Rechtbank Noord-Nederland 31-07-2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:3992

Datum publicatie10-10-2024
ZaaknummerC/17/189687 / FA RK 23-1074 en C/17/192233 / FA RK 23-2563
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; De uitsluitingsclausule
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd in 2019. Vaststaat dat vrouw voor het huwelijk € 43.650 onder uitsluitingsclausule heeft geërfd van haar vader en dat zij vóór het huwelijk van dit geld in ieder geval € 30.582,03 heeft besteed aan de verbouwing van de woning van de man. Rb: vrouw heeft geen vergoedingsrecht.artikel 1:87 BW biedt geen grondslag voor een vergoedingsrecht tussen informele samenwoners, ook niet naar analogie (zie Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht

Locatie Leeuwarden

zaak-/rekestnummers: C/17/189687 / FA RK 23-1074 (echtscheiding met nevenvoorzieningen) en C/17/192233 / FA RK 23-2563 (verdeling)

beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 31 juli 2024

inzake

[A] ,

wonende te [woonplaats A] ,

hierna ook te noemen de vrouw,

advocaat mr. A.J. Brink, kantoorhoudende te Heerenveen,

tegen

[B] ,

wonende te [woonplaats B] ,

hierna ook te noemen de man,

advocaat mr. J. Deenen, kantoorhoudende te Leeuwarden,

voorheen mr. J.M.M. Pater.

1De procedure

1.1.

Bij beschikking van deze rechtbank van 8 december 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de zaak ten aanzien van de partnerbijdrage en de verdeling aangehouden.

1.2.

Na 8 december 2023 heeft de rechtbank ontvangen:

  • het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken, houdende verzoeken met betrekking tot de verdeling van de vrouw (met bijlagen), ontvangen op 6 november 2023;

  • de akte van de man (met bijlagen), ontvangen op 24 mei 2024;

  • de brief van de vrouw (met bijlagen), ontvangen op 24 mei 2024.

1.3.

De echtscheidingsbeschikking is op 22 maart 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waarmee het huwelijk tussen partijen is ontbonden.

1.4.

De resterende verzoeken zijn mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren op 5 juni 2024, in aanwezigheid van:

  • de vrouw, bijgestaan door mr. P. Sipma, advocaat, als waarnemer van mr. A.J. Brink;

  • de man, bijgestaan door mr. J. Deenen, die zich op 15 mei 2024 als advocaat van de man heeft gesteld.

2De verdere beoordeling

Verdeling

Vooraf: de gemeenschap van goederen en de verdelingsverzoeken

2.2.

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 2019 en hebben op [datum] 2019 huwelijkse voorwaarden gemaakt. In deze huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen:

" 1.2 wettelijke gemeenschap van goederen

Er bestaat tussen de echtgenoten een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek, die in deze huwelijkse voorwaarden wordt uitgebreid.

(…)

2. Tijdens het huwelijk

2.1

algehele gemeenschap van goederen

De echtgenoten breiden de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen in de zin van artikel 1:94 Burgerlijk Wetboek uit, zodat ook in de gemeenschap van goederen vallen:

- de goederen en schulden die de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk individueel hadden;

- de erfrechtelijke verkrijgingen en giften, ongeacht of daar een insluitingsclausule zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 Burgerlijk Wetboek aan is verbonden.

2.2

terugbetaling (vergoedingen)

Een echtgenoot van wie geld is besteed (in de zin van artikel 1:87 Burgerlijk Wetboek) aan het vermogen van de andere echtgenoot, heeft recht op terugbetaling van een geldbedrag. Het recht op terugbetaling wordt een 'vergoeding' genoemd. Een vergoeding moet uiterlijk worden betaald op het moment dat:

- een koopprijs wordt ontvangen voor het goed waarvoor het geldbedrag is gebruikt;

- de echtgenoten duurzaam gescheiden wonen, anders dan door opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis;

- een echtscheidingsverzoek is ingediend;

- het huwelijk eindigt door overlijden;

- de echtgenoot die de vergoeding moet betalen failliet gaat, in surseance komt of in de schuldsaneringsregeling komt."

