Gerechtshof Den Haag 17-09-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1617

Datum publicatie26-09-2024
Zaaknummer200.322.315/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsDen Haag
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2022:6439, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Verbintenissenrecht
TrefwoordenTuchtrecht / aansprakelijkheid; Tuchtrecht/aansprakelijkheid jeugdprofessional;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW;
Familieprocesrecht; Verjaring / rechtsverwerking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Moeder en inmiddels volwassen kinderen eisen schadevergoeding van GI en Staat wegens - volgens hen - onterechte kinderbeschermingsmaatregelen. Vorderingen zijn verjaard. Omdat het hof zich realiseert dat de uithuisplaatsing heel ingrijpend is geweest en nu tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat appellanten behoefte hebben aan een rechterlijk oordeel van het hof om het verleden een plek te kunnen geven, beoordeelt het hof alle vorderingen toch inhoudelijk. Oordeel: geen onrechtmatig handelen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht

Team Handel

 

Zaaknummer hof : 200.322.315/01

Zaaknummer rechtbank : C/09/605958 / HA ZA 21-69

 

 

Arrest van 17 september 2024

 

in de zaak van

 

1 [appellant 1] ,

2. [appellant 2],

3. [appellant 3],

allen wonend in Culemborg,

appellanten,

advocaat: mr. J.X. ten Velden, kantoorhoudend in Amsterdam,

 

tegen

 

1Stichting Leger Des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,

gevestigd in Utrecht,

advocaat: mr. B.M. Stroetinga, kantoorhoudend in Den Bosch,

2. De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Raad voor de Kinderbescherming),

zetelend in Den Haag,

advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke, kantoorhoudend in Den Haag,

geïntimeerden.

 

Het hof zal appellanten hierna gezamenlijk [appellant 1] c.s. (vrouwelijk enkelvoud) noemen, en ieder afzonderlijk [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] . Geïntimeerden worden hierna het Leger des Heils en de Staat genoemd.

 

1De zaak in het kort

1.1

Deze zaak gaat over de vraag of het Leger des Heils en de Staat (de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de Raad) onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant 1] c.s. in de periode dat [appellant 2] uit huis is geplaatst. Volgens [appellant 1] c.s. hebben het Leger des Heils en de Raad onder meer de opvoedsituatie thuis volstrekt verkeerd ingeschat.

 

1.2

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof is het met die beslissing eens.

2Procesverloop in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

  • de dagvaardingen van 5 oktober 2022, waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2022;

  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s.;

  • de memorie van antwoord van het Leger des Heils;

  • de memorie van antwoord van de Staat;

  • de akte van de Staat, ingezonden 21 mei 2024, met daarbij productie 11;

  • de akte van [appellant 1] c.s., ingezonden 4 juni 2024, met daarbij producties L tot en met Y.

2.2

Op 10 juni 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht. Mr. Ten Velden en mr. Ten Broeke hebben dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Deze behoren nu tot het procesdossier.

3Feitelijke achtergrond

3.1

Uit het huwelijk van [appellant 1] met [X] (hierna: [X] ) zijn op [geboortedag] 2003 [appellant 2] en [A] geboren (hierna samen ook wel aangeduid met “de kinderen”). Zij zijn tijdens de procedure meerderjarig geworden. Al uit een eerder huwelijk van [appellant 1] was op [geboortedag] 1988 [appellant 3] geboren.

 

Ondertoezichtstelling met ingang van 8 november 2010

 

3.2

Bij beschikking van 15 juli 2010 heeft de familie- en kinderrechter van de rechtbank Arnhem (later rechtbank Gelderland, hierna: de kinderrechter) de echtscheiding tussen [appellant 1] en [X] uitgesproken. In diezelfde beschikking heeft de kinderrechter de Raad verzocht te adviseren en rapporteren.

 

3.3

De Raad heeft 21 oktober 2010 zijn rapport uitgebracht. In dat rapport wordt melding gemaakt van de door de kinderrechter naar aanleiding van de zitting gedane constatering dat ouders waren verwikkeld in een lange en ingewikkelde rechtsstrijd en dat de mogelijkheid bestond dat de kinderen hierdoor klem zaten dan wel verloren zouden raken tussen hun ouders. Verder wordt in het rapport opgemerkt dat volgens de school bij beide kinderen sprake is van gedragsproblemen/zorgwekkend gedrag en dat volgens een betrokken kinderpsycholoog uit Culemborg de kinderen last hebben van een loyaliteitsconflict en behoefte hebben aan een stabiele thuissituatie zonder te worden betrokken bij de problemen van hun ouders. De Raad concludeert dat de opvoedingsomgeving onvoldoende tegemoet komt aan de behoeften van de beide kinderen en dat een kinderbeschermingsmaatregel nodig is, omdat sprake is van een bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen die niet op een andere manier kan worden weggenomen. De Raad heeft de rechtbank geadviseerd:

- de kinderen onder toezicht te stellen van Bureau Jeugdzorg, regio Gelderland, locatie Tiel (hierna: Bureau Jeugdzorg), voor de duur van één jaar;

- de hoofdverblijfplaats van de kinderen te bepalen bij [appellant 1] ;

- de zorgregeling tussen de kinderen en [X] vooralsnog te laten begeleiden door een gezinsvoogd om uiteindelijk te komen tot een reguliere zorgregeling, en

- [appellant 1] ’s verzoek om belast te worden met het eenhoofdig gezag over de kinderen af te wijzen.

 

3.4

Dit advies van de Raad heeft de kinderrechter bij beschikking van 8 november 2010 gevolgd. De kinderen zijn voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling (hierna ook: de ots) is daarna op verzoek van Bureau Jeugdzorg verlengd tot en met 7 november 2012.

 

3.5

In december 2011 is op verzoek van [appellant 1] (en na een door haar ingediende klacht) een andere gezinsvoogd aangesteld.

 

Uithuisplaatsing met ingang van 23 maart 2012 – plaatsing in leefgroep Entréa

 

3.6

Bij beschikking van 23 maart 2012 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg een spoedmachtiging uithuisplaatsing voor de duur van vier weken verleend. Aanleiding was een gesprek op 22 maart 2023 waarin [appellant 1] volgens Bureau Jeugdzorg had gedreigd om met de kinderen naar Letland te vertrekken als ze zou worden gedwongen tot medewerking aan omgang met vader, en de constatering van Bureau Jeugdzorg de volgende ochtend op 23 maart 2012 dat beide kinderen afwezig waren op school. Later bleek dat zij waren ziek gemeld.

 

3.7

Vanaf 23 maart 2012 zijn [appellant 2] en [A] geplaatst in een leefgroep van stichting Entréa (hierna: Entréa).

 

3.8

Bij beschikking van 4 april 2012 heeft de kinderrechter – nadat alle betrokkenen diezelfde dag op een zitting waren gehoord – een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 8 november 2012. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen, zakelijk weergeven:

 

  • Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat er al langere tijd sprake is van een hevige ex-partnerproblematiek tussen de ouders en van een ontwikkelingsbedreiging bij beide kinderen, onder meer bestaande uit een ernstig loyaliteitsconflict en steeds verergerende sociaal-emotionele problematiek.

  • Vanaf 2010 is geprobeerd om onder meer adequaat omgangscontract tussen de vader en de minderjarige kinderen tot stand te brengen, maar de daarbij gestelde doelen zijn nog niet behaald. Het is duidelijk geworden dat de moeder niet bereid is om onverkort mee te werken aan de ingezette hulpverlening.

  • De kinderrechter acht het van belang dat de minderjarigen uit de strijd van hun ouders worden gehaald, dat zij regulier contact hebben met beide ouders en dat de noodzakelijke hulpverlening ten behoeve van de minderjarigen aanstonds wordt opgestart. Een uithuisplaatsing is noodzakelijk, zodat de kinderen in een veilige omgeving goede begeleiding en behandeling wordt geboden.

 

Verlenging op 7 november 2012 van de ots en van de uithuisplaatsing

 

3.9

Bij beschikking gedateerd 7 november 2012 heeft de kinderrechter op verzoek van Bureau Jeugdzorg de ots verlengd tot 8 november 2013 en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 8 mei 2013. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen, zakelijk weergegeven:

 

  • De uithuisplaatsing was noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen.

  • Entréa rapporteert dat er nog steeds sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, maar dat er vooruitgang is. Zij wil verlenging van de uithuisplaatsing met zes maanden en wil toewerken naar een plaatsing bij moeder.

  • Bij de beoordeling van de vraag of de kinderen terug kunnen naar de moeder staan de belangen van de kinderen centraal. Omdat de samenwerking met de moeder niet tot stand komt is onvoldoende duidelijk of de moeder in de opvoeding op adequate wijze kan omgaan met de achterstanden die de kinderen in hun ontwikkeling hebben. Ook is ter zitting gebleken dat de moeder een grote aversie en wantrouwen heeft tegen Entréa en niet meewerkt aan hulpverlening in het gedwongen kader. Hulpverlening in de thuissituatie komt dus niet van de grond, terwijl duidelijk is gebleken dat hulpverlening voor de kinderen noodzakelijk is om hun ontwikkelingsachterstand verder te verminderen en om hen te begeleiden na de scheiding van hun ouders.

