2023-2. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2023 komt dan uit op

€ 2.091 per maand.

3.16.

Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2023 dus (€ 2.817 + € 2.091 =)

€ 4.908. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was

€ 2.945 netto per maand in 2023. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu in 2024 € 3.128 netto per maand.

Behoeftigheid

3.17.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 3.128) te verdienen. Als zij daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.

3.18.

Uit de salarisspecificaties van januari 2024 tot en met mei 2024 blijkt dat de vrouw een brutosalaris heeft van € 2.487 per maand, maar dat zij op dit moment niet haar volledige salaris ontvangt vanwege (langdurige) ziekte. Ook blijkt dat er (lichte) schommelingen zitten in het maandelijkse salaris van de vrouw. De rechtbank gaat daarom uit van de cumulatieven die staan vermeld op de salarisstrook van mei 2024, omgerekend naar de gemiddelden per maand. Dit komt neer op een gemiddeld salaris van € 2.093 bruto per maand met een vakantietoeslag van 8%, een garantietoelage van € 67 per maand, een aanvulling ORT van

€ 238 per maand, een IZZ werkgeversbijdrage van € 29 per maand en een eindejaarsuitkering van € 2.632 per jaar.

Verder houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 224 per maand, een premie AP van € 1 per maand, een WGA-Hiaat premie van € 6 per maand, een Premie aanvulling WW (Loyalis) van € 3 per maand en een WIA-Bodem premie van € 3 per maand. Ook houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting met toepassing van de tarieven 2024-1. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt dan € 2.330 per maand.

3.19.

Als dit inkomen in mindering wordt gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.128 per maand, resteert een aanvullende behoefte van (€ 3.128 - € 2.330 =) € 798 per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank dit netto bedrag tot € 1.563 per maand.

3.20.

De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat haar inkomen in oktober 2024 zal gaan dalen, omdat zij dan een jaar ziek is. De rechtbank houdt hier geen rekening mee, omdat de vrouw haar stelling niet verder heeft onderbouwd met bewijsstukken.

Draagkracht van de man

3.21.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.

3.22.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit voor 2024: 60% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.270)].

3.23.

Uit de door de man overgelegde loonstrook van juni 2024 blijkt dat de man een salaris heeft van € 3.529 per maand met een vakantietoeslag van 8%. Partijen zijn het eens om daarnaast uit te gaan van een gemiddelde ploegentoeslag van € 372 per maand, een jaarlijkse tantième van € 1.900, een belaste eindejaarsuitkering van € 570 per jaar en een onbelaste eindejaarsuitkering van € 430 per jaar. Ook houdt de rechtbank rekening met een pensioenpremie van € 200 per maand en een WGA-Hiaat Inhouding van € 9.

3.24.

Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting met toepassing van de tarieven 2024-1. Het netto besteedbaar inkomen van de man komt dan uit op € 3.231 per maand.

3.25.

Bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen houdt de rechtbank rekening met een bedrag voor levensonderhoud van € 1.270 en een woonbudget van € 969. Verder houdt de rechtbank rekening met de aflossing aan ABN van € 115 per maand en de aflossing aan Interbank van € 125 per maand. Deze laatstgenoemde lasten zijn aangetoond door de man en door de vrouw niet betwist.

Bijdrage aan [kind]

3.26.

De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht ook rekening moet worden gehouden met een last van € 330 per maand, omdat de man maandelijks een onderhoudsbijdrage aan [kind] betaalt. De vrouw stelt dat geen rekening moet worden gehouden met deze last, omdat de man geacht moet worden deze bijdrage uit zijn vrije ruimte te voldoen.

3.27.

De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat zij tijdens hun huwelijk maandelijks een onderhoudsbijdrage van € 660 betaalden aan [kind] , ook toen [kind] ouder was dan 21 jaar. Hieruit maakt de rechtbank op dat sprake was van een alimentatieovereenkomst tussen partijen en [kind] . Omdat partijen nu gaan scheiden en de vrouw ook aanspraak maakt op een onderhoudsbijdrage van de man, is sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de draagkracht van de man opnieuw beoordeeld moet worden.

3.28.

Uit de stellingen van de man begrijpt de rechtbank dat hij vindt dat de onderhoudsbijdrage aan [kind] voor dient te gaan op een onderhoudsbijdrage aan de vrouw. Uit artikel 1:400 lid 1 BW vloeit echter voort dat kinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt geen voorrang meer hebben boven andere onderhoudsgerechtigden, in dit geval de vrouw. Indien sprake is van behoeftigheid zijn de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind] en zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw in beginsel van gelijke rangorde. Hieraan doet niet af dat de bijdrage voor de meerderjarige ( [kind] ) al door de man werd voldaan op het moment dat de vrouw aanspraak maakt op een onderhoudsbijdrage. 1

3.29.

Dat de vrouw behoeftig is blijkt uit hetgeen hiervoor onder het kopje ‘behoeftigheid’ is overwogen. De rechtbank dient te beoordelen in hoeverre [kind] behoeftig is. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een student die minstens 21 jaar is en in staat moet worden geacht door arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, niet behoeftig is. Ouders zijn niet verplicht om hun meerderjarige kinderen, die in staat zijn door arbeid in hun eigen levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. 2

3.30.