2.3.

De gemeenschap van goederen is door de indiening van het echtscheidingsverzoek op 6 juni 2023 ontbonden en voor verdeling vatbaar geworden. Op grond van de wet geldt 6 juni 2023 als peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap van goederen.

2.4.

De man en de vrouw hebben ieder verzocht te bepalen dat de gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door ieder van hen voorgestelde wijze. De rechtbank zal deze verzoeken hierna per bestanddeel beoordelen.

2.5.

De rechtbank neemt bij de beoordeling het volgende tot uitgangspunt. Op grond van artikel 21 Rv moeten partijen bij een geschil openheid van zaken geven. Verder geldt dat de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten wordt beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank stelt verder voorop dat zij bij de te gelasten of vast te stellen wijze van verdeling niet is gebonden aan wat partijen over en weer hebben verzocht en dat de rechtbank niet uitdrukkelijk hoeft in te gaan op wat partijen hebben aangevoerd. De rechtbank zal bij de vast te stellen wijze van verdeling naar redelijkheid en billijkheid rekening houden met de belangen van partijen en met het algemeen belang.

De woning aan [adres] en de hypothecaire lening

2.6.

Tussen partijen is niet in geschil dat de voormalige echtelijke woning aan [adres] (hierna: de woning) deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap van goederen, evenals de op de woning rustende hypothecaire lening van de [bank] .

2.7.

De vrouw verzoekt de rechtbank (na wijziging) te bepalen (samengevat):

  • primair dat partijen de woning moeten verkopen en leveren aan [X en Y] voor het door hen uitgebrachte bod van € 360.000 en dat partijen alle medewerking daaraan moeten verlenen;

  • subsidiair dat partijen alle medewerking moeten verlenen aan (publiekelijke) verkoop en levering van de woning aan (een) andere koper(s),

waarbij in beide gevallen de vrouw, als de man weigerachtig is, gemachtigd wordt om namens de man de woning te kunnen verkopen en leveren en om te bepalen dat deze beschikking in de plaats treedt van de benodigde medewerking van de man.

2.8.

De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en heeft op 12 september 2023 de rechtbank zelfstandig verzocht te bepalen dat partijen de woning via [makelaar] moeten verkopen en leveren voor ten minste € 365.000. Volgens de man levert dat per saldo (ook met inachtneming van makelaarskosten) een hogere opbrengst op dan het bod van [X en Y] . De man heeft op 24 mei 2024 zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt de gelegenheid te krijgen om de woning over te nemen en, als de woning toch moet worden verkocht, om te bepalen dat de man tot eind 2024 in de woning mag blijven wonen, zodat hij voldoende tijd heeft om andere woonruimte te vinden.

2.9.

De vrouw voert verweer tegen het (gewijzigde) verzoek van de man. De vrouw is verrast door de late wijziging van zijn verzoek. Volgens de vrouw heeft de man ruim de tijd gehad om te onderzoeken of hij de woning zou kunnen overnemen en zijn er geen aanwijzingen dat hij tot overname in staat zou zijn. De vrouw woont tijdelijk in bij [persoon] en stelt de opbrengst van de woning nodig te hebben om verdere stappen te kunnen zetten in haar woonsituatie.

2.10.

De rechtbank is van oordeel dat de woning moet worden verkocht en geleverd en dat de netto-opbrengst (na aflossing van de hypotheekschuld en voldoening van de kosten van verkoop en overdracht) tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld op de hierna in het dictum aan te geven wijze. De rechtbank zal partijen gelasten tot zodanige wijze van verdeling en overweegt hierover het volgende.

2.11.

De rechtbank stelt voorop dat een deelgenoot volgens de wet (artikel 3:178 lid 1 BW) te allen tijde verdeling van de gemeenschap kan vorderen. Daarbij dienen de deelgenoten zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.

2.12.