  • Door de houding van de moeder naar de hulpverlening toe wordt het vinden van een oplossing voor haar zorgen bemoeilijkt.

 

3.10

[appellant 1] was van mening dat deze verlenging niet geldig was, omdat de beschikking niet op 7 november, maar op 8 november 2012 was gegeven en de machtiging dus al was verlopen (zie ook hieronder 3.11). Om die reden heeft zij de kinderen op 8 november 2012 opgehaald bij Entréa. Dezelfde dag nog zijn de kinderen met hulp van de politie weer bij moeder opgehaald en teruggebracht naar Entréa.

 

Overname uitvoering ots door het Leger des Heils op 5 december 2012

 

3.11

Met ingang van 5 december 2012 heeft Leger des Heils in opdracht van Bureau Jeugdzorg de uitvoering van de ots op zich genomen. In januari 2013 heeft het Leger des Heils een kennismakingsgesprek met [appellant 1] gevoerd.

 

Vernietiging op formele gronden op 23 mei 2013 van de beschikking van 7 november 2012

 

3.12

Op 7 februari 2013 heeft [appellant 1] hoger beroep ingesteld tegen de hierboven vermelde beschikking, gedateerd 7 november 2012. Eén van de gronden van het hoger beroep was van formele aard, namelijk dat de beschikking niet op 7 november 2012 maar op 8 november 2012 was gewezen, zodat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing al op 7 november 2012 waren geëindigd en niet meer konden worden verlengd.

 

3.13

Op 12 april 2013 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Hierbij waren onder meer aanwezig [appellant 1] , haar toenmalige advocaat mr. Skála, [X] (de vader), een vertegenwoordiger van Bureau Jeugdzorg en een gezinsvoogd van het Leger des Heils. Namens de Raad is, hoewel hij op de juiste wijze was opgeroepen, niemand verschenen.

 

3.14

Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van 7 november 2012 op de hierboven (3.12) omschreven formele grond vernietigd.

 

Vervolg vanaf 23 mei 2013: opnieuw onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg (uit te voeren door het Leger des Heils) en opnieuw machtiging tot uithuisplaatsing verleend

 

3.15

Na een telefonische melding van het Leger des Heils heeft de Raad op 23 mei 2013 de kinderrechter verzocht de kinderen voorlopig onder toezicht te stellen van Leger des Heils voor de duur van drie maanden en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verlenen. Bij beschikking van 23 mei 2013 heeft de kinderrechter het verzoek toegewezen, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing voor vier weken is verleend. Op 10 juni 2013 is een machtiging uithuisplaatsing tot 23 augustus 2013 verleend.

 

3.16

Op verzoek van de kinderrechter heeft de Raad op 5 juli 2013 rapport uitgebracht.

 

3.17

[appellant 1] was aanwezig op de zitting van 19 augustus 2013 en is door de kinderrechter gehoord. Ook waren vertegenwoordigers van de Raad en het Leger des Heils aanwezig. Bij beschikking van 22 augustus 2013 heeft de kinderrechter op verzoek van de Raad de kinderen tot 23 mei 2014 onder toezicht gesteld van het Leger des Heils en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot uiterlijk 23 mei 2014. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen, deels zakelijk weergegeven:

 

  • Voldoende aannemelijk is gemaakt dat de moeder niet open staat voor hulpverlening dan wel een zeer ambivalente houding aanneemt jegens de hulpverleners. Uit het rapport van de Raad blijkt dat de moeder op alle gebieden de hulpverlening frustreert door feitelijk niet mee te werken aan de geboden trajecten. Ze heeft geen intrinsieke motivatie, houdt zich niet aan de gemaakte afspraken en stelt zich niet leerbaar op. Zo heeft de moeder tot op heden nog niet in gesprek willen gaan met Entréa over zichzelf als opvoeder terwijl de uitnodiging daartoe er al geruime tijd ligt. Ook betrekt de moeder de kinderen in haar strijd met de hulpverlenende instanties en haar strijd met de vader. Zij laat zo zien dat zij het belang van de kinderen niet voorop kan stellen. Daardoor worden de kinderen in hun ontwikkeling bedreigd.

  • Deze bedreiging kan niet op een andere manier worden weggenomen dan door middel van een ots en uithuisplaatsing. De door moeder aangedragen oplossingen acht de kinderrechter niet passend. Hoewel de kinderen op dit moment uitbehandeld zijn bij Entréa, is de kinderrechter van oordeel dat zij niet terug kunnen naar de moeder nu is gebleken dat zij niet in staat is een adequate opvoedingsomgeving te creëren die aansluit bij de behoeften en belangen van de minderjarigen. Zij hebben behoefte aan een stabiele en rustige opvoedomgeving van waaruit kan worden bekeken waar hun verdere perspectief is gelegen.

 

3.18

Tegen deze beschikking van 22 augustus 2013 heeft [appellant 1] hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling van dat beroep waren onder meer [appellant 1] , een vertegenwoordiger van de Raad en de twee gezinsvoogden aanwezig. Bij beschikking van 1 april 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de bestreden beschikking bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof – onder verwijzing naar de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen – onder meer het volgende overwogen, deels zakelijk weergegeven:

 

  • Ondanks de diverse schriftelijke aanwijzingen, komt het Leger des Heils niet verder met de moeder. Er is geen tot weinig contact tussen de moeder en de gezinsvoogden, hoewel de gezinsvoogden proberen de samenwerking op gang te krijgen. Moeder heeft nog niet laten zien te willen werken aan de in de aanwijzingen gestelde doelen. Een belangrijk onderdeel daarvan is dat de moeder meewerkt aan de ouderbegeleiding, juist ook om zicht te krijgen op haar opvoedingsvaardigheden. Deze ouderbegeleiding is nog steeds niet van de grond gekomen. Dit staat haaks op het standpunt van de moeder tijdens de mondelinge behandeling dat zij openstaat voor ouderbegeleiding.

  • Gebleken is dat de moeder ook niet meewerkt aan de door anderen geboden en te bieden hulp en adviezen. Ter illustratie hiervan noemt het Leger des Heils de indicatie voor speciaal onderwijs voor [A] . Zij loopt op school ernstig achter en krijgt niet de lesstof aangeboden die bij haar niveau behoort. De moeder weigert toestemming te geven aan de indicatiestelling voor speciaal onderwijs. Volgens de moeder gaat het goed met [A] en ter zitting verklaarde zij verbaasd te zijn over de indicatie voor speciaal onderwijs, dit terwijl al in het rapport van de Raad van 15 juli 2013 is vermeld dat speciaal onderwijs voor [A] nodig is.

  • Zoals het hof al eerder in een andere procedure heeft overwogen draagt de moeder door haar houding niet bij aan het verkrijgen van informatie over haar opvoedingsvaardigheden en -inzichten en belemmert zij de beoordeling van de mogelijkheden tot aansluiting van moeder bij de behoefte van de kinderen in de thuissituatie. Dat de problematische situatie waarin de kinderen thuis verkeerden inmiddels is verbeterd, is het hof ook nu niet gebleken. Nog steeds kampen zowel [appellant 2] als [A] met een groot loyaliteitsprobleem, ook ten opzichte van elkaar. Zij hebben daarvoor hulp nodig, hulp die de moeder niet biedt.

 

3.19

Op 22 mei 2014 heeft de kinderrechter op verzoek van het Leger des Heils de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 23 mei 2015, de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot uiterlijk 23 november 2014 en het verzoek voor het overige aangehouden tot 19 november 2014 om in die tijd zicht te kunnen krijgen op de vraag waar op langere termijn de verblijfplaats van de kinderen dient te zijn. Met het oog daarop heeft de kinderrechter kort daarna opdracht gegeven tot een forensisch psychologisch onderzoek naar de kinderen en naar [appellant 1] en [X] .

 

Deskundigenonderzoek [psycholoog] oktober 2014. Kinderen eind november 2014 teruggeplaatst bij [appellant 1]

 

3.20

Dit onderzoek is uitgevoerd door drs. [psycholoog] , orthopedagoog/gz-psycholoog (hiervoor en hierna: [psycholoog] ). Op 30 oktober 2014 heeft [psycholoog] drie rapporten uitgebracht, ten aanzien van de kinderen, respectievelijk [appellant 1] en [X] . [psycholoog] heeft onder meer geadviseerd tot terugplaatsing van de kinderen bij [appellant 1] .