De man stelt dat [kind] voltijds studeert, studiefinanciering ontvangt en daarnaast een bijbaan heeft voor 8 uur per week. Dit wordt door de vrouw niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat hieruit onvoldoende blijkt dat [kind] behoeftig is. Hoe begrijpelijk de rechtbank de keuze van [kind] om (voltijds) te studeren in plaats van te werken ook vindt, deze keuze maakt haar niet behoeftig. Het stelsel van studiefinanciering maakt het volgen van een studie immers mogelijk. Het feit dat deze voorzieningen (deels) bestaan uit leningen die moeten worden terugbetaald, maakt het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de behoeftigheid niet anders. Door de man is niet, althans onvoldoende onderbouwd dat [kind] niet in staat is door arbeid (of anderszins) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat [kind] niet behoeftig is, zodat geen rekening gehouden dient te worden met de door de man opgevoerde onderhoudsbijdrage voor [kind] . 3

Draagkracht beschikbaar voor bijdrage aan de vrouw

3.31.

Gelet op voorgaande heeft de man een draagkrachtruimte voor alimentatie van

€ 752 per maand. Hiervan is 60% beschikbaar voor alimentatie wat neerkomt op een bedrag van € 451 netto per maand.

3.32.

Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag de man de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 715 bruto per maand.

Vergelijking van de financiële situaties

3.33.

Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 715 per maand kan betalen en dat de vrouw ook behoefte heeft aan dit bedrag. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als door de betaling van dat bedrag hij minder overhoudt dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van de man vergelijken met die van de vrouw.

3.34.

Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw beter af is dan de man als de man het bedrag van € 715 aan partneralimentatie betaalt. De rechtbank legt daarom een lager bedrag aan partneralimentatie op: € 614 per maand. Bij dat bedrag aan partneralimentatie houden de vrouw en de man namelijk evenveel over. Bij het maken van die vergelijking is de rechtbank uitgegaan van de gegevens als vermeld in de bijlage.

3.35.

De rechtbank bepaalt daarom dat de man € 614 per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.

Alimentatie vooruitbetalen

3.36.

De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.

Voortgezet gebruik van de echtelijke woning

3.37.

Partijen verschillen van mening over de vraag wie er na de echtscheiding in de woning mag blijven wonen. De rechtbank vindt dat de man het meeste belang heeft bij het gebruik van de woning, omdat hij - zoals hierna verder wordt besproken - als eerste in de gelegenheid wordt gesteld om de woning over te nemen. Daarom bepaalt de rechtbank dat de man in de woning mag blijven wonen voor een periode van zes maanden nadat de echtscheiding is ingeschreven. Dat is namelijk de maximale termijn die de wet daarvoor kent. 4

3.38.

De man heeft een voorwaardelijk verzoek ingediend in het geval de vrouw van de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik zou verlangen. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van dat verzoek, omdat de vrouw geen gebruiksvergoeding heeft verzocht.

3.39.

Verder heeft de man een voorwaardelijk verzoek ingediend in het geval de vrouw op enig moment het gebruiksrecht van de woning zou krijgen. Ook aan dat verzoek komt de rechtbank niet toe, omdat het voortgezet gebruik aan de man wordt toegekend.

De vermogensrechtelijke afwikkeling

3.40.

Zowel de man als de vrouw hebben verzoeken met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht ingediend.

Rechtsmacht en toepasselijk recht

3.41.

Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.

3.42.

Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing, omdat het huwelijk is gesloten na 1 januari 1992. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht vóór of tijdens het huwelijk. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna alleen de nationaliteit van Turkije gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag. Partijen hebben na de huwelijksvoltrekking hun eerste gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.

3.43.

Op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2 aanhef en sub 3 van het Verdrag werd vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het gemeenschappelijke nationale recht van partijen, te weten het recht van Turkije, van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.

3.44.

Gebleken is dat zich nadien een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 van het Verdrag, omdat de man vanaf 4 november 2002 de Nederlandse nationaliteit heeft gekregen. Hierdoor heeft er een automatische wijziging van het toepasselijke recht plaatsgevonden. Gelet hierop is op het huwelijksvermogensregime over de periode [huwelijksdatum] tot en met 3 november 2002 Turks recht van toepassing en over de periode vanaf

4 november 2002 Nederlands recht.

3.45.

Overwogen wordt dat het “wagonstelsel” van het Verdrag inhoudt dat de wijziging van het huwelijksvermogensregime slechts gevolgen heeft voor de toekomst. De gemeenschap van goederen naar Nederlands recht omvat daarom slechts de activa die zijn verworven en de schulden die zijn aangegaan vanaf het moment dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. Op hetgeen ieder van partijen voordien heeft verworven, en de voordien aangegane schulden blijft het Turkse huwelijksvermogensregime van toepassing.

Turks recht

3.46.

Het (oude) Turkse Burgerlijk Wetboek kende als wettelijk stelsel de algehele scheiding van goederen. Dat betekent dat de goederen die één van partijen heeft verkregen in de periode van [huwelijksdatum] tot en met 3 november 2002 uitsluitend aan diegene toebehoren. Datzelfde geldt voor de toen eventuele aangegane schulden door één van partijen. Die schuld(en) dient/dienen uitsluitend te worden gedragen door de echtgenoot die de schuld is aangegaan.