De rechtbank is van oordeel dat in dit geval van de vrouw in redelijkheid niet verwacht kan worden dat de woning nog langer onverdeeld blijft. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. De man heeft pas kort voor de zitting, op 24 mei 2024, verzocht om toedeling van de woning, terwijl hij sinds 12 september 2023 zelf uitsluitend heeft verzocht om te bepalen dat de woning moet worden verkocht. De man heeft ter zitting verklaard dat hij op 30 mei 2024 een eerste gesprek met een hypotheekadviseur heeft gehad en dat daaruit is gebleken dat voor een hypotheekadvies de jaarcijfers van de man over 2024 nodig zijn. De man werkt sinds 2023 als ZZP-er ( [beroep] ) en heeft staten "Winst & verlies" over 2023 en het eerste kwartaal van 2024 overgelegd (productie 14 bij zijn brief van 24 mei 2024). De man verklaarde ter zitting dat de staten zijn opgesteld door zijn accountant, maar de rechtbank kan dat niet opmaken uit de stukken. De man stelt dat uit deze staten blijkt dat hij "een heel eind" komt voor de benodigde financiering van de woning. Daarbij verklaarde de man dat hij voor de overname van de woning in elk geval afhankelijk is van een financiële bijdrage van zijn nieuwe partner. Volgens de man is zijn nieuwe partner tot deze bijdrage bereid zodra zij van haar ex-echtgenoot het nodige geld ontvangt ter afwikkeling van hun echtscheiding. De man heeft hiervan geen stukken overgelegd. De rechtbank stelt vast dat het zeer twijfelachtig is of de man de woning kan overnemen. Als het de man al zou lukken, dan zou hij daar bovendien pas in de loop van 2025 zekerheid over kunnen bieden, omdat hij immers afhankelijk is van de resultaten van zijn onderneming over 2024. De vrouw zou daarmee in elk geval tot begin 2025 moeten wachten op duidelijkheid.

2.13.

De man heeft naar het oordeel van de rechtbank al met al onvoldoende onderbouwd dat hij de woning binnen een redelijke termijn zou kunnen overnemen. Mede gelet op het verloop van de procedure, waaronder de aanvankelijke wens van de man om de woning te verkopen en de zeer late indiening van zijn verzoek om de woning over te nemen, en het onbetwiste belang van de vrouw om binnen afzienbare termijn over haar aandeel in de overwaarde van de woning te kunnen beschikken, wijst de rechtbank het verzoek van de man ter zake van de woning af.

De woonlasten van de woning

2.14.

Beide partijen doen verzoeken strekkende tot verrekening van woonlasten met betrekking tot de woning. Beide partijen verweren zich tegen elkaars verzoeken.

- verzoeken van de vrouw

2.15.

De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de door de vrouw betaalde woonlasten in de periode van 26 mei 2023 tot en met 2 oktober 2023 van in totaal € 4.858,37 voor de helft aan de vrouw moet vergoeden.

2.16.

De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw afwijzen en overweegt daarover het volgende. Een deel van de door de vrouw gestelde lasten heeft betrekking op de periode voor de peildatum van 6 juni 2023, en is dus ten laste van de gemeenschap van goederen en daarmee mede ten laste van de man, betaald. Daarmee is er geen aanleiding voor vergoeding door de man. De vrouw heeft dit ter zitting ook erkend. Ter onderbouwing van de betalingen na de peildatum verwijst de vrouw (in productie 6) naar bankafschrijvingen die qua bedragen en data corresponderen met de door de vrouw gestelde betalingen. Naar het oordeel van de rechtbank toont de vrouw daarmee echter niet, althans onvoldoende aan welke lasten de vrouw precies voldeed. Zij heeft nagelaten de bijbehorende nota's en aanslagen over te leggen. Daarbij komt dat op het betalingsoverzicht van de vrouw onmiskenbaar ook kosten voorkomen die geen woonlasten zijn (zoals "Zilveren Kruis"). De vrouw heeft dit laatste ter zitting ook erkend. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat zij op grond van de door de vrouw ingebrachte stukken de verzochte vergoeding niet kan vaststellen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de vrouw haar verzoek, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd en dat het verzoek daarom niet toewijsbaar is.