 

3.21

In het rapport ten aanzien van de kinderen staat over [appellant 1] onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:

- (p. 15-16) In conflictsituaties schiet de coping tekort. Als de spanning en stress hoog oploopt neigt [appellant 1] te verkrampen in onverzettelijk en rigide gedrag. Ze stelt zich dan eisend en dwingend op en mist de nuance en flexibiliteit om de problemen op te lossen. Het is niet ondenkbaar dat zij in het verleden botste met eisen stellende hulpverleners. Er werd een te sterk appel gedaan op haar basisonzekerheid, die zij maskeerde door rigide en onverschrokken gedrag. Cultuurverschillen zullen de angst voor verlies van autonomie hebben versterkt, waardoor er communicatieproblemen met hulpverleners ontstonden. De problematiek van mevrouw is dat zij snel het gevoel heeft dat haar autonomie in het geding komt en zij zich dan eisend en dwingend gaat opstellen. Door deze starre, onwrikbare houding is zij in het verleden met de hulpverlening, maar ook met haar ex-partner in conflict gekomen. Door de houding van mevrouw bereikt zij veelal juist het tegenoverstelde van wat zij wil. Zij wilde de kinderen beschermen, maar door haar houding en gedrag werd de situatie voor de kinderen juist onveilig. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de problematiek binnen de opvoedingssituatie speelt.

3.21.

Over [appellant 2] staat in het rapport onder meer het volgende, zakelijk weergegeven:

  • (p. 23, informatie van de behandelcoördinator van Entréa en de ouderbegeleider van Entréa, de heer [behandelcoördinator] , hierna: [behandelcoördinator] ) Het contact tussen Entréa en moeder verliep aanvankelijk zeer moeizaam. Verschillende ouderbegeleiders zijn ingezet om een werkrelatie met moeder te ontwikkelen. Dat lukte niet, omdat moeder zich bleef verzetten tegen inmenging van anderen. Sinds ongeveer een half jaar is ouderbegeleider [behandelcoördinator] ingezet. Op de vraag hoe het hem wel is gelukt om tot een werkrelatie met moeder te komen, heeft [behandelcoördinator] geantwoord dat het voor moeder belangrijk is dat zij zich niet aangevallen en afgewezen voelt als moeder en opvoedster. Zij heeft erkenning nodig voor haar zorg voor de kinderen en voor het feit dat zij haar kinderen oprecht mist.

  • (p. 28) Gedurende de ondertoezichtstelling verschoof de problematiek van echtscheidingsproblematiek naar opvoedingsproblematiek. Omdat moeder zich hier niet in herkende ontstond er een strijd tussen moeder en de gezinsvoogden. De voogden raakten er steeds meer van overtuigd dat moeder niet beschikt over voldoende pedagogische en affectieve vaardigheden. Het was onterecht dat men alle verantwoordelijkheid van de problematiek bij moeder neerlegde. Er is te weinig vanuit een meerzijdig onpartijdig perspectief naar de problematiek gekeken.

  • (p. 28) Het verwijt dat moeder met de kinderen Russisch spreekt is verwonderlijk in een multiculturele samenleving.

  • (p. 28-29) Na de uithuisplaatsing bleef moeder als adequate opvoedster verdacht, ook omdat zij aanvankelijk niet meewerkte aan de ouderbegeleiding vanuit Entréa. Haar werd onder meer verweten dat zij een plaatsing van [A] op het speciaal onderwijs blokkeerde en daarmee aangaf de ontwikkelingsbehoeften van haar dochter niet te kennen en daarbij aan te sluiten. Het tegendeel blijkt echter waar te zijn. Dat [A] niet op het speciaal onderwijs thuishoort, blijkt uit de resultaten van het intelligentieonderzoek. De reden waarom zij op school niet mee kan komen is een ander dan een intellectueel probleem. Dat had moeder goed gezien.

  • (p. 34) Omdat de echtscheidingsproblematiek nog steeds gaande is, is het niet ondenkbaar dat de situatie van de kinderen bij moeder in de toekomst wederom in gevaar gebracht kan worden. Een ondertoezichtstelling is dus nog steeds geïndiceerd. Vanwege de ernstig verstoorde verhoudingen tussen het Leger des Heils en moeder is het advies om een andere Jeugdbeschermingsinstantie, buiten het arrondissement, aan te wijzen voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

 

3.22

Bij beschikking van 21 november 2014 heeft de kinderrechter de conclusies van [psycholoog] overgenomen, de verlenging van de uithuisplaatsing afgewezen en de kinderen

teruggeplaatst bij [appellant 1] . De ots bleef bestaan.

 

Uitvoering ots per 16 april 2015 overgenomen door Samen Veilig Midden Nederland en ots beëindigd op 22 mei 2016

 

3.23

Op verzoek van [appellant 1] en advies van de Raad heeft de kinderrechter bij beschikking van 16 maart 2015 Samen Veilig Midden Nederland aangewezen als uitvoerder van de ondertoezichtstelling met ingang van 16 april 2015.

 

3.24

De Raad heeft bij brief van 1 april 2016 te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in het voornemen van Samen Veilig om de ondertoezichtstelling te beëindigen. Op 22 mei

2016 is de ondertoezichtstelling beëindigd.

 

De schriftelijke aanwijzing (o.a. Nederlands in plaats van Russisch praten)

 

3.25

Op 3 mei 2013 heeft het Leger des Heils aan [appellant 1] de schriftelijke aanwijzing gegeven dat zij ouderbegeleiding accepteert en dat daarbij onder meer in acht wordt genomen dat tijdens de ouderbegeleiding onderling Nederlands wordt gesproken. [appellant 1] sprak normaliter Russisch met de kinderen.

 

3.26

Bij verzoekschrift van 13 mei 2013 heeft [appellant 1] de kinderrechter om vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing verzocht. Bij beschikking van 20 september 2013 heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat als gevolg van vernietiging van de hierboven vermelde beschikking van 7 november 2012 voor de schriftelijke aanwijzing geen wettelijke grondslag bestond en dat [appellant 1] daarom geen belang heeft bij een inhoudelijke beslissing op haar verzoek tot vervallenverklaring.

 

Voorlopig getuigenverhoor en aansprakelijkstellingen

 

3.27

Op verzoek van [appellant 1] hebben voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden op 18 juni 2019 en 2 september 2019. Hierbij zijn onder meer gehoord: [naam 1] (Leger des Heils), [naam 2] (Leger des Heils), [naam 3] (Jeugdbescherming Gelderland), mr. R.J. Skàla (voormalig advocaat van [appellant 1] ) en [naam 4] (teamleider bij de Raad).

3.28

Bij brieven van 4 september 2019 heeft mr. Oosterhagen namens [appellant 1] c.s. het Leger des Heils en de Raad aansprakelijk gesteld. Het Leger des Heils en de Staat hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4Procedure bij de rechtbank

4.1

[appellant 1] c.s. heeft het Leger des Heils en de Staat gedagvaard en na wijziging eis 1 gevorderd dat, samengevat, de rechtbank bij uitvoer bij voorraad te verklaren vonnis:

1. voor recht verklaart dat het Leger des Heils en/of de Staat onrechtmatig heeft/hebben

gehandeld jegens [appellant 1] en/of [appellant 2] en/of [appellant 3] en dat Leger des Heils en/of de Staat gehouden is/zijn de door [appellant 1] en/of [appellant 2] en/of [appellant 3] geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat;

2. het Leger des Heils en de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.

 

4.2

Volgens [appellant 1] heeft het Leger des Heils op de volgende punten onrechtmatig gehandeld jegens [appellant 1] c.s.:

 

a. a) het Leger des Heils heeft het zorgdossier van de kinderen onzorgvuldig behandeld. Het heeft zich niet of onvoldoende ingespannen om zelf een oordeel te vormen over het belang van de noodzaak van de toegepaste maatregelen;

b) het Leger des Heils heeft onvoldoende stappen ondernomen om de verstoorde werkrelatie met [appellant 1] te verbeteren;

c) het Leger des Heils heeft aan het hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte verklaard dat [appellant 1] Russisch met de kinderen mocht spreken, nu het Leger des Heils dat juist in

haar schriftelijke aanwijzing van 3 mei 2013 had verboden;

d) deze schriftelijke aanwijzing was onrechtmatig jegens [appellant 1] c.s., omdat door de vernietiging van de beschikking van 7 november 2012 een wettelijke grondslag daarvoor ontbrak;

e) het uit huis geplaatst houden zonder een rechtsgeldige machtiging vanaf 8 november 2012 is onrechtmatig;

f) het Leger des Heils heeft ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor

[A] .

 

4.3.

De Staat heeft volgens [appellant 1] c.s. op de volgende punten onrechtmatig gehandeld jegens [appellant 1] c.s.:

 

g) de Raad is niet verschenen op de onder 3.13. bedoelde zitting van 12 april 2013, waarmee de Raad in strijd heeft gehandeld met zijn wettelijke taak en met het kwaliteitskader van de Raad. De Raad had het hof moeten inlichten dat de kinderen bij Entréa uitbehandeld waren en had moeten adviseren dat de kinderen weer thuis geplaatst moesten worden;

h) in het verzoek spoedmachtiging van 23 mei 2013 heeft de Raad ten onrechte

geschreven dat de ots en machtiging uithuisplaatsing per die datum waren vervallen; dat is onjuist, nu als gevolg van de beschikking van het hof van 23 mei 2013 de maatregelen al per 8 november 2012 waren vervallen;

i. De Raad is bij dit verzoek van 23 mei 2013 blind gevaren op de informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [appellant 1] , de kinderen en Entréa moeten horen;

j) In het kader van de rapportage van de Raad van 15 juli 2013 zijn de kinderen ook niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd beoordeeld;

k) De Raad heeft de reactie van [appellant 1] op dit rapport ten onrechte niet bijgevoegd.