Nederlands recht

3.47.

Het Nederlands recht kende op 4 november 2002 als wettelijk huwelijksgoederenstelsel de algehele gemeenschap van goederen. Gesteld noch gebleken is dat partijen bij huwelijkse voorwaarden een daarvan afwijkend huwelijksgoederenregime zijn overeengekomen, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat er tussen partijen sprake is van gemeenschap van goederen. Deze gemeenschap dient ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte tussen partijen te worden verdeeld.

3.48.

De rechtbank zal hierna de verzoeken van partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap naar Nederlands recht beoordelen.

Gemeenschap van goederen

3.49.

Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen op 29 december 2023 ontbonden. Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).

3.50.

De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap. Daarna zal de rechtbank per goed de verdeling vaststellen of de wijze van verdeling gelasten en per schuld de interne draagplicht vaststellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van de goederen en ieder van hen de helft van de schulden zal moeten dragen. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.

3.51.

Partijen zijn het er over eens dat de volgende goederen en schulden tot de ontbonden gemeenschap van goederen behoren:

  1. de echtelijke woning aan de [adres] ;

  2. de aflossingsvrije hypothecaire geldlening bij Obvion met leningnummer [nummer 1] van € 236.000;

  3. de saldi op de volgende bankrekeningen:

  • de betaalrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 2] op naam van beide partijen;

  • de spaarrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 3] op naam van beide partijen;

  • de betaalrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 4] op naam van de man;

  • de betaalrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 5] op naam van de vrouw;

  • de betaalrekening bij AK Bank met nummer [nummer 6] op naam van beide partijen;

  • de betaalrekening bij AK Bank met nummer [nummer 7] op naam van beide partijen;

  • de betaalrekening bij AK Bank met nummer [nummer 8] op naam van de vrouw;

de auto van het merk Suzuki Alto met kenteken [kenteken 1] ;

de auto van het merk Ford Focus met kenteken [kenteken 2] ;

de auto van het merk Volkswagen Caddy;

de schuld aan de vader van de vrouw;

de vordering op de heer [naam] ;

de schuld bij ABN AMRO, geregistreerd onder nummer [nummer 9] ;

de schuld bij Interbank, geregistreerd onder nummer [nummer 10] .

Tussen partijen is in geschil of de volgende vermogensbestanddelen aanwezig waren op de peildatum c.q. of deze tot de ontbonden gemeenschap behoren:

contant geld ter waarde van € 1.070;

de levensverzekering bij Reaal Levensverzekering met polisnummer [nummer 11] .

De echtelijke woning en de hypothecaire geldlening (post a en b)

3.52.

Zowel de man als de vrouw willen dat aan hen als eerste het recht wordt geboden om de echtelijke woning over te nemen. De rechtbank dient daarom een belangenafweging te maken. Op basis van de stukken in het dossier lijkt de man de grootste kans te hebben om de woning te kunnen financieren. De rechtbank stelt daarom de man als eerste in de gelegenheid om de woning over te nemen. De rechtbank acht dit ook in het belang van de vrouw, omdat zij meermaals heeft benadrukt dat zij de gevolgen van de echtscheiding zo snel mogelijk wil afwikkelen. Het is daarom ook in haar belang dat zo snel mogelijk duidelijk wordt hoe de woning verdeeld gaat worden. Mocht de man niet in staat zijn om de woning over te nemen, dan wordt de vrouw in de gelegenheid gesteld om de woning over te nemen. Mocht ook zij niet in staat zijn om de woning over te nemen, dan dient de woning te worden verkocht.

3.53.

Partijen zijn het verder niet eens over de waarde van de woning. Daarom moet er ook een taxatie plaatsvinden, waarbij partijen het eens zijn dat een NVM-makelaar verbonden aan [naam makelaar] deze taxatie zal uitvoeren. Partijen hebben afgesproken dat noch partijen zelf, noch familieleden van hen, bij de taxatie aanwezig zullen zijn.

3.54.

Gelet op voorgaande zal de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelasten zoals in het dictum omschreven.

De saldi op de bankrekeningen (post c)

3.55.

Wat de bankrekeningen betreft, geldt het volgende. Een bankrekening met een positief saldo is in feite een vordering die partijen hebben op de bank (het geld wat je van de bank te goed hebt). De waarde of omvang van die vordering is gelijk aan de hoogte van het saldo. Voor de vraag wat de omvang van de gemeenschap is en daarmee dus ook wat de omvang van deze vordering is, is het moment van ontbinding van de gemeenschap bepalend. Zoals hiervoor is besproken, is dat het moment van indiening van het verzoekschrift. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 29 december 2023. Daarom moeten partijen de saldi op de bankrekeningen verdelen zoals deze waren op 29 december 2023. Als op dat moment sprake was van een negatief saldo, was er in feite sprake van een schuld aan de bank. In dat geval moeten partijen ieder de helft van die schuld dragen. Met betrekking tot de bankrekeningen met een saldi in Turkse Lira, dient uitgegaan te worden van de wisselkoers van 29 december 2023 zoals deze door de man is overgelegd.