2.17.

De vrouw verzoekt verder te bepalen dat de woonlasten vanaf half maart 2024, althans vanaf het moment dat de man de woning weer heeft betrokken, uitsluitend voor rekening van de man komen.

2.18.

De man heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf begin maart 2024 de woning weer bewoont en hij heeft zich bereid verklaard om de woonlasten met ingang van maart 2024 uitsluitend voor zijn rekening te nemen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom toewijzen.

- verzoeken van de man

2.19.

De man verzoekt te bepalen dat de hypothecaire lasten over de periode van 1 juli 2023 tot 1 maart 2024 voor rekening van partijen komen, ieder voor de helft, en dat de vrouw aan de man de helft van deze lasten moet vergoeden ter gelegenheid van de levering van de woning. De vrouw verklaarde ter zitting dat zij de hypothecaire lasten tot en met juni 2023 volledig heeft betaald en daarna niet meer heeft bijgedragen aan deze lasten. De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man door te stellen dat de man na juni 2023 niet alle hypothecaire termijnen heeft voldaan en dat daardoor sprake is van in elk geval twee achterstallige termijnen, wat de man betwist.

2.20.

De rechtbank zal het verzoek van de man toewijzen en overweegt daarover het volgende. Tussen partijen staat onbetwist vast dat geen van hen de woning bewoonde in de periode van (rond) 1 juli 2023 tot 1 maart 2024. Dit betekent dat partijen de hypothecaire lasten in deze periode gelijkelijk moeten dragen, omdat zij gelijkelijk gerechtigd zijn tot de woning. De vrouw heeft zelf verklaard na juni 2023 niet meer te hebben bijgedragen aan de hypothecaire lasten. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd dat hij vanaf 1 juli 2023 niet alle hypothecaire termijnen heeft voldaan. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man vanaf 1 juli 2023 de hypothecaire verplichtingen wel is nagekomen. Overigens is het naar het oordeel van de rechtbank voor de draaglast niet van belang of de lasten al dan niet zijn voldaan.

2.21.

De man verzoekt verder te bepalen dat de vrouw de helft van de door de man na de peildatum betaalde zakelijke belastingen ten bedrage van € 705,63 binnen twee weken na de datum van deze beschikking aan de man moet vergoeden. De man stelt dat zijn betaling belastingen met betrekking tot de woning van partijen betreffen, de vrouw trekt dit in twijfel.

2.22.

De rechtbank zal dit verzoek van de man afwijzen en overweegt daarover het volgende. Ter onderbouwing verwijst de man (in productie 5) naar bankafschrijvingen, maar hij heeft de bijbehorende aanslagen niet overlegd. Naar het oordeel van de rechtbank toont de man daarmee niet, althans onvoldoende aan welke belastingen de man heeft betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man zijn verzoek, gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd en dat het verzoek daarom niet toewijsbaar is.

De (verkoopopbrengst van de) auto

2.23.

Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de verdeling bij helfte van de netto-verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke auto ( [merk] ) van € 28.667,05. De vrouw heeft deze opbrengst in juli 2023 geëind en zal de helft aan de man vergoeden, zijnde € 14.333,53.

2.24.

Tussen partijen is nog in geschil op welke termijn de vrouw deze vergoeding zal voldoen aan de man. De vrouw verzoekt te bepalen dat zij het bedrag ter gelegenheid van de levering van de woning aan de man vergoed, omdat zij de verkoopopbrengst van de auto nodig heeft gehad om te voorzien in haar levensonderhoud en nu niet over de nodige geldmiddelen beschikt. De man verzoekt om betaling binnen twee weken na deze beschikking.

2.25.

De rechtbank zal in redelijkheid bepalen dat de vrouw de man moet betalen ter gelegenheid van de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van de woning, omdat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij nu niet over de nodige geldmiddelen beschikt en omdat de verkoop en levering van de woning naar verwachting binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden.

De inboedel

2.26.

