Datum publicatie | 03-10-2024 |
Zaaknummer | 23/02777 |
Formele relaties | Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1367 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Burgerlijk procesrecht |
Trefwoorden | Meerderjarigenbescherming; Bewind; Familieprocesrecht; Ontvankelijkheid |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Onderbewindstelling van goederen is verandering van persoonlijke staat van rechthebbende, dus rechthebbende verliest zijn procesbevoegdheid. Dan kan alleen bewindvoerder optreden als formele procespartij. Dat gevolg treedt volgens AG in ongeacht of zaak lopend is. Het verlies van procesbevoegdheid is schorsingsoorzaak zoals bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv.
Bewindvoerder kan in rechte verschijnen om zaak over te nemen (geen vormvereiste) of hij kan rechter op de hoogte stellen zodat hij wordt opgeroepen.
Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02777
Zitting 5 april 2024
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
Conclusie in het incident in de zaak
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,
tegen
1. [verweerder 1] ,
2. [verweerder 2] .
1Aanduiding partijen; korte inhoud hoofdzaak en zaak in het incident
Eisers tot cassatie worden hierna afzonderlijk aangeduid als [eiser 1] en [eiseres 2] , en gezamenlijk als [eisers]
Verweerders worden gezamenlijk aangeduid als [verweerders]
hebben een woning gekocht van [eisers] en hen nadien op 119 gebreken in de woning aangesproken. [eisers] hebben de aansprakelijkheid bestreden en onder meer aangevoerd dat de gestelde gebreken niet aan normaal gebruik van de woning in de weg staan. In het in het principaal cassatieberoep bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat [eisers] voor minder gebreken aansprakelijk zijn dan de vijftien gebreken die de rechtbank had aangenomen. 1
Bij beschikking van 18 oktober 2023 heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser 1] met ingang van 1 november 2023 onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand.
De goederen die (zullen) toebehoren aan [eiseres 2] zijn door de kantonrechter bij beschikking van dezelfde datum met ingang van 1 november 2023 voor de duur van vijf jaar onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden.
In dit incident in cassatie wordt door [eisers] primair de schorsing van het geding ingeroepen op de grond dat sprake is van een verandering in hun persoonlijke staat zoals bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv.
2Feiten en procesverloop
Feiten 2
Op respectievelijk 1 en 9 mei 2017 hebben [eisers] als verkoper en [verweerders] als koper een koopovereenkomst (hierna: de koopovereenkomst) getekend met betrekking tot een onroerende zaak aan [de woning] (hierna: de woning).
Bij notariële akte van 28 juli 2017 heeft [eiseres 2] de woning geleverd aan [verweerders]
hebben na de levering diverse gebreken in de woning geconstateerd.
Op 25 september 2017 zijn [eisers] in gebreke gesteld door [verweerders] en gesommeerd de gebreken binnen acht dagen te herstellen. [eisers] hebben niet voldaan aan die sommatie.
Procesverloop 3
[verweerders] hebben bij inleidende dagvaarding van 17 november 2017, voor zover thans van belang, [eisers] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam, en na wijziging van eis – samengevat – gevorderd om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor herstel(kosten) van de gebreken, nader op te maken bij staat;
- [eisers] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 60.000,- als voorschot op de uiteindelijk toe te kennen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- voor recht te verklaren dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de (gevolg)schade van [verweerders] nader op te maken bij staat. 4
[eisers] hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingediend.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 22 mei 2019 een (schriftelijk) deskundigenbericht bevolen ten aanzien van de gestelde gebreken in de woning.
Vervolgens is bij tussenvonnis van 10 maart 2021 in conventie door de rechtbank in rov. 2.81 geconcludeerd dat op een groot aantal punten sprake is van gebreken die in de weg staan aan normaal gebruik van de woning als woonhuis, waarmee [verweerders] niet bekend konden of hoefden te zijn en dat [eiser 1] en [eiseres 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor die gebreken. De rechtbank heeft verder de zaak naar de rol verwezen voor aktewisseling, iedere verdere beslissing aangehouden en tussentijds hoger beroep van dit tussenvonnis opengesteld. 5
De beoordeling van de reconventionele vordering is eveneens aangehouden. 6
[eisers] zijn van onder meer genoemde vonnissen van 22 mei 2019 en 10 maart 2021 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Zij hebben verschillende grieven aangevoerd en het hof primair verzocht de vorderingen van [verweerders] integraal af te wijzen en de zaak zelf af te doen en subsidiair de zaak terug te wijzen naar de rechtbank voor zover het hof oordeelt dat [eisers] aansprakelijk zijn voor één of meer gebreken. 7
Bij eindarrest van 18 april 2023 heeft het hof, voor zover thans van belang:
- het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2021 vernietigd voor zover daarin is geoordeeld dat [eisers] aansprakelijk zijn voor gebreken in de fundering van de serre, de raamkozijnen, de meterkast en de gevelvlakken en houtskeletstructuren;
- de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Rotterdam voor het overige bekrachtigd;
- de zaak teruggewezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling.
[eisers] hebben van dit arrest tijdig 8 cassatieberoep ingesteld.
Bij beschikking van 18 oktober 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de goederen die (zullen) toebehoren aan [eiser 1] met ingang van 1 november 2023 onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. 9
Bij beschikking van dezelfde datum heeft genoemde kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan [eiseres 2] met ingang van 1 november 2023 voor de duur van vijf jaar onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. 10
[eisers] hebben vervolgens bij incidentele conclusie de schorsing van het (cassatie)geding ingeroepen op de voet van art. 225 lid 1 onder b Rv.