3.56.

De man heeft verzocht om de drie bankrekeningen bij AK Bank en de betaalrekening bij ABN AMRO met rekeningnummer [nummer 5] op naam van de vrouw, aan de vrouw toe te delen. Verder verzoekt de man om de bankrekeningen bij ABN AMRO met nummers [nummer 2] , [nummer 3] respectievelijk [nummer 4] aan de man toe te delen. De vrouw heeft hier geen verweer tegen gevoerd. De rechtbank zal dit zo beslissen.

3.57.

Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens geworden dat de op de peildatum aanwezige saldi bij helfte tussen hen moeten worden verdeeld dan wel gedragen moeten worden. De rechtbank zal dit zo beslissen.

De Suzuki Alto kenteken [kenteken 1] en de Ford Focus kenteken [kenteken 2] (post d en e)

3.58.

Partijen zijn het eens dat de Suzuki kan worden toegedeeld aan de vrouw en de Ford Focus aan de man, in beide gevallen onder de verplichting om de helft van de waarde aan de ander te vergoeden. Partijen verschillen van mening van welke waarde dient te worden uitgegaan. De man gaat uit van de inruilwaarde van de auto’s, de vrouw van de dagwaarde.

De rechtbank volgt de vrouw dat aangesloten dient te worden bij de dagwaarde van de auto’s, omdat de auto’s feitelijk niet worden ingeruild. Dit betekent dat op basis van de door de man overgelegde waarderapporten de waarde van de Suzuki wordt gesteld op € 2.148 en die van de Ford Focus op € 5.061. De vrouw dient een bedrag van € 1.074 aan de man te vergoeden. De man dient de vrouw een bedrag van € 2.530,50 te vergoeden.

De Volkswagen Caddy en de schuld aan de vader van de vrouw (post f en g)

3.59.

De man verzoekt de rechtbank deze auto toe te delen aan de vrouw, zulks met vaststelling van de waarde op € 23.000, onder de verplichting om ook de schuld van € 23.000 aan de vader van de vrouw op zich te nemen en om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan. De vrouw stemt in met dit verzoek. De rechtbank zal dit zo beslissen.

De vordering op de heer [naam] (post h)

3.60.

De man verzoekt de vordering van partijen op de heer [naam] (hierna: de broer van de vrouw) toe te delen aan de vrouw, zulks onder de verplichting voor de vrouw om bij wijze van onderbedelingsvergoeding aan de man te voldoen een bedrag van € 75.320.

De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat er een vordering van de gemeenschap bestaat op de broer van € 47.000.

3.61.

Partijen zijn deelgenoten met betrekking tot de vordering op de broer van de vrouw. Als wettelijk uitgangspunt geldt dat geen van de deelgenoten gehouden is tegen zijn zin in een onverdeeldheid te blijven. Hoewel de vrouw geen expliciet beroep heeft gedaan op artikel 3:178 lid 3 BW, begrijpt de rechtbank uit de stellingen van de vrouw dat zij de vordering onverdeeld wil laten. Op grond van artikel 3:178 lid 3 juncto lid 4 BW kan, indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, de rechter die terzake van de vordering tot verdeling bevoegd zou zijn, op verlangen van een deelgenoot, telkens voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling uitsluiten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet, althans onvoldoende onderbouwd, dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat een beroep op artikel 3:178 lid 3 BW slaagt. De vordering op de broer dient daarom tussen partijen verdeeld te worden. Gelet op de familieverhoudingen deelt de rechtbank de vordering op de broer van de vrouw toe aan de vrouw.

3.62.

De man stelt dat de vordering in hoofdsom € 134.500 bedraagt. Dit is door de vrouw gemotiveerd betwist door een transcript over te leggen van een gesprek tussen partijen. In dat gesprek erkent de man volgens de vrouw dat de vordering op de broer € 47.000 bedraagt. De man heeft niets ingebracht tegen deze gemotiveerde betwisting van de vrouw. Daarom stelt de rechtbank de hoogte van de hoofdsom van de vordering op de broer op de peildatum vast op € 47.000.

3.63.

De man stelt (in productie 23) dat als wordt uitgegaan van een hoofdsom van – naar de rechtbank begrijpt – € 48.000 de contractueel verschuldigde rente tot 31 december 2023 € 5.760 bedraagt, zodat in dat geval per 31 december 2023 nog een bedrag van € 53.760 openstaat.

3.64.

De rechtbank overweegt dat zij op basis van het dossier niet heeft kunnen vaststellen dat tussen partijen aan de ene kant en de broer aan de andere kant een contractuele rente is overeengekomen. De rechtbank kan hier verder ook niet over oordelen omdat de broer niet als procespartij bij deze procedure is betrokken. De rechtbank oordeelt daarom dat de vrouw (enkel) de helft van de op de peildatum nog openstaande hoofdsom van € 47.000 aan de man moet vergoeden. Dit komt neer op een bedrag van € 23.500.

De schulden bij ABN AMRO Bank en Interbank (post i en j)

3.65.

De man verzoekt de rechtbank vast te stellen dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schulden en met bepaling dat iedere partij maandelijks de helft van de maandelijkse aflossing en rente dient te betalen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek..