De vrouw verzoekt om vergoeding door de man aan de vrouw van de helft van de waarde van de inboedelzaken die de man volgens de vrouw uit de woning heeft meegenomen. Zij stelt deze waarde op € 21.629,93 en de vergoeding op de helft daarvan.

2.27.

De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw door te stellen dat juist de vrouw de woning heeft leeggehaald. Ook stelt de man dat de vrouw voor haar verzochte vergoeding ten onrechte uitgaat van de nieuwwaarde in plaats van de dagwaarde van de inboedelzaken.

2.28.

De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen, omdat zij dit gelet op de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. De man gaat naar het oordeel van de rechtbank terecht uit van de dagwaarde van de inboedelzaken. De vrouw heeft de dagwaarde op geen enkele wijze onderbouwd, zij verwijst slechts naar aankoopbedragen. De rechtbank is op basis van de processtukken en wat op de zitting is besproken ook niet in staat om de dagwaarde in redelijkheid en schattenderwijze te bepalen.

De bankrekeningen

2.29.

Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de verdeling van de (saldi op de) bankrekeningen, meer in het bijzonder het bij het inleidende verzoek aanwezige spaargeld van partijen bij de [bank] en de [bank] . Partijen zijn het erover eens dat dit spaargeld in totaal circa € 20.000 beliep en dat dit hen in gelijke delen toekomt. De vrouw heeft de helft van dit spaargeld voor zichzelf geïnd via twee rekeningen ten name van beide partijen bij de [bank] . De man heeft de helft van dit spaargeld voor zichzelf geïnd via twee rekeningen ten name van beide partijen bij de [bank] . Partijen hebben ter zitting verklaard dat hiermee het gemeenschappelijke spaargeld bij helfte is verdeeld en dat zij ter zake van de bankrekeningen niets meer van elkaar te vorderen hebben.

2.30.

Partijen verklaarden verder dat de twee rekeningen bij de [bank] (eindigend op [nummers] ) inmiddels zijn opgeheven en dat zij de twee rekeningen bij de [bank] (eindigend op [nummers] ) binnenkort zullen opheffen.

2.31.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verzoeken van partijen ten aanzien van (de verdeling en inzage in) de bankrekeningen afwijzen wegens gebrek aan belang.

De honden

2.32.

Partijen hebben ter zitting verklaard overeenstemming te hebben over de toedeling van de twee honden van partijen aan de vrouw, zoals door de man is verzocht. Partijen hebben ook verklaard dat de vrouw beide honden heeft meegenomen. Dit betekent dat de honden zijn verdeeld en dat de rechtbank het verzoek van de man zal afwijzen wegens gebrek aan belang.

De erfenis van de vader van de vrouw

2.33.

De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen:

  • dat een bedrag van € 43.650, afkomstig uit de nalatenschap van de vader van de vrouw, ter verrekening aan de vrouw toekomt; en

  • dat de waardevermeerdering van de woning aan [adres] , ontstaan door de uit de nalatenschap van de vader van de vrouw betaalde verbouwingskosten van € 30.582,03, aan de vrouw toekomt.

2.34.

De vrouw stelt dat zij op 17 november 2017 € 43.650 heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar vader en dat zij dit geld onder uitsluitingsclausule van hem heeft geërfd. Verder stelt de vrouw dat zij dit gehele bedrag voor het huwelijk van partijen heeft besteed aan de verbouwing van de woning in [plaats] waarvan de man op dat moment enig eigenaar was. Tot een bedrag van in totaal € 30.582,03 verwijst de vrouw naar bankafschriften waaruit haar betaling van de verbouwingskosten in de periode van 12 juli 2018 tot en met 9 mei 2019 zou blijken. De vrouw beroept zich, in elk geval wat betreft de vergoeding van de waardevermeerdering, op de beleggingsleer als bedoeld in artikel 1:87 BW, die de vrouw samenvat in de volgende formule:

"de investering / de totale tegenprestatie op dat moment van de investering x de waarde van de woning op het moment van de feitelijke verdeling".

2.35.