[verweerders] hebben een verweerschrift in het incident ingediend.
3Bespreking van het incident
[eisers] stellen in de akte in het incident, zakelijk weergegeven, dat zij door het uitspreken van het beschermingsbewind ingevolge art. 1:438 lid 1 BW de beheers- en beschikkingsbevoegdheid over hun goederen zijn verloren. Zij kunnen daardoor niet meer zelf(standig) procederen, maar worden op grond van art. 1:441 lid 1 BW in rechte door hun bewindvoerder vertegenwoordigd. Volgens [eisers] moet het gevolg daarvan zijn dat sprake is van een verandering in de persoonlijke staat van een partij zoals bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv, zodat het geding daarom dient te worden geschorst. 11
Ter toelichting wordt aangevoerd dat in de literatuur doorgaans wordt aangenomen dat het uitspreken van een beschermingsbewind een verandering in de persoonlijke staat van een partij impliceert, omdat de bevoegdheid om zelf te procederen is teloorgegaan. 12 Volgens [eisers] zijn de schorsingsgronden van art. 225 Rv te herleiden tot art. 3:304 BW en zien zij op situaties waarin de rechten en verplichtingen van een procespartij die in een procedure aan de orde zijn, op een ander overgaan of wanneer een partij voor het uitoefenen van die rechten en verplichtingen voortaan (of juist niet langer) afhankelijk wordt van een wettelijke vertegenwoordiger. Art. 3:304 BW bepaalt immers dat een rechtsvordering niet kan worden gescheiden van het recht tot welks bescherming zij dient. 13
In de akte in het incident wordt vervolgens ter toelichting gewezen op de annotatie van H.B. Krans bij HR 7 maart 2014 14, waarin is opgemerkt dat een in de loop van de procedure opgekomen bewind, anders dan ingeval een partij tijdens een aanhangig geding onder curatele wordt gesteld, geen schorsing van de procedure tot gevolg heeft. Volgens de toelichting is niet duidelijk waarop Krans zijn opvatting baseert en lijkt hij daarin alleen te staan, omdat ook in de feitenrechtspraak wordt aangenomen dat een tijdens een aanhangige procedure uitgesproken beschermingsbewind kwalificeert als verandering in de persoonlijke staat zoals bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv. 15
Indien in weerwil van het voorgaande zou moeten worden geoordeeld dat het uitspreken van het beschermingsbewind geen wijziging in de persoonlijke staat van een partij meebrengt, verzoeken [eisers] een termijn te bepalen waarbinnen de bewindvoerder in het geding kan verschijnen om dit van [eisers] over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren. 16
[verweerders] hebben verweer gevoerd in het incident. Zij hebben, onder verwijzing naar par. 18 van de al genoemde annotatie van Krans, gesteld: (1) dat onderbewindstelling geen grond voor schorsing is; (2) de bewindvoerder desgewenst het geding kan overnemen, zonder dat het geding behoeft te worden geschorst; (3) daartoe ook geen reden is, omdat er niet wordt geprocedeerd over onder bewind staande goederen en (4) een onverhoopte schorsing een nodeloze vertraging van de cassatieprocedure veroorzaakt.
Uit deze stellingen van partijen leid ik de volgende geschilpunten af, waarover een beslissing moet worden genomen:
(i) of het uitspreken van een beschermingsbewind een verandering in de persoonlijke staat als bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv van de rechthebbende meebrengt;
(ii) wat de gevolgen van onderbewindstelling tijdens een lopende procedure zijn; en
(iii) of de woning onder de onder bewind staande goederen valt.
De eerste twee geschilpunten zijn algemeen, het derde geschilpunt hangt samen met het verweer dat in dit geval niet wordt geprocedeerd over onder bewind staande goederen.
Alvorens op de behandeling van deze geschilpunten in te gaan, maak ik eerst enige algemene opmerkingen over onderbewindstelling en schorsing van het geding.