3.66.

De rechtbank overweegt dat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat partijen van het wettelijke systeem afwijkende afspraken hebben gemaakt ter zake de (interne) draagplicht. Er zijn dan ook geen gronden om van dit wettelijke systeem af te wijken. Partijen zijn daarom in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig voor de genoemde schulden. De rechtbank zal dit zo beslissen.

Wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid overweegt dat rechtbank dat partijen op grond van artikel 1:102 BW tegenover ABN AMRO Bank en Interbank ieder hoofdelijk aansprakelijk blijven voor de openstaande schulden. Omdat dit al uit de wet volgt, heeft de man geen belang bij verzoek op dit punt en daarom wijst de rechtbank het verzoek op dit punt af.

Contant geld (post k)

3.67.

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat het bedrag in contanten, opgenomen door (en thans in handen van) de vrouw op 23 augustus 2023 van € 1.070 aan de vrouw wordt toegedeeld, zulks zonder vergoeding aan de man. Volgens de man kan de vrouw dit bedrag behouden omdat dit voortvloeit uit een eerdere verdeling tussen partijen van

23 augustus 2023.

3.68.

De vrouw is het met de man eens dat dit bedrag voortkomt uit een eerdere verdeling tussen partijen. Partijen hebben volgens haar ieder een bedrag van € 1.050 opgenomen van een gezamenlijke bankrekening. De vrouw heeft dit bedrag vervolgens gestort op haar bankrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 5] . Het bedrag van

€ 1.050 dient daarom buiten de verdeling van de saldi van de bankrekeningen te worden gehouden.

3.69.

De rechtbank wijst het verzoek van de man af. De mutaties hebben immers plaatsgevonden vóór de peildatum. Bovendien zijn partijen het tijdens de mondelinge behandeling eens geworden om de op de peildatum aanwezige banksaldi bij helfte te delen. Dit betekent dat de door partijen eerder opgenomen bedragen in deze banksaldi zijn verdisconteerd en geen rol meer spelen binnen de verdeling.

De levensverzekering bij Reaal Levensverzekering met polisnummer [nummer 11] (post l)

3.70.

De vrouw heeft voor het aangaan van het huwelijk bij (de rechtsvoorganger van) Reaal Levensverzekeringen een levensverzekering afgesloten met ingangsdatum 1 april 1994 en einddatum 1 april 2024. Het in april 2024 uitgekeerde bedrag was € 24.395,09.

3.71.

De man verzoekt de rechtbank om de levensverzekering aan de vrouw toe te delen, zulks onder de verplichting van de vrouw om aan de man een vergoeding van € 12.197,55 te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat de verzekering van [huwelijksdatum] tot 1 januari 2002 onder het privévermogen van de vrouw viel. Per 1 januari 2002 is het nieuwe Turkse Burgerlijk Wetboek in werking getreden met als wettelijk huwelijksvermogensregime een zogenoemd deelgenootschap in vermogensopbouw. Daarom is volgens de man vanaf toen de verzekering gemeenschappelijk geworden. Vanaf 4 november 2002 viel de verzekering volgens de man in de wettelijke gemeenschap van goederen naar Nederlands recht. De verzekering liep in totaal 360 maanden. Hiervan vielen 93 maanden in het privévermogen van de vrouw en 263 maanden in het gemeenschappelijk vermogen. Dit komt er volgens de man op neer dat 25,83% van de waarde van de verzekering privé van de vrouw was en 74,17 % gemeenschappelijk. Van de waarde die gemeenschappelijk is, komt de helft aan de man toe. Daarom dient de vrouw een bedrag van ((0,7417 * 24.395,09) / 2 =) € 9.046,92 aan de man te vergoeden, aldus de man.

3.72.

De vrouw verzoekt de levensverzekering (voor zover nodig) aan haar toe te delen en te bepalen dat het uitgekeerde bedrag uitsluitend aan haar toekomt. De levensverzekering stond en staat uitsluitend op naam van de vrouw en is afgesloten voor het huwelijk van partijen. Op grond van artikel 8 van het Verdrag valt deze verzekering buiten de gemeenschap van goederen en blijft deze beheerst worden door het Turkse huwelijksvermogensregime. Omdat het Turkse huwelijksvermogensregime ten tijde van het huwelijk van partijen een uitsluiting van iedere gemeenschap kende, hoeft de vrouw niet de helft van de waarde van de verzekering aan de man te vergoeden, aldus de vrouw.

3.73.

De rechtbank overweegt als volgt. Zoals hiervoor onder het kopje ‘rechtsmacht en toepasselijk recht’ is overwogen, is op de periode [huwelijksdatum] tot en met 3 november 2002 Turks recht van toepassing. Anders dan de man heeft betoogd, is de wetswijziging van

1 januari 2002 in het Turkse recht niet relevant, omdat niet is gesteld en evenmin is gebleken dat deze wetswijziging ook gold voor de reeds bestaande huwelijken op 1 januari 2002.

Omdat onder het (oude) Turkse recht sprake was van iedere uitsluiting van gemeenschap, komt de opgebouwde waarde van de verzekering tot en met 3 november 2002 volledig aan de vrouw toe, omdat tot dat moment de verzekering onder het Turkse huwelijksvermogensregime viel.