De man voert gemotiveerd verweer en is van mening dat de verzoeken van de vrouw moeten worden afgewezen.

2.36.

De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw afwijzen, omdat de vrouw deze naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man.

2.37.

De rechtbank overweegt hiertoe om te beginnen dat tussen partijen onbetwist vaststaat dat de vrouw voor het huwelijk € 43.650 onder uitsluitingsclausule heeft geërfd van haar vader en dat de vrouw voor het huwelijk van dit geld in ieder geval € 30.582,03 heeft besteed aan de verbouwing van de woning van de man. Ten aanzien van het restant van de erfenis (€ 13.067,97) stelt de vrouw dat zij deze ook voor het huwelijk heeft besteed aan de verbouwing van de woning van de man, maar dat zij hiervan geen betalingsbewijzen kan overleggen.

2.38.

De vrouw beroept zich op de beleggingsleer in artikel 1:87 BW als grondslag voor de door haar gestelde vergoedingsrechten. Daarmee miskent de vrouw naar het oordeel van de rechtbank dat artikel 1:87 BW (en ruimer: titels 6-8 van Boek 1 BW) geen grondslag biedt (bieden) voor een vergoedingsrecht tussen informele samenwoners, ook niet naar analogie (zie Hoge Raad 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707). Omstandigheden die kunnen duiden op een andere verbintenisrechtelijke grondslag ten tijde van de door de vrouw gestelde voorhuwelijkse investeringen, zoals een (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen, ongerechtvaardigde verrijking van de man (artikel 6:212 BW) , onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of, ingeval van bijzondere omstandigheden, de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 1 BW) , zijn gesteld noch gebleken. Kortom, de vrouw heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij voor het huwelijk een vordering had op de man.

2.39.

Ter zitting heeft de vrouw ter onderbouwing nog gewezen op de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 februari 2020, ECLI:NL:GHALR:2020:1766. Dit kan de vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet baten, omdat die casus wezenlijk verschilt van de onderhavige. Het ging in die casus om een voorhuwelijkse investering in een op dat moment gemeenschappelijke woning van partijen en het hof nam in dat geval aan dat de vrouw voorafgaand aan het huwelijk een vordering op de man had verkregen door haar privé-investering in die woning en dat de gemeenschap van goederen voor het bedrag van die vordering was bevoordeeld. In het onderhavige geval echter, is geen sprake van een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning en heeft de vrouw, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een voorhuwelijkse vordering van haar op de man. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de erfenis voor het huwelijk besteed zonder dat zij daarvoor in de plaats een vermogensrecht heeft verkregen waarop de uitsluitingsclausule bij de boedelmenging nog vat kan hebben gekregen. Anders gezegd, de gemeenschap van goederen is bij het ontstaan ervan niet van de zijde van de vrouw bevoordeeld met onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen. Aan haar zijde resteerde toen immers al niets meer van de erfenis, zij had deze voor het huwelijk al verteerd.

De studieschuld aan DUO

2.40.

De man verzoekt de rechtbank vast te stellen dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele studieschuld van de man aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ten bedrage van € 15.000 en dat zij ieder draagplichtig zijn voor de helft ervan, alsmede dat de overwaarde van de woning wordt aangewend om eerst de schuld aan DUO volledig af te lossen.

2.41.

De vrouw verweert zich tegen het verzoek van de man en stelt dat de studieschuld van de man bijzonder verknocht is aan de man, zodat de vrouw niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de schuld. Ter onderbouwing voert de vrouw aan dat zij bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden in de veronderstelling verkeerde dat de man zijn toenmalige studie bekostigde van een transitievergoeding van zijn voormalige werkgever en geen studielening bij DUO was aangegaan. Volgens de vrouw heeft de man bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden zijn studieschuld verzwegen, hoewel de notaris partijen nadrukkelijk vroeg om opgave van bestaande schulden. Volgens de vrouw had zij de huwelijkse voorwaarden niet ondertekend als de man zijn studieschuld destijds kenbaar had gemaakt. De vrouw is er pas tijdens het huwelijk achter gekomen dat de man een studieschuld aan DUO had en dat hij de transitievergoeding voor het huwelijk al grotendeels op andere wijze had uitgegeven.