 

Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van Leger des Heils en de Raad hebben [appellant 1] c.s. materiële en immateriële schade geleden, waarvan de omvang in de schadestaatprocedure kan worden begroot.

 

4.3

Het Leger des Heils en de Staat hebben primair als verweer gevoerd dat de vorderingen van [appellant 1] c.s. zijn verjaard en hebben subsidiair inhoudelijk verweer gevoerd.

 

4.4

De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant 1] c.s. in de kosten veroordeeld.

 

5Vordering in hoger beroep

5.1

[appellant 1] c.s. is in hoger beroep gekomen. [appellant 1] c.s. heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd en vordert dat het hof de vorderingen alsnog toewijst.

5.2

Grieven 1 tot en met 4 hebben betrekking op de verwijten a) tot en f) aan het adres van het Leger des Heils. Grieven 5 tot en met 8 zien op de verwijten g tot en met k aan het adres van de Raad. Grief 9 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ook in een groter verband de onrechtmatigheid van het handelen van het Leger des Heils en de Raad niet is komen vast te staan. De tiende grief is abusievelijk genummerd als grief 11; hierna zal worden gesproken van grief 10. Deze grief heeft betrekking op het beroep van verweerders op verjaring. Hierna zal op alle grieven worden ingegaan.

5.3

Voor de goede orde merkt het hof op dat het hierboven onder 4.3. vermelde verwijt sub h in hoger beroep niet meer aan de orde is, omdat er geen grief is gericht tegen de ongegrondverklaring van dat verwijt.

6Beoordeling in hoger beroep

Verjaring? grief 10

6.1

Niet in geschil is dat de vordering van [appellant 2] niet is verjaard voor zover hij vergoeding van immateriële schade vordert. Die vordering valt onder het bereik van artikel 3:310 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW). [appellant 2] is pas op [geboortedag] 2021 meerderjarig geworden.

6.2

Anders ligt het wat betreft de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] en de vordering van [appellant 2], voor zover hij vergoeding van materiële schade vordert. De rechtbank heeft onbestreden geoordeeld dat de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is. Partijen zijn het niet eens over de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen en of deze termijn tijdig is gestuit.

6.3

De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW gaat lopen op de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad gaat het hier om een daadwerkelijke bekendheid. De termijn neemt dus pas een aanvang op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. 2 Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een (volgens hem) tekortschietende of foutieve handeling van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden. Het is aan degene die zich op verjaring beroept, in dit geval dus de Staat, om de feiten te stellen en zo nodig te bewijzen die nodig zijn voor verjaring. Het is vervolgens aan de wederpartij, in dit geval [appellant 1] c.s., om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit.

6.4

Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in haar standpunt dat zij pas met het verschijnen van de rapporten van [psycholoog] in oktober 2014 bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon, zoals bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Volgens [appellant 1] c.s. heeft zij schade geleden door de (onterechte en onnodig lange) uithuisplaatsing van de kinderen. Volgens [appellant 1] c.s. is dat te wijten aan het feit dat het Leger des Heils en de Raad – samengevat (zie ook 6.16 hieronder) – onvoldoende onderzoek hebben gedaan, de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd hebben ingeschat, de schuld ten onrechte geheel bij haar hebben gelegd en de kinderrechter hierover vervolgens onjuist hebben geïnformeerd. Vaststaat dat de uithuisplaatsing voor het laatst is verlengd eind mei 2014. Dit betekent dat de verjaringstermijn in elk geval niet later dan eind mei 2014 is gaan lopen, nog daargelaten dat ten aanzien van een groot aantal afzonderlijke deelverwijten duidelijk is dat de verjaringstermijn eerder een aanvang heeft genomen (bijvoorbeeld het verwijt dat het Leger des Heils geen eigen onderzoek heeft gedaan toen dit het dossier in december 2012 overnam, het verwijt dat de Raad en het Leger des Heils niet hebben geanticipeerd op de vernietiging op 23 mei 2013 van de op 7 november 2012 gedateerde beschikking en het verwijt aan de Raad dat hij niet is verschenen op de zitting van 12 april 2013). [appellant 1] c.s. was op dat moment, dus in elk geval vóór eind mei 2014, bekend met dit in haar ogen schadeveroorzakende handelen en ook met de partij die daarvoor naar haar mening aansprakelijk was. Dit wordt overigens in elk geval wat betreft het Leger des Heils bevestigd door de aan die organisatie gerichte aansprakelijkstelling van haar voormalig advocaat van 22 juli 2013. Dat de rapporten van [psycholoog] in de ogen van [appellant 1] c.s. bevestigen dat zij het al die tijd bij het rechte eind had, betekent niet dat zij toen pas in staat was een rechtsvordering in te stellen. Dat wordt niet anders doordat het Leger des Heils naar aanleiding van die rapporten verwachtte dat de verleiding zou ontstaan om allerlei procedures te gaan voeren. Uit die bewuste opmerking van het Leger des Heils kan niet worden afgeleid dat [appellant 1] c.s. eerder niet in staat was de verjaring te stuiten.

6.5

De aansprakelijkstellingen van september 2019 (zie 3.28) waren dus te laat; de verjaringstermijn was toen al verstreken. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant 1] c.s. nog aangevoerd dat de dagvaarding van 31 oktober 2014 waarmee zij een kort geding tegen het Leger des Heils is gestart moet worden gezien als een stuitingshandeling. Het Leger des Heils heeft daar terecht tegen ingebracht dat dit kort geding niet tot een toewijzing van de vorderingen van [appellant 1] heeft geleid. De dagvaarding heeft daarom geen stuitende werking, omdat niet binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak een nieuwe eis is ingesteld die tot een toewijzing heeft geleid (artikel 3:316 lid 2 BW) . Onjuist is de stelling van [appellant 1] c.s. dat de kort geding-dagvaarding dan in elk geval als een mededeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW moet worden gezien. Zoals het Leger des Heils terecht heeft opgemerkt zou dit artikel 3:316 lid 2 BW tot een dode letter maken.

6.6

[appellant 1] c.s. heeft ter zitting in hoger beroep ook nog aangevoerd dat het verzoekschrift van 27 oktober 2017 tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor moet worden gezien als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. [appellant 1] c.s. heeft weliswaar een stukje uit dit verzoekschrift geciteerd, maar het verzoekschrift zelf bevindt zich niet bij de stukken. Begrijpelijk is daarom dat verweerders hebben opgemerkt dat het voor hen daardoor lastig was om te reageren op deze nieuwe stelling. Beiden hebben in elk geval betwist dat het verzoekschrift stuitende werking heeft. Namens de Raad is verder opgemerkt dat het verzoekschrift niet mede was gericht tegen de Raad en dat het enkele feit dat ook een medewerkster van de Raad is gehoord niet voldoende is om stuitende werking aan te nemen, omdat daarmee niet ondubbelzinnig het recht is voorbehouden om schadevergoeding te stuiten. Dat acht het hof juist. Ook ten aanzien van het Leger des Heils resteert te veel twijfel om aan te nemen dat het verzoekschrift stuitende werking toekomt. [appellant 1] c.s. heeft weliswaar aangeboden het verzoekschrift alsnog in het geding te brengen, maar dat had al veel eerder gekund. Het zou in strijd zijn met de goede procesorde om [appellant 1] c.s. daar nu nog toe in de gelegenheid te stellen, nog afgezien van het feit dat de vorderingen inhoudelijk ook niet slagen, zoals hierna zal blijken.

6.7

Ook de stelling van [appellant 1] c.s. dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, slaagt niet. Voorop staat dat aan het instituut van bevrijdende verjaring zwaarwegende argumenten ten grondslag liggen, waaronder de rechtszekerheid, het feit dat niet van een schuldenaar kan worden verlangd dat hij bewijsstukken tot in lengte van jaren bewaart en de omstandigheid dat door tijdsverloop bewijsproblemen kunnen ontstaan en getuigenverklaringen minder betrouwbaar kunnen worden. In het algemeen houdt de Hoge Raad dan ook strikt de hand aan de verjaringsregels, in beginsel ook dan wanneer dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” moeilijk te accepteren is. 3 Terughoudendheid is dus vereist bij het aannemen van een uitzondering. 4 Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring. Dat zo’n geval zich voordoet heeft [appellant 1] c.s. onvoldoende onderbouwd. Zij heeft in eerste aanleg in haar spreekaantekeningen (3.3.1.-3.3.3.) volstaan met een opsomming van de gezichtspunten uit het arrest Van Hees/De Schelde 5 en de opmerking dat gelet op de omstandigheden van het concrete geval van [appellant 1] c.s. enerzijds en die gezichtspunten anderzijds een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Vervolgens heeft zij in haar memorie van grieven volstaan met een verwijzing naar haar spreekaantekeningen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij hieraan slechts toegevoegd dat sprake is van een ernstig verwijt (hetgeen hierna wordt weerlegd), en verder dat verweerders al voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening hadden kunnen of behoren te houden met de mogelijkheid van een aansprakelijkstelling (hetgeen wordt betwist en niet vaststaat, zie hierboven) en dat zij nog over alle stukken beschikken en in staat zijn zich te verweren (hetgeen als zodanig niet voldoende is).