3.74.

De rechtbank is van oordeel dat de opgebouwde waarde van de verzekering vanaf 4 november 2002 in de gemeenschap van goederen valt. De rechtbank licht dit als volgt toe. Op 4 november 2002 is het toepasselijke recht automatisch gewijzigd van Turks naar Nederlands recht. Op dat moment was de verzekering een voorwaardelijke aanspraak op een uitkering. Er was geen sprake van een goed dat buiten de gemeenschap van goederen diende te blijven op grond van artikel 8 van het Verdrag. Verder weegt de rechtbank mee dat de voorwaardelijke aanspraak in de periode dat Nederlands recht van toepassing was verder in waarde is toegenomen door de maandelijkse premiebetaling. De vrouw heeft de stelling van de man dat de maandelijkse verzekeringspremies tijdens het huwelijk vanuit gemeenschappelijk vermogen zijn voldaan, onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van die stelling uitgaat. Op basis van de hierna te bespreken vergoedingsrechten constateert de rechtbank dat niet in geschil is dat de man na de peildatum de maandelijkse premies heeft betaald en dat hij voor de helft van de betaalde premies regres op de vrouw neemt.

3.75.

Voorgaande leidt tot de conclusie dat de waarde van de verzekering ten tijde van de uitkering minus de waarde van de verzekering op 3 november 2002 in de gemeenschap van goederen valt en bij helfte moet worden gedeeld. De vrouw dient de helft van de hiervoor genoemde waarde aan de man te vergoeden.

Verrekening

3.76.

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat iedere partij gerechtigd is tot verrekening van de uit de verdeling voortvloeiende over en weer benoemde vergoedingen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen dit verzoek. Daarom wijst de rechtbank dit verzoek toe.

Het vergoedingsrecht van de vrouw op de man

3.77.

De vrouw verzoekt de rechtbank de man te veroordelen een bedrag van € 709,45 aan de vrouw te betalen in verband met een vergoedingsrecht. Volgens de vrouw heeft zij met privévermogen een schuld van de man afgelost met betrekking tot niet vergoede zorgkosten.

3.78.

Uit hetgeen partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, maakt de rechtbank op dat niet in geschil is dat het gevorderde bedrag ziet op zorgkosten van de man. Deze kosten kunnen naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als kosten van de huishouding in de zin van artikel 1:84 BW. Omdat de echtscheiding tussen partijen nog niet is uitgesproken komen de kosten van de huishouding op grond van artikel 1:84 BW ten laste van het gezamenlijke inkomen van partijen. Mocht dat ontoereikend zijn, dan komen de kosten ten laste van het gezamenlijk vermogen. Indien ook dat ontoereikend is, komen de kosten naar evenredigheid ten laste van de eigen vermogens van partijen. De vrouw heeft niets gesteld omtrent de inkomens- en vermogenspositie van partijen. Zodoende heeft de vrouw niet aangetoond dat haar ter zake een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:84 BW toekomt. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw af.

De vergoedingsrechten van de man op de vrouw

3.79.

De man verzoekt de rechtbank de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man, tegen genoegzaam bewijs van kwijting, een bedrag van € 2.295,37, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag, te rekenen vanaf de datum van deze beschikking tot en met de datum van algehele voldoening.

3.80.

Ter onderbouwing voert de man aan dat hij na de peildatum de volgende betalingen heeft gedaan:

  • Collegegeld [kind] (5 x € 281,40 =) € 1.407

  • Premie Reaal Levenszekering (3 x € 45,38 =) € 136,14

  • Schuld ABN AMRO (5 x € 229,52 =) € 1.147,60

  • Schuld Interbank (6 x € 250 =) € 1.500

Volgens de man betreffen dit gemeenschappelijke verplichtingen, zodat hij een regresrecht heeft voor de helft van die bedragen. Dit komt neer op (€ 4.190,74 / 2 =) € 2.095,37.

3.81.

Daarnaast heeft de man op 25 januari 2024, dus na de peildatum, een bedrag van

€ 200 voldaan voor een nieuw paspoort en ID voor de vrouw en daarnaast haar zorgpremie. Dit betroffen privéschulden van de vrouw die vanuit het privévermogen van de man zijn betaald. Daarom dient de vrouw het bedrag van € 200 aan de man te vergoeden, aldus de man.

Premie Reaal Levensverzekering en aflossingen aan ABN AMRO en Interbank

3.82.

De vrouw heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde bedragen met betrekking tot deze posten. Daarom wijst de rechtbank het verzoek op deze punten toe.

Collegegeld [kind] en kosten paspoort, ID en zorgpremie

3.83.

Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze posten worden aangemerkt als kosten van de huishouding. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in 3.78 heeft overwogen oordeelt de rechtbank dat de man zijn verzoek op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom wijst de rechtbank het verzoek op dit punt af.

3.84.

Samengevat dient de vrouw een bedrag van ((€ 136,14 + € 1.147,60 + € 1.500) / 2) =) € 1.391,87 aan de man te betalen.

Wettelijke rente

3.85.