Onderbewindstelling 17
Art. 1:431 lid 1 BW bepaalt dat de kantonrechter een bewind kan instellen over één of meer van de goederen die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren a. voor een bepaalde of onbepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. voor een bepaalde tijdsduur indien de meerderjarige tijdelijk niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen als gevolg van verkwisting of het hebben van problematische schulden. 18
Deze onderbewindstelling, ook wel 'beschermingsbewind' of 'meerderjarigenbewind' genaamd, is een van de verschillende vormen van bewind. Volgens Kolkman & Salomons is de gemeenschappelijke eigenschap van de verschillende vormen van bewind dat het bewind een verband op goederen vormt, over welke het beheer niet aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder toekomt. 19
Bij zowel art. 1:431 lid 1 onder a BW als art. 1:431 lid 1 onder b BW is de kern van de grond tot onderbewindstelling dat de meerderjarige niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. 20 De wettelijke regeling van het beschermingsbewind 21 in titel 19 van boek 1 BW (art. 1:431 – art. 1:449 BW) , beoogt een mogelijkheid tot bescherming te bieden van meerderjarigen die ten gevolge van hun lichamelijke en/of geestelijke toestand daartoe zelfstandig niet in staat zijn. 22
Die bescherming komt tot uitdrukking in de rechtsgevolgen van het beschermingsbewind zoals genoemd in art. 1:438 BW. Daarin is bepaald dat het beheer over de onder bewind staande goederen toekomt aan de bewindvoerder (lid 1) en dat de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen kan beschikken (lid 2). Het beheer van alle of van bepaalde goederen van een meerderjarige rechthebbende wordt daarmee aan de bewindvoerder opgedragen, zonder dat de rechthebbende deze beheersopdracht kan herroepen. Tevens ontneemt de onderbewindstelling aan de rechthebbende de bevoegdheid om zelfstandig over de onder beheer gestelde goederen te beschikken en beperkt zijn bevoegdheid daarop verhaalbare schulden te maken. 23 De rechthebbende is ten aanzien van de onder bewind gestelde goederen dus beheersonbevoegd en beperkt beschikkingsonbevoegd. 24
Met ‘rechthebbende’ in de zin van art. 1:431 lid 1 BW is bedoeld de eigenaar of beperkt gerechtigde van de onder bewind gestelde goederen. 25 Het begrip beheer ziet op de normale exploitatie van het goed (art. 3:170 lid 2, tweede volzin, BW) en heeft tot inhoud al datgene wat gedaan moet worden om het goed (de goederen, het vermogen) in stand te houden en de opbrengst ervan te verwerven. Het begrip beschikken ziet op het vervreemden of met enig recht bezwaren van een goed. 26
Ik gebruik in deze conclusie zowel de term ‘rechthebbende’ als ‘onder bewind gestelde’. 27
De taak van de bewindvoerder zoals bedoeld in art. 1:438 lid 1 BW brengt ook mee dat, zoals art. 1:441 lid 1 BW het uitdrukt, de bewindvoerder gedurende het bewind bij de vervulling van zijn taak, de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. 28 De woorden “bij de vervulling van zijn taak” beperken de vertegenwoordigingsbevoegdheid tot handelingen die in verband staan met de onder bewind gestelde goederen. 29
De rechthebbende mist derhalve in zoverre ook procesbevoegdheid. 30
Een goed beheer, aldus de memorie van toelichting 31, kan meebrengen dat een bewindvoerder gerechtelijke stappen voor de rechthebbende dient te nemen, waartoe de bewindvoerder op eigen verantwoordelijkheid kan overgaan.
Schorsing van het geding
Art. 225 en 227 Rv bevatten een regeling voor de schorsing en hervatting van het geding indien zich een van de in art. 225 lid 1, aanhef en onder a tot en met c, Rv genoemde schorsingsgronden voordoet. 32 Deze gronden zijn:
(a) de dood van een partij;
(b) verandering van de persoonlijke staat van een partij;
(c) het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak.
Het betreft situaties waarbij, hangende de instantie, de zeggenschap over het procesbeleid overgaat op een ander. Die ander kan behoefte hebben aan een termijn voor onderzoek naar de stand van de zaak, en voor beraad over voortzetting dan wel staking ervan. 33
De schorsing van het geding in de zin van art. 225 Rv vindt niet van rechtswege plaats. Uit art. 225 lid 2 Rv blijkt dat schorsing facultatief is en een initiatief vereist van de partij bij wie de schorsingsgrond zich voordoet en dat de schorsing aan de wederpartij moet worden aangezegd. 34
In een recent arrest van 9 februari 2024 heeft de Hoge Raad, voor zover thans van belang, herhaald dat de in art. 225 lid 1 Rv genoemde gronden voor schorsing van het geding niet kunnen worden ingeroepen door de wederpartij van de procespartij aan wier zijde zich de schorsingsgrond voordoet. 35
In dit incident is een beroep gedaan op art. 225 lid 1 onder b Rv, de verandering van de persoonlijke staat van een partij als gevolg van het ingestelde beschermingsbewind.
Art. 225 lid 1 onder b Rv: verandering persoonlijke staat
De regeling van schorsing van het geding in de huidige art. 225 en 226 Rv was vóór 2002 opgenomen in art. 254 Rv (oud). 36 Daarin was, voor zover hier van belang, bepaald dat de “loop van een regtsgeding wordt geschorst (…) 2º Door verandering van den persoonlijken staat van eene der partijen.”
Bij de herziening van het burgerlijk procesrecht in 2002 zijn de schorsingsgronden van art. 254 Rv (oud) inhoudelijk niet gewijzigd. 37
Literatuur
In zijn commentaar op art. 254 Rv (oud) heeft Van Rossem-Cleveringa 38 toegelicht dat het geval van de “verandering van den persoonlijken staat van eene der partijen” zich voordoet bij wisseling van procesbekwaamheid, bijvoorbeeld wanneer een partij wegens krankzinnigheid onder curatele wordt gesteld.
Ook Fruytier 39 meent dat met deze schorsingsoorzaak wordt bedoeld dat een procespartij, handelingsonbekwaam en dus procesonbekwaam wordt. Z.i. is curatele een verandering van de persoonlijke staat van een partij in de zin van art. 225 lid 1 onder b Rv, en, zo voegt hij toe, vermoedelijk ook onderbewindstelling omdat de betrokken procespartij ook dan de bevoegdheid om zelf te procederen verliest (art. 1:441 lid 1 BW) .
In geval van opheffing van de curatele of het bewind en bij meerderjarig worden van een minderjarige geldt volgens Fruytier niet de schorsingsgrond onder b, maar die onder c, omdat de curator of bewindvoerder respectievelijk de ouder of voogd de hoedanigheid van wettelijke procesvertegenwoordiger verliezen, waarmee de betrekking ophoudt waarin deze het geding voerde.