6.8

De conclusie luidt dat de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] zijn verjaard en dat hetzelfde geldt voor de vordering van [appellant 2] voor zover hij materiële schadevergoeding vordert. Omdat het hof zich realiseert dat de uithuisplaatsing heel ingrijpend is geweest, niet alleen voor de kinderen maar ook voor [appellant 1] en [appellant 3] , en nu tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat [appellant 1] c.s. behoefte heeft aan een rechterlijk oordeel van het hof om het verleden een plek te kunnen geven, zal het hof hierna alle vorderingen niettemin inhoudelijk beoordelen. Ten aanzien van de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 3] zijn die overwegingen dus ten overvloede en dat geldt ook voor de vordering van [appellant 2] voor zover hij een vergoeding van materiële schade beoogt.

Inhoudelijk – toetsingskader ten tijde van de ots en uithuisplaatsingen

6.9

Een minderjarige kon op grond van artikel 1:254 lid 1 (oud) BW onder toezicht worden gesteld als hij zodanig opgroeide dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig werden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hadden gefaald of, naar was te voorzien, zouden falen. Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kon de kinderrechter een machtiging geven om de minderjarige uit huis te plaatsen, onder meer als dat noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Tegen het oordeel van de kinderrechter kon hoger beroep worden ingesteld bij het hof.

6.10

Niet in geschil is dat maatregelen als ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing een inmenging vormen in het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beschermde recht op gezinsleven. Zo’n inmenging in dit recht is toelaatbaar als zij voldoet aan de vereisten van lid 2 van dat artikel. Vaststaat dat de genoemde jeugdbeschermingsmaatregelen een wettelijke basis hebben en een legitiem doel dienen, namelijk de bescherming van een kind. Of de maatregel ook noodzakelijk is in een democratische samenleving hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. De redenen voor de inmenging moeten “relevant and sufficient” zijn 6 en de inmenging moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In principe moet voorrang worden gegeven aan de ondersteuning van de opvoedcapaciteiten van de ouders (en dus aan hulp in het vrijwillige kader). Uithuisplaatsing is slechts aan de orde als er geen andere manier is om het kind te beschermen 7. Daarbij geldt steeds dat de belangen van het kind “of paramount importance” zijn. Dit laatste volgt ook uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) .

6.11

Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. In deze zaak liggen uitdrukkelijk niet de verschillende beschikkingen van de kinderrechter ter beoordeling voor. Dat kan ook niet, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het feit dat die uitspraken inmiddels in kracht van gewijsde zijn gegaan. Er wordt door [appellant 1] c.s. ook geen beroep gedaan op onrechtmatige rechtspraak. De rechtmatigheid van die beschikkingen staat in dit geding dus vast. Dit neemt niet weg dat de Raad en het Leger des Heils verplicht zijn om binnen de sfeer van hun eigen verantwoordelijkheden en bevoegdheden de hiervoor (in 6.10) genoemde mensenrechtelijke uitgangspunten te respecteren. Die uitgangspunten werken bovendien door in de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW die van toepassing is op het handelen van zowel de Raad, die de belangen van het kind moet beschermen en in dat kader onder meer de taak heeft de rechterlijke macht van advies te dienen, als het Leger des Heils, de instantie die de door de rechter opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen moet uitvoeren.

6.12

Daarbij moet wel worden opgemerkt dat (achteraf gebleken) verkeerde beslissingen of beoordelingen van deskundigen in het verleden opgelegde kinderbeschermingsmaatregelen niet noodzakelijkerwijs steeds onverenigbaar maken met artikel 8 EVRM. Zoals het EHRM heeft overwogen, hebben de sociale en medische autoriteiten een zorgplicht voor kinderen en kunnen zij niet aansprakelijk zijn voor elke keer dat reële en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten opzichte van hun familie achteraf onwaar blijken. Er dient met name beoordeeld te worden of ten tijde van het ingrijpen sprake was van reële en redelijke zorgen over de veiligheid van de minderjarig(n) 8.

6.13

De Staat heeft wat de Raad betreft verder nog terecht gewezen op het volgende. Als de Raad door de rechter om advies wordt gevraagd, geldt voor het onderzoek van de Raad dezelfde maatstaf als voor het onderzoek van een deskundige die door de rechter op de voet van artikel 198 Rv wordt benoemd. De Raad moet de hem door de rechter opgedragen taak naar beste weten volbrengen. Daarbij moet de Raad zich, uit hoofde van zijn taak, steeds laten leiden door het belang van het kind c.q. de kinderen op wie zijn onderzoek betrekking heeft. De Raad moet slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening houden voor zover het belang van de kinderen daartoe aanleiding geeft. Verder geldt dat aan door de rechter ingeschakelde deskundigen de nodige vrijheid en zelfstandigheid moet worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” 9. In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld. In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt, is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt. Het voorgaande geldt ook als de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (artikel 810 lid 2 Rv) , of een jeugdbeschermingsonderzoek uitvoert (artikel 3.1 Jeugdwet).

6.14

Als de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn. Daaraan staat niet zonder meer in de weg dat de gestelde tekortkomingen in het onderzoek van de Raad ook aan de familierechter zijn voorgelegd en voor deze geen aanleiding hebben gevormd om van dat onderzoek voor zijn beslissing geen gebruik te maken, of nader onderzoek te gelasten, en tegen diens beslissing geen rechtsmiddel is aangewend 10.

Inhoudelijk – algemeen: kernverwijt

6.15

[appellant 1] c.s. leveren in de stukken op verschillende momenten kritiek op het Nederlandse systeem van kinderbescherming. Het hof merkt op dat dergelijke algemene systeemverwijten niet ter beoordeling voorliggen. Het gaat in deze zaak specifiek om de vraag of de Raad en/of het Leger des Heils jegens [appellant 1] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld.

6.16

[appellant 1] c.s. maakt het Leger des Heils en de Raad meerdere verwijten. Voor zover nodig zullen deze hierna nog afzonderlijk worden besproken. Het hof ziet echter aanleiding om eerst in te gaan op het kernverwijt in deze zaak, namelijk dat [appellant 1] en [appellant 3] enerzijds en [appellant 2] (en [A] ) anderzijds door onrechtmatig handelen en nalaten van de Raad en het Leger des Heils ten onrechte, en in elk geval onnodig lang, van elkaar zijn gescheiden en daardoor ernstige immateriële schade hebben opgelopen. Volgens [appellant 1] c.s. zijn het Leger des Heils en de Raad onvoldoende zorgvuldig geweest en hebben zij ieder voor zich onvoldoende eigen onderzoek gedaan: het Leger des Heils zou vanaf december 2012 blind zijn gevaren op het bevindingen van Bureau Jeugdzorg en de Raad zou in mei 2013 klakkeloos de bevindingen van het Leger des Heils hebben overgenomen. Bij beide instanties zou een tunnelvisie zijn ontstaan en zowel de Raad als het Leger des Heils zou de opvoedsituatie bij moeder verkeerd hebben ingeschat, met een “misdiagnose” als gevolg. Zij hebben beiden ten onrechte de schuld geheel bij [appellant 1] gelegd en hebben ten onrechte geconcludeerd dat de kinderen niet bij haar konden blijven. Daardoor hebben deze instanties de kinderrechter ook onjuist geïnformeerd. Ouderbegeleiding (als al nodig) had ook bij [appellant 1] thuis kunnen plaatsvinden en samenwerking met haar was wel degelijk mogelijk geweest, anders dan in de rapporten en verslagen staat. Het Leger des Heils had haar op een andere manier moeten benaderen, net zoals [behandelcoördinator] dat heeft gedaan. Dat kon van Leger des Heils als professional ook worden verwacht.