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat hij de wettelijke rente vergoed krijgt over het bedrag dat hij van de vrouw te vorderen heeft.

3.86.

De rechtbank overweegt als volgt. Wettelijke rente is verschuldigd indien en zodra er sprake is van verzuim. Niet is gebleken dat aan de vrouw een redelijke termijn voor betaling is gegund. Daarom is nog geen sprake van verzuim. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de man af.

Verklaring voor recht

3.87.

De man verzoekt de rechtbank:

  1. te verklaren voor recht dat de vrouw gehouden is om de helft van de toekomstige maandelijkse pensioenuitkering uit het pensioen van de vrouw uit Turkije (waarvoor zij onlangs ten onrechte een bedrag van € 400 netto per maand ontving) aan de man uit te betalen, direct en zodra deze pensioenvoorziening tot uitkering komt, en zulks net zolang totdat de betreffende pensioenvoorziening stopt met uitkeren, alsmede

  2. met veroordeling van de vrouw om ieder jaar, telkens uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar, en te beginnen per 31 december 2024, verificatoire bescheiden aan de man te overleggen, waaruit blijkt of de betreffende pensioenaanspraak al dan niet tot uitkering is gekomen en zo ja, welke bedragen reeds zijn uitgekeerd, een en ander op straffe van een direct opeisbare en door de vrouw aan de man verschuldigde dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat de vrouw niet aan onderdeel B van deze veroordeling voldoet.

3.88.

De vrouw verzoekt de rechtbank:

I. te verklaren voor recht dat de man gehouden is om de helft van de toekomstige pensioenuitkering uit het pensioen van de man uit Turkije aan de vrouw uit te betalen, direct en zodra deze pensioenvoorziening tot uitkering komt, en zulks net zolang totdat de betreffende pensioenvoorziening stopt met uitkeren, alsmede

II. met veroordeling van de man om ieder jaar, telkens uiterlijk op 31 december van het betreffende jaar, en te beginnen per 31 december 2024, verificatoire bescheiden aan de vrouw te overleggen, waaruit blijkt of de betreffende pensioenaanspraak al dan niet tot uitkering is gekomen en zo ja, welke bedragen reeds zijn uitgekeerd, een en ander op straffe van een direct opeisbare en door de man aan de vrouw verschuldigde dwangsom van € 100,00 per dag voor iedere dag dat de man niet aan onderdeel II van deze veroordeling voldoet.

3.89.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat iedere partij zijn of haar eigen pensioen uit Turkije behoudt. De rechtbank zal dit zo in het dictum opnemen.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.90.

De rechtbank verklaart de beslissingen ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht, wat betekent dat deze beslissingen direct gelden ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De beslissing over de echtscheiding zelf verklaart de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.

Proceskosten

3.91.

De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij een relatie met elkaar hebben gehad.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum] in [plaats] ;

4.2.

bepaalt dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 614 per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.3.

bepaalt dat de man tegenover de vrouw bevoegd is om gedurende zes maanden in de woning aan de [adres] te blijven wonen en de inboedel mag blijven gebruiken, als de man daar nog woont op het moment van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;

4.4.

gelast de navolgende wijze van verdeling van de woning aan de [adres] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening bij Obvion N.V.:

- partijen geven één week na de datum van deze beschikking een makelaar verbonden aan [naam makelaar] opdracht de woning (bindend) te taxeren tegen de actuele waarde. Indien slechts een van de partijen binnen deze termijn een opdracht aan de makelaar heeft verstrekt, dan is deze na het verstrijken van de termijn bevoegd om als vertegenwoordiger van de andere partij de opdracht aan de makelaar te verstrekken;

- bij de taxatie mogen noch partijen zelf, noch familieleden van hen, aanwezig zijn;

- ieder van partijen draagt de helft van de kosten van de taxatie;

- de man krijgt gedurende drie maanden nadat het taxatierapport is opgemaakt de gelegenheid om de vrouw schriftelijk en met bewijsstukken onderbouwd te berichten of hij de woning kan overnemen tegen de taxatiewaarde ervan waarbij:

o de man de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij de hypotheekverstrekker geheel voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze hypothecaire geldlening;

o de man de helft van de overwaarde van de woning, bestaande uit de taxatiewaarde na aftrek van de hypothecaire schuld op het moment van de notariële overdracht, aan de vrouw zal vergoeden;

- indien de man de woning kan overnemen onder voornoemde voorwaarden dient de levering van de woning aan de man plaats te vinden binnen één maand, nadat hij de vrouw binnen de termijn van drie maanden na het opmaken van het taxatierapport schriftelijk heeft bericht dat hij de woning kan overnemen;

- de kosten van het notariële transport van de woning komen in dit geval voor rekening van de man;