In T&C Rv is bij het commentaar op art. 225 Rv bij de schorsingsgrond verandering van staat door Mirzojan 40 toegelicht dat hieronder “ondercuratelestelling, en wellicht ook onderbewindstelling [valt], omdat immers ook in dat laatste geval de bevoegdheid om zelf te procederen teloorgaat (art. 1:441 lid 1 BW) .”
Van Schaick 41 koppelt de schorsingsgrond onder b aan de afhankelijkheid van een partij aan de wettelijk vertegenwoordiger. Wettelijk uitgangspunt is dat door deze omstandigheden ook de rechtsvordering door een ander moet worden uitgeoefend (art. 3:304 BW) .
Genoemde schrijvers nemen allen hetzelfde criterium aan voor het toepasselijk zijn van de schorsingsgrond verandering van de persoonlijke staat, namelijk wisseling van procesbekwaamheid.
Feitenrechtspraak
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arresten van 19 mei 2020 42 en van 22 februari 2022 43 geoordeeld dat onderbewindstelling een verandering van persoonlijke staat is. 44 Ook de rechtbank ’s-Hertogenbosch had in een vonnis van 20 april 2012 al geoordeeld dat “door de onderbewindstelling, gelet op art. 1:441 BW, de hoedanigheid van formele procespartij van gedaagde [is] overgegaan naar de bewindvoerder en dat deze verandering van de persoonlijke staat van gedaagde voor gedaagde een grond voor schorsing van het geding [kan] vormen (art. 225 lid 1 aanhef en onder b Rv) ”. 45
Het gerechtshof Den Haag heeft in een arrest van 25 oktober 2022 daarentegen een slag om de arm gehouden. 46
Afbakening curatele en onderbewindstelling
Het beschermingsbewind heeft een minder ingrijpend karakter dan de maatregel van curatele 47, maar heeft daarmee wel overeenkomsten. Volgens de wetgever biedt onderbewindstelling aan de rechthebbende met betrekking tot door of jegens hem verrichte vermogensrechtelijke rechtshandelingen een bescherming die de bescherming die door een curatele op dit punt zou worden geboden in vele opzichten benadert. 48
Ook in de literatuur wordt bewind gezien als een lichtere vorm van curatele. 49
In de memorie van toelichting bij de latere Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap is door de wetgever opgemerkt dat de wettelijke regels voor curatele, beschermingsbewind en mentorschap weliswaar een afzonderlijke ontstaansgeschiedenis en een te onderscheiden toepassingsbereik hebben, maar dat de doelstelling hetzelfde is, namelijk het bieden van adequate bescherming voor onvoldoende zelfredzame mensen. Met het oog op de eenduidigheid en consistentie van de wetgeving gelden dan ook waar mogelijk dezelfde regels voor curatele, beschermingsbewind en mentorschap, tenzij er een rechtvaardiging is om af te wijken. 50
Wat betreft de procesbevoegdheid hangt het verschil tussen curatele en onderbewindstelling samen met de omvang van de bescherming.
Ondercuratelestelling heeft vanaf het tijdstip van inwerkingtreding handelingsonbekwaamheid van de curandus tot gevolg, die zich niet alleen uitstrekt tot het vermogensrecht maar ook - enige bijzondere wettelijke uitzonderingen daargelaten - tevens de rechtshandelingen van de curandus op het gebied van het personen- en familierecht, erfrecht, procesrecht en het publiekrecht betreft. 51 De curandus is procesbekwaam/-bevoegd voor zover het zaken van curatele betreft (art. 1:381 lid 6 BW) . In alle overige zaken is alleen de curator procesbevoegd. 52 Kort gezegd heeft ondercuratelestelling betrekking op de persoon van de meerderjarige.
Onderbewindstelling wordt ingesteld over een of meer goederen van de meerderjarige en biedt daarom, anders dan de ondercuratelestelling, uitsluitend bescherming met betrekking tot de vermogensrechtelijke belangen van de meerderjarige. De meerderjarige wordt ook niet, zoals de curandus, handelingsonbekwaam, maar slechts handelingsonbevoegd ten aanzien van de goederen die onder bewind zijn gesteld (zie hiervoor onder 3.13).
Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder enkel bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW) 53; in zoverre is sprake van een beperkte procesonbekwaamheid. 54
In de prejudiciële beslissing […] /Care 4 Animals 55 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen ten aanzien van de procesbevoegdheid bij het beschermingsbewind beantwoord en daarbij – voor zover van belang voor het onderhavige incident – het volgende overwogen:
“3.3.2 Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (art. 1:438 leden 1 en 2 BW) . De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW) . Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een eventueel geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende (vgl. evenzo voor het testamentair bewind HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001/389). Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt aangewend.
Indien echter een procedure met betrekking tot een onder bewind gesteld goed tegen de rechthebbende zelf is ingesteld door een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, vergen de redelijke belangen van de wederpartij en het algemene belang van een vlot verlopend rechtsverkeer, dat het bewind niet aan de wederpartij kan worden tegengeworpen. In een zodanig geval kan de procedure dus tegen de rechthebbende zelf aanhangig worden gemaakt, en worden gevoerd. In art. 1:440 lid 1 BW ligt besloten dat een eventuele veroordeling van de rechthebbende dan op de onder bewind gestelde goederen kan worden verhaald.