6.17

[appellant 1] c.s. heeft ter onderbouwing van dit kernverwijt verwezen naar de bevindingen van [psycholoog] (zie weergave hierboven onder 3.20 en 3.21) en naar de hierboven al genoemde omstandigheid dat [behandelcoördinator] wel degelijk een werkrelatie met haar heeft kunnen opbouwen. Naar het oordeel van het hof blijkt daaruit echter niet dat de uithuisplaatsing het gevolg is geweest van onrechtmatig handelen van het Leger des Heils en de Raad. Uit de stukken volgt dat over de jaren heen meerdere hulpverleners – en ook de achtereenvolgens betrokken kinderrechters, die [appellant 1] ter zitting zelf hebben gesproken – serieuze problemen hebben gesignaleerd, die volgens hen een bedreiging vormden voor de ontwikkeling van de kinderen, en dat daarbij steeds melding is gemaakt van de niet-meewerkende houding van [appellant 1] . Ook [psycholoog] heeft opgemerkt dat [appellant 1] door haar starre, onwrikbare houding vaak het tegendeel bereikte van wat zij wilde, namelijk een onveilige situatie voor de kinderen. Het hof is van oordeel dat het Leger des Heils en de Raad in redelijkheid hebben kunnen rapporteren/adviseren dat het door die opstelling van [appellant 1] niet mogelijk was om inzicht te krijgen in haar opvoedcapaciteiten en om ouderbegeleiding bij haar thuis tot stand te brengen. Daarmee hebben zij in redelijkheid kunnen menen dat hulpverlening in het vrijwillig kader niet haalbaar was, gezien de houding en problematiek bij de moeder, en dat een dwangkader noodzakelijk was in het belang van de kinderen. Ook hebben zij in redelijkheid kunnen concluderen dat (voortduring van de) uithuisplaatsing daarom noodzakelijk was ter bescherming van de belangen van de kinderen.

6.18

Meer in het bijzonder neemt het hof het volgende in aanmerking.

- uit het rapport van de Raad van oktober 2010 (zie hierboven 3.3.), waarin ook wordt verwezen naar constateringen van de kinderrechter tijdens de eerdere zitting, blijkt dat al ruim voor de uithuisplaatsing sprake was van serieuze problemen, te weten hevige echtscheidingsproblematiek, loyaliteitsconflicten en gedragsproblemen bij de kinderen en een gebrek aan inzicht bij de ouders in het effect van hun handelen op de kinderen. Deze problemen zijn als zodanig niet gemotiveerd weersproken. Op basis van dit rapport zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Volgens getuige Summeren was in die vroege periode ook al sprake van samenwerkingsproblemen met [appellant 1] . Volgens hem lukte het niet om hulpverlening in te zetten, kwam opvoedingsondersteuning bij moeder thuis niet van de grond en had moeder bezwaren tegen welke vorm van hulpverlening ook die men wilde inzetten.

- [appellant 1] c.s. betwist dat zij ooit heeft gedreigd om met de kinderen naar Letland te vertrekken en zij stelt dat als Bureau Jeugdzorg op 23 maart 2012 met de juiste persoon van de school had gebeld, duidelijk was geworden dat de kinderen ziek thuis waren (zie ook hierboven 3.6.). De spoeduithuisplaatsing op 23 maart 2012 was volgens haar daarom onterecht. Wat daar echter ook van zij – van onrechtmatig handelen van het Leger des Heils of de Raad is in dit verband in elk geval geen sprake – de destijds vastgestelde noodzaak voor uithuisplaatsing is nadien bevestigd door de kinderrechter op 4 april 2012 (zie 3.8.), en nogmaals op 7/8 november 2012 (zie 3.9.), mede naar aanleiding van de eigen bevindingen van de kinderrechter ter zitting.

- In die laatste beschikking, gedateerd 7 november 2012, staat vermeld dat ook ter zitting was gebleken dat bij moeder sprake was van een grote aversie en wantrouwen tegen Entréa en dat zij niet meewerkte aan hulpverlening. Mede op grond daarvan heeft de kinderrechter destijds geconcludeerd dat hulpverlening in de thuissituatie niet van de grond kwam, terwijl duidelijk was gebleken dat hulpverlening voor de kinderen noodzakelijk was om hun ontwikkelingsachterstand verder te verminderen en om hen te begeleiden na de scheiding van hun ouders. Deze beschikking is later weliswaar op formele gronden vernietigd, maar dat doet niet af aan de duidelijke conclusies van de kinderrechter, mede gebaseerd op het eigen contact met [appellant 1] ter zitting.

- Ook de latere uitspraken van de kinderrechter van 22 augustus 2013 (zie 3.17) en 1 april 2014 (zie 3.18) – waarbij opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend respectievelijk is verlengd – zijn mede het gevolg van de bevindingen ter zitting, waarbij de kinderrechter heeft gesproken met [appellant 1] .

- Het waren niet alleen de medewerkers van Bureau Jeugdzorg en van het Leger des Heils die aanliepen tegen de weigerachtige houding van [appellant 1] . Medewerkers van Entréa hebben aan [psycholoog] verteld (rapport [psycholoog] p. 23) dat het contact tussen Entréa en [appellant 1] aanvankelijk zeer moeizaam verliep, dat zij tegen de plaatsing van de kinderen in de zorggroep van Entréa was en weigerde haar medewerking te verlenen, en dat verschillende ouderbegeleiders moesten worden ingezet om een werkrelatie met haar te ontwikkelen.

6.19

Gelet op dit alles kan niet worden volgehouden dat het Leger des Heils en de Raad onrechtmatig hebben gehandeld door hun inschatting van de (opvoed)situatie en de rol van [appellant 1] daarin. Het rapport van [psycholoog] doet daaraan niet af. Dit rapport – dat overigens ook niet was gericht op het beoordelen van de rechtmatigheid van het handelen van de Raad en het Leger des Heils –is gebaseerd op de bevindingen gedurende het onderzoek van [psycholoog] in juli-oktober 2014. De kinderrechter heeft op basis van die bevindingen in november 2014 de verlenging uithuisplaatsing afgewezen en de kinderen teruggeplaatst bij moeder. Kernvraag is echter of de inschattingen van de betrokken professionals en de door hen gekozen aanpak in de relevante jaren daarvóór redelijk waren, gelet op de kennis van dát moment en de in die periode opgedane ervaringen. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend. Zoals hierboven al overwogen waren er in die eerdere jaren voldoende signalen van problemen die de ontwikkeling van de kinderen ernstig bedreigden en het is duidelijk dat de hulpverleners op een wantrouwende en niet-meewerkende moeder stuitten, die niet vatbaar leek voor het creëren van enige bestendige werkrelatie met de hulpverlening. Het hof acht begrijpelijk dat de Raad en het Leger des Heils hebben geconcludeerd dat het daardoor niet goed mogelijk was zicht te krijgen op de opvoedcapaciteiten van [appellant 1] en de mogelijkheid ouderbegeleiding bij haar thuis tot stand te brengen. Dat het [behandelcoördinator] nadien is gelukt een goede werkrelatie met [appellant 1] op te bouwen, betekent niet dat eerdere hulpverleners niet voldoende hun best hebben gedaan of onvoldoende professioneel waren. Het Leger des Heils en de Raad merken in dat verband nog terecht op dat niet is uitgesloten dat voortschrijdend inzicht en/of een gebrek aan succes door de eerdere opstelling, bij [appellant 1] tot een mildere houding hebben geleid.

6.20

Uit de stukken blijkt voldoende van pogingen om tot goede samenwerking te komen en van de wil om toe te werken naar hulpverlening in de thuissituatie. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een onzorgvuldige behandeling van het dossier of van het niet serieus nemen van [appellant 1] als moeder dan wel het klakkeloos overnemen van bevindingen van anderen.

6.21

Specifiek ten aanzien van de periode van 8 november 2012 tot 23 mei 2013 maakt [appellant 1] c.s. het Leger des Heils en de Raad nog een ander verwijt. Vaststaat dat de kinderen ook in die periode feitelijk uit huis zijn geplaatst en dat voor die uithuisplaatsing achteraf bezien geen wettelijke grondslag heeft bestaan, als gevolg van de vernietiging van de beschikking, gedateerd op 7 november 2012 (zie 3.14). Volgens [appellant 1] c.s. was sprake van een evidente vormfout en namen het Leger des Heils en de Raad willens en wetens een risico door niet op de vernietiging te anticiperen en door het in plaats daarvan op spoedmaatregelen aan te laten komen. Het Leger des Heils had een nieuw verzoek om ots en uithuisplaatsing moeten doen, uiteraard na gedegen onderzoek of dat passend en noodzakelijk was, respectievelijk de Raad had tijdig in overleg moeten treden met het Leger des Heils en moeten aansturen op zo’n verzoek. Zij hebben op de koop toe genomen dat de kinderen zonder rechtsgeldige titel een half jaar uit huis geplaatst zijn.

6.22

Het hof is van oordeel dat het Leger des Heils en de Raad niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant 1] c.s. door na 8 november 2021 niet in samenspraak over te gaan tot een nieuw verzoek om een ots en uithuisplaatsing. Voor een nieuw, gedegen onderzoek, zoals [appellant 1] c.s. suggereert, zou hoe dan ook geen aanleiding zijn geweest, aangezien zo’n onderzoek kort daarvoor al had plaatsgevonden en alle betrokkenen nog in oktober 2012 op zitting waren gehoord. Nu vaststaat (i) dat de kinderrechter in november 2012 in elk geval inhoudelijk voldoende gronden zag voor de verlenging van de uithuisplaatsing en (ii) dat de kinderrechter in maart 2013 dezelfde mening was toegedaan, welke mening daarna nog meermalen is bevestigd, is er ook geen enkele reden om aan te nemen dat een nieuw verzoek niet zou zijn toegewezen. De uithuisplaatsing was dus hoe dan ook voortgezet. Dit maakt ook dat niet duidelijk is wat het causaal verband is tussen het gestelde onrechtmatige handelen en de gestelde schade van [appellant 1] c.s.