- indien de man de vrouw binnen drie maanden bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen, dan wel niet binnen de genoemde termijn van drie maanden schriftelijk heeft bericht dat hij in staat is de woning onder voormelde voorwaarden over te nemen, dan wel indien ondanks laatstgenoemd bericht het transport van de woning - buiten schuld van de vrouw - niet uiterlijk een maand na dat bericht heeft plaatsgevonden, zal de vrouw in de gelegenheid worden gesteld alsnog te onderzoeken of zij in staat is de woning over te nemen. Hiervoor gelden dezelfde termijnen en voorwaarden als hiervoor zijn weergegeven met dien verstande dat de levering van de woning aan de vrouw niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de man instemt met een eerdere levering. De man dient de woning voorafgaand aan de notariële levering te ontruimen en te verlaten. De termijn van drie maanden voor de financiering gaat lopen op de dag waarop de man de vrouw heeft bericht dat hij niet in staat is de woning over te nemen dan wel zodra is gebleken dat de man een van de hiervoor aan hem gestelde termijnen niet heeft gehaald;

- indien ook de vrouw niet in staat blijkt de woning over te nemen binnen de haar gestelde termijn, zal de woning door partijen te koop worden aangeboden door de makelaar die de taxatie heeft verricht;

- partijen dienen binnen een week nadat de hiervoor bedoelde omstandigheid zich voordoet een opdracht tot verkoop aan de makelaar te geven;

- partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die dient te zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;

- indien partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop mogen aanbieden tegen een marktconforme vraagprijs;

- partijen zijn gehouden de aanwijzingen van de makelaar op te volgen;

- de man dient een sleutel aan de makelaar ter beschikking te stellen voor het maken van foto’s en het kunnen houden van bezichtigingen;

- de man dient de woning op orde te houden en aanwijzingen van de makelaar terzake op te volgen;

- partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de makelaar dit bindend kunnen bepalen;

- als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning, waarbij de levering van de woning niet eerder zal geschieden dan zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tenzij de man instemt met een eerdere levering;

- na verkoop moet met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald; het eventuele restant moeten partijen bij helfte delen, dan wel voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;

- de verkoopkosten (kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering) zullen door partijen gezamenlijk gedragen worden, ieder voor de helft;

4.5.

stelt voor het overige de verdeling vast als volgt, met bepaling dat iedere partij gerechtigd is tot verrekening van de hierna over en weer benoemde vergoedingen en vorderingen:

a. ten aanzien van de bankrekeningen:

  • bepaalt dat de bankrekeningen bij AK Bank met nummers [nummer 6] , [nummer 7] en [nummer 8] worden toegedeeld aan de vrouw;

  • bepaalt dat de bankrekening bij ABN AMRO met nummer [nummer 5] wordt toegedeeld aan de vrouw;

  • bepaalt dat de bankrekeningen bij ABN AMRO met nummers [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] worden toegedeeld aan de man;

  • veroordeelt partijen, voor zover noodzakelijk, mee te werken aan de wijziging van de tenaamstelling van de hiervoor genoemde rekeningen, in die zin dat deze voortaan op naam zullen staan van de partij aan wie de betreffende rekening wordt toegedeeld;

  • bepaalt dat partijen de op 29 december 2023 aanwezige saldi op de hiervoor genoemde rekeningen bij helfte moeten delen, waarbij voor de saldi in Turkse Lira uitgegaan dient te worden van de wisselkoers van 29 december 2023;

ten aanzien van de auto van het merk Suzuki Alto met kenteken [kenteken 1] ;

deelt deze toe aan de vrouw en veroordeelt de vrouw om ter zake een bedrag van

€ 1.074 aan de man te betalen;

ten aanzien van de auto van het merk Ford Focus met kenteken [kenteken 2] ;

deelt deze toe aan de man en veroordeelt de man om ter zake een bedrag van

€ 2.530,50 aan de vrouw te betalen;

ten aanzien van de auto van het merk Volkswagen Caddy:

deelt deze toe aan de vrouw onder de verplichting om de schuld ter grootte van

€ 23.000 aan de vader van de vrouw op zich te nemen en de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan;

ten aanzien van de vordering op de heer [naam] :

deelt deze toe aan de vrouw, waarbij de vrouw gehouden is een bedrag van € 23.500 aan de man te betalen;

ten aanzien van de schuld bij ABN AMRO geregistreerd onder nummer [nummer 9] :

bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de maandelijks verschuldigde rente en aflossing;

ten aanzien van de schuld bij Interbank geregistreerd onder nummer [nummer 10] :

bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de maandelijks verschuldigde rente en aflossing;

ten aanzien van de levensverzekering bij Reaal Levensverzekering met polisnummer [nummer 11] :

bepaalt dat de waarde van de verzekering ten tijde van de uitkering minus de waarde van de verzekering op 3 november 2002 in de gemeenschap van goederen valt en bij helfte moet worden gedeeld. De vrouw dient de helft van de hiervoor genoemde waarde aan de man te vergoeden;

4.6.

veroordeelt de vrouw om aan de man binnen twee weken na betekening van deze beschikking een bedrag te vergoeden van €1.391,87;

4.7.

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve de beslissing over de echtscheiding;

4.8.

verstaat ten aanzien van de toekomstige pensioenuitkeringen uit Turkije van zowel de man als de vrouw dat iedere partij zijn/haar eigen pensioen houdt;

4.9.

beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;

4.10.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. C.M. Koopman, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.K.H. Wagemaker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2024.

2

Vgl. HR 9 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4642.

3

Vgl. ECLI:RBNHO:2022:1736 en ECLI:GHAMS:2011:BR6404.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733