Gelet op het beschermingskarakter van het bewind brengt een redelijke wetstoepassing in een zodanig geval echter mee dat, indien de bewindvoerder tijdens het geding – zolang dit niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd - ervan op de hoogte raakt dat de rechthebbende zelf als partij is betrokken bij een geding over een onder bewind gesteld goed, hij in dat geding kan verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Hiermee strookt dat de bewindvoerder een rechtsmiddel kan aanwenden tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was.
(…)
Vraag 1. De bewindvoerder die in rechte verschijnt in een procedure waarin de rechthebbende zelf is gedagvaard, heeft als formele procespartij te gelden. De bewindvoerder is bevoegd in verzet te komen tegen een bij verstek gewezen vonnis in een geding waarin de rechthebbende zelf partij was, indien en voor zover in dit vonnis is geoordeeld over een onder bewind gesteld goed.
Vraag 2. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte te worden betrokken. Indien een wederpartij die niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn, echter een geding tegen de rechthebbende zelf aanhangig heeft gemaakt, kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om dit als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat. Indien een rechtsmiddel wordt aangewend tegen een rechterlijke uitspraak in een geding waarin de bewindvoerder niet optrad als formele procespartij maar waarin de rechthebbende zelf partij was, dient dit (eveneens) te geschieden door of tegen de bewindvoerder. Wordt het rechtsmiddel aangewend door of tegen de rechthebbende zelf, dan is het vorenstaande overeenkomstig van toepassing.
In het geval de wederpartij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, kan hij de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren. Indien de rechter in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt dient hij, zo nodig ambtshalve, in een tussenuitspraak de meest gerede partij in staat te stellen de bewindvoerder op te roepen om in het geding te verschijnen.”
De Hoge Raad heeft verder in een arrest van 19 september 2014 ten aanzien van de vraag wie in cassatie de (formele) procespartij is in geval van bewind, onder verwijzing naar […] /Care 4 Animals het oordeel omtrent de procesbevoegdheid van de bewindvoerder herhaald 56 en overwogen dat in een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed de bewindvoerder, en dus niet de rechthebbende, in rechte dient te worden betrokken.
In de hiervoor onder 3.29 geciteerde prejudiciële beslissing […] /Care 4 Animals heeft de Hoge Raad regels gegeven voor het in rechte aanhangig maken van een zaak door of tegen een partij wier goederen onder bewind zijn gesteld.
In het onderhavige geval waren [eisers] ten tijde van het aanhangig maken van het cassatieberoep nog procesbevoegd. De procesinleiding is namelijk op 17 juli 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad, terwijl de goederen die (zullen) toebehoren aan [eisers] bij beschikking van de kantonrechter van 18 oktober 2023 onder bewind zijn gesteld.
Het gaat in het onderhavige geval dus om de situatie dat tijdens een procedure de goederen van een procespartij onder bewind worden gesteld en (door die partij) een schorsingsgrond wordt ingeroepen. Daarover heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten.
Krans stipt deze situatie wel aan in zijn noot bij de prejudiciële beslissing […] /Care 4 Animals. Volgens Krans levert een onderbewindstelling tijdens een lopende procedure “waarschijnlijk” geen grond voor schorsing op, omdat ten tijde van het instellen van de vordering de wederpartij nog niet van het bewind – dat er toen nog niet was - wist en dit bewind dus niet aan hem kan worden tegengeworpen 57:
“18. (…) Voorafgaande aan deze uitspraak werd wel aangenomen dat onderbewindstelling tijdens een procedure wellicht grond was voor schorsing omdat zij kan worden aangemerkt als een verandering van staat tijdens een geding in de zin van art. 225 lid 1 onder b Rv (Van Maanen, T&C Burgerlijke Rechtsvordering 2014, art. 225, aant. 2 sub b). Hoe zit dat na bovenstaande antwoorden van de Hoge Raad? Indien tijdens de procedure een onderbewindstelling wordt uitgesproken, wist de wederpartij ten tijde van het instellen van de vordering nog niet van het bewind (dat er toen immers nog niet was). Dat bewind zal mijns inziens dan niet aan de wederpartij kunnen worden tegengeworpen (vergelijk r.o. 3.3.3).”
Hij vervolgt dan met de opmerking dat “hier waarschijnlijk [zal] gelden dat de bewindvoerder het recht heeft de procedure over te nemen en dat de wederpartij gerechtigd is de bewindvoerder op te roepen”. Een en ander betekent z.i. wel dat er verschil is tussen in de loop van de procedure opgekomen bewind (geen schorsing) en curatele (wel grond voor schorsing), maar legt verder niet uit waarom onderbewindstelling tijdens een lopende procedure – klaarblijkelijk in alle gevallen – geen schorsing van de procedure betekent, in tegenstelling tot curatele of waarom een dergelijk verschil tussen curatele en onderbewindstelling gerechtvaardigd zou zijn.
Eerste geschilpunt: brengt het uitspreken van een beschermingsbewind een verandering in de persoonlijke staat als bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv van de rechthebbende mee?
Art. 225 lid 1 onder b Rv bevat een schorsingsgrond in geval van een verandering van de persoonlijke staat van een partij, zoals curatele. Die verandering ziet blijkens de hiervoor onder 3.19 t/m 3.22 geciteerde schrijvers op de “wisseling van procesbekwaamheid”. Uit de hiervoor weergegeven ontstaansgeschiedenis van het meerderjarigenbewind blijkt dat, waar mogelijk, de regels voor curatele en onderbewindstelling dezelfde moeten zijn (zie onder 3.26).