6.23

Voor zover [appellant 1] c.s. (ook) betoogt dat het Leger des Heils en de Raad onrechtmatig hebben gehandeld door in de bewuste periode niet te zorgen voor terugplaatsing van de kinderen bij [appellant 1] , miskent zij dat de beschikking van 7/8 november 2012 rechtsgeldig was, zolang deze niet was vernietigd. [appellant 1] c.s. voert ter onderbouwing nog aan dat als iemand een in zijn voordeel gewezen vonnis ten uitvoer legt, deze persoon volgens vaste rechtspraak ook aansprakelijk is voor de schade van die tenuitvoerlegging, als het vonnis later wordt vernietigd (executierisico). Deze vergelijking gaat niet op. Het kan niet zo zijn dat het Leger des Heils en de Raad, op straffe van aansprakelijkheid, bij elke beschikking over een uithuisplaatsing moeten nagaan of deze in hoger beroep misschien op formele (of inhoudelijke) gronden vernietigd kan of zal worden; het karakter van een dergelijke beschikking is een (spoedeisende) ordemaatregel in het belang van een kind. Er is niet zoiets als een ‘keuze’ voor de uitvoerende instantie(s) zoals het Leger des Heils om hieraan al dan niet uitvoering te geven, zoals in een gewone civiele zaak bij b.v. beslaglegging wél het geval is (waarmee het risico van het executeren van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak gedurende het hoger beroep rust op die partij, als later blijkt dat die uitspraak niet in stand kan blijven). Daaraan doet niet af dat (al dan niet) sprake was van een ‘evidente vormfout’, zoals [appellant 1] c.s. stelt. Integendeel, gelet op de taakstelling van de Raad en het Leger des Heils maakte het feit dat de kinderrechter in november 2012 inhoudelijk had geoordeeld dat het belang van de kinderen verlenging van de uithuisplaatsing vereiste, dat het juist niet voor de hand lag dat het Leger des Heils of de Raad binnen enkele maanden daarna op eigen initiatief voor terugplaatsing zou zorgen.

6.24

Met het voorgaande staat vast dat de belangrijkste verwijten van [appellant 1] c.s. aan het adres van het Leger des Heils en de Raad niet slagen. Voor zover nodig zal het hof hierna nog ingaan op de concrete verwijten die [appellant 1] c.s. aan elke verweerder afzonderlijk maakt.

Concrete verwijten aan adres van het Leger des Heils grieven 1 t/m 4 + 9

Verwijten a) en b) zorgdossier onzorgvuldig behandeld + onvoldoende gedaan om werkrelatie te verbeteren – grief 1

6.25

Zoals hierboven al overwogen slagen deze verwijten niet. Van onrechtmatig handelen van het Leger des Heils is in dit opzicht geen sprake.

Verwijten d) en e) uit huis geplaatst houden vanaf 8 november 2012 en schriftelijke aanwijzing 3 mei 2013 waren onrechtmatig want geen wettelijke grondslag (beschikking 7 november 2012 vernietigd) – grief 3

6.26

Ook deze verwijten slagen niet, om de redenen die hierboven zijn weergegeven. Het enkele feit dat als gevolg van de op 7 november 2012 vernietigde beschikking met terugwerkende kracht geen grondslag bestond voor de uithuisplaatsing en evenmin voor de aanwijzing van 3 mei 2013 (om Nederlands te praten tijdens de ouderbegeleiding), betekent niet dat het Leger des Heils onrechtmatig heeft gehandeld door die aanwijzing te geven. Op het moment dat de aanwijzing werd gegeven was die grondslag er nog wel. Ten overvloede wijst het hof op hetgeen hierboven (6.22) is overwogen over het ontbreken van een causaal verband tussen het gestelde onrechtmatige handelen (niet anticiperen op de vernietiging) en de gestelde schade. Wat betreft de inhoud van de aanwijzing verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt overwogen (6.27).

Verwijt c) ten onrechte op zitting 12 april 2013 aan rechter verklaard dat [appellant 1] Russisch mocht praten met de kinderen; dat had Leger des Heils juist verboden; anders in elk geval verwijtbare plotselinge koerswijziging en in elk geval aanwijzing ongerechtvaardigd want niet noodzakelijk – grief 2

6.27

Voor zover [appellant 1] c.s. met deze grief ook de vernietigingskwestie aan de orde stelt, wijst het hof op hetgeen het hierboven (6.21-6.23) heeft overwogen. Het hof ziet verder geen grond voor de stelling van [appellant 1] c.s. dat het Leger des Heils de rechter op 12 april 2013 onjuist heeft voorgelicht door te verklaren dat [appellant 1] Russisch met de kinderen mocht praten. In de brieven van 11 januari 2013 en 29 januari 2013, die [appellant 1] c.s. in dat verband aanhaalt, staat immers dat [appellant 1] Russisch mocht praten, conform de verklaring ter zitting van 12 april 2013. Wel is duidelijk dat het Leger des Heils niet lang daarna van mening is veranderd, in elk geval waar het de voertaal tijdens de ouderbegeleiding betrof; dat erkent het Leger des Heils ook. Op 3 mei 2013 is immers de schriftelijke aanwijzing gegeven dat [appellant 1] tijdens de ouderbegeleiding Nederlands moest praten met de kinderen. Het Leger des Heils heeft uitgelegd dat dit nodig werd geacht zodat de Nederlandstalige ouderbegeleider inzicht zou hebben in de gesprekken tussen [appellant 1] en de kinderen, omdat een van de gestelde doelen was dat [appellant 1] in het bijzijn van de kinderen geen negatieve uitlatingen zou doen over de vader. Dit is een legitiem doel. In zoverre is ook niet terecht het verwijt dat de aanwijzing “verwonderlijk” is “in een multiculturele samenleving”. Het hof volgt [appellant 1] c.s. ook niet in haar stelling dat sprake is van een onrechtmatige koerswijziging omdat de aanwijzing rauwelijks is gegeven en niet eerst is geprobeerd door overreding en overleg tot hetzelfde resultaat te komen. De doelen zijn al eerder aan [appellant 1] gecommuniceerd en in de aanwijzing staat dat ter zitting van 5 februari 2023 en bij brief van 8 februari 2013 is gevraagd om een reactie op de doelen. Ook staat vermeld dat deze verzoeken moeten worden gezien als een vooraankondiging van de aanwijzing. Niet is gebleken dat [appellant 1] zich vóór 3 mei 2013 bereid heeft verklaard om mee te werken aan het bereiken van de gestelde doelen en om te overleggen over de manier waarop dat het beste kon gebeuren. Op zich is juist dat het inschakelen van een tolk voor [appellant 1] (de kinderen spraken vloeiend Nederlands) een minder vergaande maatregel zou zijn geweest, maar evengoed is voorstelbaar dat de ouderbegeleiding in de Nederlandse taal de voorkeur verdiende om goed zicht te krijgen op de ouderbegeleiding en om zo (beter) te kunnen voorkomen dat de kinderen zouden kunnen worden belast met negatieve uitlatingen over de andere ouder. Het inschakelen van een tolk zou bovendien één van de aspecten zijn geweest die [appellant 1] ook zelf aan de orde had kunnen stellen als zij zich eerder bereid zou hebben verklaard mee te werken aan de gestelde doelen en daarover te willen praten. Gebleken is in ieder geval dat het zeer lastig bleek om een constructieve werkrelatie met moeder te ontwikkelen, waarbinnen een dergelijk overleg mogelijk was. Onder die omstandigheden is geen sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van [appellant 1] .

Verwijt f) ten onrechte aangestuurd op speciaal onderwijs voor [A] – grief 4

6.28

Hoewel [A] zelf niet in hoger beroep is gekomen, is dit verwijt in zoverre nog relevant dat het blokkeren door [appellant 1] van de overgang van [A] naar speciaal onderwijs, is gebruikt als illustratie van haar weigerachtige houding. [appellant 1] c.s. stelt dat juist het Leger des Heils onrechtmatig heeft gehandeld door aan te sturen op speciaal onderwijs voor [A] .