Nu in geval van onderbewindstelling een partij procesbevoegdheid verliest met betrekking tot handelingen in verband met de onder bewind gestelde goederen, is m.i. bij onderbewindstelling vanaf de datum van de desbetreffende uitspraak sprake van een verandering van de persoonlijke staat als bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv. Onderbewindstelling is, anders dan [verweerders] betogen, dus een schorsingsgrond.
Tweede geschilpunt: wat zijn de gevolgen van onderbewindstelling tijdens een lopende procedure?
Het gevolg van het oordeel dat onderbewindstelling van goederen als een verandering van de persoonlijke staat van de rechthebbende moet worden opgevat, is dat de rechthebbende zijn procesbevoegdheid verliest en dat alleen de bewindvoerder kan optreden als formele procespartij. Dat gevolg treedt m.i. in ongeacht of er een lopende procedure is of niet. Het verlies van procesbevoegdheid is een schorsingsoorzaak zoals bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv en dus ook in een lopende procedure. Op dit punt ben ik het dus niet eens met Krans.
Omdat de procesbevoegdheid van de rechthebbende door de onderbewindstelling komt te vervallen, kan m.i. alleen de bewindvoerder de schorsing van de procedure inroepen. 58 De rechthebbende kan dat zelf niet meer en de wederpartij komt die bevoegdheid niet toe (zie hiervoor onder 3.16).
Bij het voorgaande geldt overigens wel het voorbehoud dat het voeren van de desbetreffende procedure tot de taak van de beschermingsbewindvoerder behoort. Alleen dan kan de rechthebbende niet meer als formele procespartij optreden. Art. 1:441 lid 1 BW bepaalt immers dat tijdens het bewind de beschermingsbewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte vertegenwoordigt. 59
Over deze vraag – die ik bevestigend zal beantwoorden – gaat het in het derde geschilpunt (zie hierna onder 3.46-3.47).
In rov. 3.4.2 van de prejudiciële beslissing […] /Care 4 Animals heeft de Hoge Raad een aantal consequenties geschetst van het verlies van procesbevoegdheid. Hoewel de beantwoording van de prejudiciële vragen, als gezegd, niet de situatie betreft dat een onderbewindstelling tijdens een lopende procedure plaats vindt, kan de beantwoording wel mede voor deze situatie tot richtsnoer dienen, nu de Hoge Raad handvatten heeft gegeven voor de situatie dat tijdens een lopende procedure blijkt dat de rechthebbende niet (meer) procesbevoegd is, en deze aanwijzingen m.i. hier één op één kunnen worden toegepast.
De door de Hoge Raad genoemde aanwijzingen zijn de volgende.
In de eerste plaats kan de bewindvoerder in rechte verschijnen om het geding als formele procespartij over te nemen. Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist; een daartoe strekkende brief aan de wederpartij en de rechter volstaat.
De bewindvoerder kan m.i. (eventueel) vervolgens de wijziging van de persoonlijke staat van de rechthebbende als bedoeld in art. 225 lid 1 onder b Rv als schorsingsgrond inroepen.
In de tweede plaats kan de onder bewind gestelde tijdens het geding de wederpartij en de rechter van de onderbewindstelling op de hoogte stellen teneinde te bewerkstelligen dat de bewindvoerder door hen wordt opgeroepen om in het geding te verschijnen. 60
In de derde plaats kan de wederpartij, in het geval zij in de loop van het geding bekend wordt met het bewind, de bewindvoerder oproepen, desgewenst bij aangetekende brief, om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren.
Tot slot kan de rechter die in de loop van het geding van het bewind op de hoogte raakt, zo nodig ambtshalve, de meest gerede partij in staat stellen de bewindvoerder op te roepen. 61
Volgens Krans moet de rechter partijen, althans één van hen, dus de kans geven de bewindvoerder in het proces te betrekken. Daar de Hoge Raad hier het begrip ‘de meest gerede partij’ hanteert, hoeft het volgens Krans niet altijd de wederpartij te zijn die de bewindvoerder oproept en kan ook de rechthebbende zelf de bewindvoerder oproepen. 62
Hierin ben ik het met Krans eens. Ook de partij aan wier zijde de verandering van de persoonlijke staat plaatsvindt, mag in de procedure kenbaar maken dat er een verandering heeft plaatsgevonden en de rechter verzoeken om een termijn te bepalen waarbinnen de bewindvoerder in het geding kan verschijnen om de procedure over te nemen, zoals [eisers] in dit incident subsidiair hebben verzocht. 63
Derde geschilpunt: valt de woning onder de onder bewind staande goederen?
[verweerders] hebben in hun verweerschrift in het incident onder 3 (louter) gesteld dat er niet wordt geprocedeerd over onder bewind staande goederen.
In dit geval zijn alle goederen van [eisers] onder bewind gesteld. Voor zover verweerders menen dat door de verkoop en levering van de woning (zie onder 2.1 en 2.2) de eigendom daarvan is overgegaan en dat de hoofdzaak daarom niet onder de taak van de bewindvoerder valt, wordt eraan voorbij gezien dat de bewindvoerder op grond van art. 1:441 lid 1 BW een ruime taakopvatting heeft en de bevoegdheid heeft om alle handelingen te verrichten die aan een goed bewind bijdragen. 64 De aansprakelijkheid van de onder bewind gestelde voor de verkoop en levering van een woning met gebreken heeft onmiskenbaar gevolgen voor de financiële situatie en in zoverre raakt de hoofdzaak het onder bewind gestelde vermogen van [eisers] 65
Slotsom
Op grond van het voorgaande meen ik dat het door [eisers] bij akte inroepen van schorsing van de procedure 66 geen effect heeft en dat Uw Raad, overeenkomstig het subsidiaire verzoek van [eisers] 67, een termijn kan bepalen waarbinnen zij de bewindvoerder oproepen om in het geding te verschijnen.
4Conclusie in het incident
De conclusie strekt tot het bepalen van een termijn waarbinnen [eisers] de bewindvoerder oproepen om in het geding te verschijnen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie rov. 1.1-1.2 van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 april 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1364 (hierna: het arrest).
Voor zover in het incident van belang. Zie rov. 3.1, 3.6, 3.7 en 3.9 van het arrest.
Voor zover in het incident van belang.
Zie rov. 4.1 van het arrest.
Rov. 2.81 en 3.1-3.3 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2021.
Rov. 2.89 en 3.4 van het tussenvonnis van 10 maart 2021.
Zie het arrest, rov. 5.1.
De procesinleiding is op 17 juli 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Zie prod. 1 bij de “akte houdende schorsing geding ex artikel 225 lid 1 sub b Rv” (hierna: akte houdende schorsing geding).
Zie prod. 2 bij de akte houdende schorsing geding.
Akte houdende schorsing geding, par. 2 en 5.
In par. 3 en voetnoot 1 van de akte houdende schorsing geding wordt hierbij verwezen naar: Van Dam-Lely/Mirzojan, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 225 Rv, aantekening 2b en P.A. Fruytier, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 225 Rv, aantekening 3.
In de akte houdende schorsing geding wordt verwezen naar Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/188.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69, m.nt. H.B. Krans.
Hierbij wordt verwezen naar gerechtshof 's-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:547, rov. 3.3; rb. Rotterdam 28 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6581, rov. 4.1 en rb. 's-Hertogenbosch 12 april 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BW2505, rov. 4.5.
De akte houdende schorsing van het geding verwijst hierbij naar HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1585, NJ 2015/287.
Het rechtskader is deels ontleend aan mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2014:105 onder 2.1 e.v., voor HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans ([…] /Care 4 Animals). Zie ook de conclusie van A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2019:1238 onder 3.9-3.16, voor HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171.
Het onder b. genoemde gedeelte van art. 1:431 lid 1 BW is bij de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, 414) ingevoerd per 1 januari 2014 (inwerkingtreding: Stb. 2014, 85).
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/690 met vermelding van vele voorbeelden.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/698.
Ingevoerd bij Wet van 15 mei 1981, Stb. 1981, 283 (Kamerstukken 15350), in werking getreden op 1 september 1982, Stb. 1982, 452 en gewijzigd/aangevuld bij de in voetnoot 18 genoemde wet.
M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op titel 19 Boek 1 BW, inleidende opmerkingen onder 2 met verwijzingen (actueel t/m 05-03-2024).
Vgl. Kamerstukken II 1978-1979, 15 350, nr. 3, p. 11 en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/688.
Zie mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2014:105 onder 2.7 en de verwijzingen in voetnoot 26, voor HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans ([…] /Care 4 Animals). Zie ook Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/732.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/700; M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:431 BW, aant. 6 (actueel t/m 5 maart 2024).
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/731-732.
Ik gebruik in de conclusie beide termen in verband met de omstandigheid dat in de hoofdzaak onderdeel van het debat is of [eiser 1] optrad als (mede)verkoper of als toestemming gevende echtgenoot op de voet van art. 1:88 BW. Zie de procesinleiding, par. 1.1 e.v. en de bestreden uitspraak in de hoofdzaak (voetnoot 1), rov. 6.4-6.7. Dit punt is in het onderhavige incident inhoudelijk niet van belang.
Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 3, p. 14.
Zie de verduidelijking door de Minister van Justitie in de memorie van antwoord, Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 5, p. 21 en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/737. Zie ook nog Kamerstukken II 1979/80, 15 350, nr. 7, p. 10.
Procesbevoegdheid en procesbekwaamheid worden in de literatuur door elkaar gebruikt.
Kamerstukken II 1978/79, 15 350, nr. 3, p. 15. Zie ook Kamerstukken II 2011/12, 33 054, nr. 3, p. 34 over de bevoegdheid van de bewindvoerder om te doen wat aan een goed bewind bijdraagt door de toevoeging aan art. 1:441 lid 1 BW, slotzin, dat de bewindvoerder voorts voor de rechthebbende alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen.
HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:217, rov. 3.1.2.
N. Mirzojan, T&C Rv, commentaar op art. 225 Rv, aant. 1a (actueel t/m 1 januari 2024). Zie ook de in voetnoot 35 genoemde conclusie van A-G Ten Kate.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, p. 131; Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 7, p. 11 (NvW). De schorsing moet door de belanghebbenden aan de wederpartij worden betekend, dan wel moet een daartoe strekkende akte ter rolle worden genomen.