6.29

Het hof overweegt dat de enkele vaststelling van [psycholoog] dat gebleken is dat [A] gelet op haar intelligentieniveau niet thuishoort op het speciaal onderwijs en dat haar achterstand andere oorzaken had, onvoldoende is om tot onrechtmatig handelen van het Leger des Heils te concluderen. Het is juist dat het Leger des Heils zich achter de aanmelding voor bijzonder onderwijs heeft geschaard. Er is echter geen aanleiding om aan te nemen, zoals [appellant 1] c.s. stelt, dat het Leger des Heils “onder valse voorwendselen” heeft “aangestuurd” op speciaal onderwijs, nog daargelaten dat onduidelijk is welk belang het Leger des Heils daarbij zou hebben gehad. Het feit dat het Leger des Heils heeft geschreven “De gezaghebbende vader is akkoord met deze aanmelding. (…) Moeder wordt door het LJ&R niet in staat geacht om in dit geval in het belang van haar dochter te handelen.” is daarvoor niet voldoende. De woordkeuze is inderdaad ongelukkig te noemen, maar uit niets blijkt dat het Leger des Heils hiermee gewiekst” handelde en dat het bedoeling was om het Zorg Advies Team Oost (en daarmee ook de Permanente Commissie Leerlingenzorg, hierna PCL) op het verkeerde been te zetten en hen te laten denken dat moeder uit het ouderlijk gezag was ontzet. Evenmin is sprake van dermate onzorgvuldig handelen, dat de kwalificatie onrechtmatig om die reden op haar plaats is.

6.30

Naar het oordeel van het hof kan op basis van de stukken worden aangenomen dat het Leger des Heils naar eer en geweten en met het belang van [A] voor ogen heeft gehandeld. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit de overgelegde documentatie (productie 53) blijkt dat de basisschool van mening was dat zij [A] niet het benodigde onderwijs kon geven en dat de beste zorg op dat moment geboden kon worden op speciaal onderwijs. Tegen dat oordeel van de rechtbank is overigens ook geen concrete klacht gericht.

Conclusie ten aanzien van het Leger des Heils

6.31

De conclusie luidt dat het Leger des Heils niet onrechtmatig heeft gehandeld, ook niet als alle afzonderlijke verwijten in onderling verband en samenhang worden bezien (zoals met grief 9 wordt bepleit).

Concrete verwijten aan het adres van de Staat (Raad voor de Kinderbescherming) grieven 5 t/m 9

Verwijt g) Raad is ten onrechte niet verschenen op de zitting van 12 april 2013 – grief 5

6.32

Het gaat hier om de zitting van 12 april 2013 van het hof Arnhem-Leeuwarden in het hoger beroep tegen de op 7 november gedateerde verlengingsbeschikking, welk hoger beroep uiteindelijk op 23 mei 2013 is uitgemond in de vernietiging van die beschikking op formele gronden (zie 3.14). Uit de wet of het Kwaliteitskader volgt niet zonder meer dat het enkele feit dat de Raad voor deze zitting was opgeroepen betekende dat de Raad ook verplicht was te verschijnen. Volgens de Raad is (inmiddels) het uitgangspunt dat geen vertegenwoordiger naar een verlengingszitting wordt gestuurd, omdat de verlenging primair een aangelegenheid is voor de gezinsvoogdijinstelling en de Raad op dat moment doorgaans ook niet meer is betrokken. Wat er ook zij van dat uitgangspunt, naar het oordeel van het hof moet in elk geval per zitting een afweging wordt gemaakt of verschijning geboden/wenselijk is, waarbij het belang van het kind voorop staat. Het hof begrijpt uit de verklaring van de Raad ter zitting dat het ook zijn beleid is om steeds zo’n afweging te maken en dat het bovendien gebruikelijk is om de rechter een bericht met uitleg te sturen als er niemand van de Raad komt. Onduidelijk is of dit laatste in dit geval is gebeurd, maar waarschijnlijk is het niet, omdat het dan naar verwachting in de uitspraak zou zijn vermeld. Van belang is dat de kinderrechter de Raad niet expliciet om advies had gevraagd en dat de rechter ook niet heeft besloten tot aanhouding. Kennelijk achtte de kinderrechter zich in staat te beslissen zonder inlichtingen van de Raad. Het hof volgt [appellant 1] c.s. niet in haar stelling dat het de Raad niettemin onrechtmatig handelde door niet op eigen initiatief te verschijnen. Niet gebleken is dat [appellant 1] c.s. door dat niet-verschijnen is benadeeld en dat de Raad dit had moeten voorzien. Het Leger des Heils kon uitleg geven over de laatste feitelijke gebeurtenissen. De kinderrechter heeft bovendien de verlengingsbeschikking op formele gronden vernietigd. Deze uitkomst was conform het primaire standpunt van [appellant 1] c.s. Voor zover [appellant 1] c.s. stelt dat de Raad op deze vernietiging had moeten anticiperen, verwijst het hof naar hetgeen hierboven (6.21.-6.23) heeft overwogen.

Verwijt i) Raad is bij verzoek van 23 mei 2013 blind gevaren op informatie van Leger des Heils en heeft geen eigen onderzoek gedaan; zij had [appellant 1] , de kinderen en Entréa moeten horen voordat zij verzoek spoedmachtiging 23 mei 2013 deed – grief 6

6.33

Voor zover het hier gaat om het verwijt dat de Raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan, verwijst het hof naar hetgeen het hierboven heeft overwogen. Datzelfde geldt voor het verwijt dat de Raad had moeten anticiperen op de vernietiging van de op 7 november 2012 gedateerde beschikking. Het feit dat de uithuisplaatsing op 23 mei 2013 is toegewezen en daarna nog een paar keer is bevestigd, maakt duidelijk dat de uitkomst niet anders was geweest, als de Raad eerder had aangestuurd op een verzoek voor een nieuwe reguliere machtiging. Dat de Raad [appellant 1] , [appellant 3] en de kinderen niet heeft gehoord voordat hij het verzoek voor een spoedmachtiging deed, is niet onrechtmatig. Het horen voorafgaand aan zo’n verzoek is (en was ook naar de tijdsgeest van toen) niet gebruikelijk en doorgaans ook niet reëel vanwege de spoedeisendheid. In dit geval kwam daarbij dat in de periode daarvoor al sprake was geweest van een reguliere machtiging uithuisplaatsing, dat de verlenging van die machtiging nog vrij recent, in oktober/november 2012, inhoudelijk was behandeld en dat die verlenging om uitsluitend formele redenen was vernietigd.

Verwijten j) en k) in het kader van het rapport van 15 juli 2013 zijn de kinderen niet gehoord en is de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd beoordeeld; reactie van [appellant 1] op rapport van 15 juli 2013 is niet bijgevoegd – grieven 7 en 8

6.34

Het verwijt dat de Raad de opvoedsituatie bij [appellant 1] verkeerd heeft ingeschat, is hierboven al behandeld. Het hof volstaat met een verwijzing daarnaar. Uitgangspunt is dat de Raad de betrokken kinderen hoort in het kader van zijn onderzoek voorafgaand aan een rapport. De Raad heeft uitgelegd dat hij dat in dit geval niet heeft gedaan, omdat de aanleiding een vernietiging op formele gronden was en de uithuisplaatsing inhoudelijk nog vrij recent inhoudelijk was beoordeeld (zie ook laatste zin van vorige alinea). De Raad was van mening dat het horen van de kinderen voor hen belastend zou zijn en onder de gegeven omstandigheden ook niet in hun belang. Het hof acht dit evenals de rechtbank een afdoende uitleg. Van onrechtmatig handelen is geen sprake.

Conclusie ten aanzien van de Staat (de Raad)

6.35

Dit betekent dat de conclusie ten aanzien van de Raad dezelfde is als ten aanzien van het Leger des Heils: de Raad heeft niet onrechtmatig gehandeld, ook niet als alle afzonderlijke verwijten in onderlinge samenhang worden bezien (zoals met grief 9 wordt bepleit).

Conclusie en proceskosten

6.36

Het hoger beroep van [appellant 1] c.s. slaagt dus niet. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

6.37

Die proceskosten worden begroot op (voor zowel het Leger des Heils als de Staat):

griffierecht € 783,-

salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)

nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

 

Totaal € 3.389,-

De door de Staat gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

7Beslissing

Het hof:

 

  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2022;

  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van het Leger des Heils begroot op € 3.389,-, en bepaalt dat als [appellant 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant 1] c.s. de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;

  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.389,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant 1] c.s. deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan en bepaalt dat als [appellant 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant 1] c.s. de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant 1] c.s. deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;

  • verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

 

Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, M.J. van Cleef-Metsaars en mr. R.J.B. Schutgens en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.

 

1

Ten tijde van de inleidende dagvaarding was [appellant 2] nog minderjarig. [appellant 1] procedeerde toen zowel voor zichzelf als namens hem. Lopende de procedure is hij meerderjarig geworden. De wijziging van eis ziet op deze verandering van staat. [appellant 2] treedt sindsdien voor zichzelf op. Overigens was [A] in eerste aanleg ook nog als eiseres in deze procedure betrokken. Zij heeft echter geen hoger beroep ingesteld.

2

HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694 en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168.

3

Vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867.

4

HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.

6

O.a. EHRM 30 september 2008, nr. 38000/05 en EHRM 22 maart 2018, nrs 68125/14 en 72204/14.

7

O.a. EHRM 7 augustus 1996, nr. 17383/90 en EHRM 22 juni 2017, nr. 37931/15.

8

O.a. EHRM 30 september 2008, nr. 38000/05.

9

HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, r.o. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344.

10

HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1976.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733