Zie HR 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:217, rov. 3.1.2 met verwijzing naar HR 8 januari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4307. In zijn conclusie voor laatstgenoemd arrest heeft A-G Ten Kate opgemerkt dat art. 256 lid 1 Rv oud (over betekening van de oorzaak van de schorsing; het huidige art. 225 lid 2 Rv) is geschreven in het belang van hen, aan wie bij het zich voordoen van een dezer oorzaken - die overigens niet limitatief in art. 254 Rv. zijn opgesomd - de uitoefening van de rechten en plichten als gevolg daarvan toevalt. Zij moeten zich kunnen beraden over de situatie waarin zij zijn gekomen. Alleen zij mogen schorsing verlangen.
Zie over de oorsprong ook de conclusie van A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2023:1117 onder 3.11 e.v., voor HR 26 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:97.
Zie Kamerstukken II 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 130-131.
Van Rossem-Cleveringa, art. 254, aant. 4.
P.A. Fruytier, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 225 Rv, aant. 4, (actueel t/m 8 juni 2022).
N. Mirzojan, T&C Rv, commentaar op art. 225 Rv, aant. 2b (actueel t/m 1 januari 2024). In de voorgaande versies vanaf 2002 van T&C Rv stond deze opmerking over onderbewindstelling en de toepassing van art. 225 Rv ook. Die versies zijn in chronologische volgorde bewerkt door: C.J.J. van Maanen (2002- 1e druk, 2005 – 2e druk, 2008 – 3e druk, 2010 – 4e druk, ) en C.J.J. van Maanen/J.H. van Dam-Lely (2012- 5e druk).
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/188.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1601, rov. 3.3.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 februari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:547, rov. 3.1-3.4.
Zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:368, rov. 3.5-3.6 en rb. Rotterdam 28 juli 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:6581, rov. 4.1 waar de opheffing van de onderbewindstelling in verband met de schorsingsgrond verandering van persoonlijke staat o.g.v. art. 225 lid 1 onder b Rv en het ophouden van de dienstbetrekking in art. 225 lid 1 onder c Rv wordt gebracht. Zo ook bij schorsing door wisseling van de bewindvoerder, zie gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 maart 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1150, rov. 3.4.2.
Rb. ’s-Hertogenbosch 20 april 2012, ECLI:NL:RBSHE:2012:BW2505, rov. 4.4-4.7.
Gerechtshof Den Haag 25 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2049, rov. 2.5.
Zie o.m. Kamerstukken II 1978-1979, 15 350, nr. 3, p. 12 en 25.
Kamerstukken II 1978-1979, 15 350, nr. 3, p. 14.
M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op titel 16 Boek 1 BW: Inleidende opmerkingen, aant. 5 (actueel t/m 05-03-2024); Zie ook M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op titel 19 Boek 1 BW (actueel t/m 05-03-2024);Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/691 en J.H.M. ter Haar, ‘Kroniek rechtspraak curatele, mentorschap en bewind’, FJR 2019/16, par. 3, laatste alinea.
Kamerstukken II 2011-2012 33 054, nr. 3, p. 5-6.
M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar op art. 1:381 BW, aant. 2 (actueel t/m 05-03-2024); J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:381 BW, aant. 3.1 (actueel t/m 20-08-2023).
Zie o.a. M.J.C. Koens, T&C BW, commentaar art. 1:381 BW, aant. 6; J.H.M. ter Haar, GS Personen- en familierecht, art. 1:381 BW, aant. 8 (actueel t/m 20-08-2023).
Zie ook de conclusie van A-G De Bock, ECLI:NL:PHR:2019:1238 onder 3.14, voor Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171.
Aldus A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2023:754 voetnoot 23, voor Hoge Raad 9 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:217.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans ([…] /Care 4 Animals).
HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2738, NJB 2014/1729, rov. 4.3.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69 m.nt. H.B. Krans ([…] /Care 4 Animals).
Vgl. het commentaar in Van Rossem/Cleveringa, art. 256 Rv, aant. 1, p. 711-712, waar wordt opgemerkt dat de schorsingsoorzaak niet zonder deugdelijke betekening werkt. Als de betekening ook de hervattingsverklaring moet behelzen, dient zij kennelijk uit te gaan van hem, die deze kan afleggen, en dus, wanneer een partij wegens krankzinnigheid onder curatele wordt gesteld, van den curator. Zie ook voetnoot 35.
Zie HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, NJ 2020/171, rov. 3.1.2-3.1.3 met verwijzing naar HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010, rov. 3.3 en HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, rov. 3.3.2.
Zie daarover de noot van Krans bij HR […] /Care 4 Animals, onder 17.
Zie ook gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1601, rov. 3.3.
Zie zijn annotatie bij HR 7 maart 2014, NJ 2015/69 ([…] /Care 4 Animals), onder 16. Zie ook rb. ’s-Hertogenbosch 20 april 2012, vindplaats in voetnoot 45, rov. 4.6.
Indien de bewindvoerder de schorsing niet inroept zal op grond van art. 225 lid 2 Rv het geding op naam van de onder bewind gestelden worden voortgezet.
Kamerstukken II 2011-2012, 33 054, nr. 3, p. 13 en 34.
Zie ook gerechtshof Leeuwarden 26 augustus 2005, ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1865, rov. 6: “Aangezien onderbewindstelling bescherming beoogt te bieden van meerderjarigen die ten gevolge van hun lichamelijke en/of geestelijke toestand niet in staat zijn zelfstandig hun vermogensrechtelijke belangen waar te nemen, dient de term "goederen" niet zodanig eng/strikt te worden uitgelegd dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de beoogde bescherming.”
Akte houdende schorsing geding, onder 5.
Akte houdende schorsing geding, onder 6.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733