2.42.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Partijen zijn in artikel 2.1 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat hun individuele voorhuwelijkse schulden in de huwelijkse gemeenschap van goederen vallen. De wet bepaalt in artikel 1:94 lid 5 BW dwingend dat goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad hangt het antwoord op de vragen of een goed of een schuld op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed of die schuld in de gemeenschap valt, af van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed of die schuld, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (zie onder meer HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0377 en HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749).

2.43.

De rechtbank is van oordeel dat de studieschuld van de man niet bijzonder aan hem is verknocht in de zin van de wet, zodat de ontbonden gemeenschap van goederen deze studieschuld omvat. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Van bijzondere verknochtheid in de zin van de wet is niet snel sprake. De rechtbank ziet in de aard van een studieschuld en de maatschappelijke opvattingen daarover geen aanleiding om de studieschuld als bijzonder verknocht aan te merken. Een voorhuwelijkse studieschuld geldt in het algemeen juist als investering die zich later, tijdens huwelijk, terugbetaalt in de vorm van inkomsten waarvan beide echtgenoten via een huwelijksgemeenschap kunnen profiteren.

De omstandigheden dat de man de studieschuld voor het huwelijk is aangegaan en de vrouw daarmee niet bekend was bij het aangaan van de gemeenschap van goederen, zijn naar het oordeel van de rechtbank - afzonderlijk en in samenhang - ook niet voldoende om de schuld als zijnde hoogstpersoonlijk toe te rekenen aan alleen de man, zelfs niet als de man de schuld destijds opzettelijk aan de vrouw heeft verzwegen. De akte van huwelijkse voorwaarden verwoordt de reden van het maken van de huwelijkse voorwaarden in de eigen woorden van partijen als volgt: "Wij willen graag in gemeenschap van goederen trouwen, zodat al onze huidige en toekomstige bezittingen en schulden gemeenschappelijk zijn." In de akte is verder geen mededeling van partijen over bestaande schulden opgenomen. Daarmee hebben partijen naar het oordeel van de rechtbank vice versa het risico aanvaard dat de ander, mogelijk te kwader trouw, onbekende schulden zou aanbrengen ten laste van beide partijen.

2.44.

De rechtbank ziet in het door de vrouw gestelde dus onvoldoende aanleiding om de studieschuld, in afwijking van de door partijen expliciet omarmde algehele gemeenschap van goederen, als eigen schuld van de man aan te merken.

2.45.

Op grond van artikel 1:100 lid 1 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap. Partijen zijn niet van dit wettelijke uitgangspunt afgeweken in hun huwelijkse voorwaarden of in een echtscheidingsconvenant. Dit betekent dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap, waaronder de studieschuld van de man. In zeer uitzonderlijke gevallen kan een verdeling bij helfte, waaronder de draagplicht bij helfte, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn, zodat daarvan moet worden afgeweken (vergelijk HR 7 december 1990, NJ 1991, 593, HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:723). Zodanige uitzonderlijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken, aldus de rechtbank.

2.46.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man in die zin toewijzen dat de rechtbank zal vaststellen dat de studieschuld aan DUO een gemeenschapsschuld is waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn.

2.47.

De rechtbank zal het verzoek van de man ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de studieschuld afwijzen wegens gebrek aan belang. De (externe) aansprakelijkheid van partijen voor de studieschuld volgt immers van rechtswege uit de wet, in het bijzonder artikel 1:102 BW.

2.47.

De man heeft verzocht te bepalen dat de studieschuld afgelost moet worden in het kader van de verkoop van de woning en de aflossing van de daaraan verbonden hypothecaire lening. De rechtbank is van oordeel dat zij een dergelijke verplichting niet aan partijen kan opleggen. Hiervan is niet gebleken, zodat de rechtbank dit verzoek zal afwijzen. Dit neemt niet weg dat partijen onderling kunnen afspreken om de schuld af te lossen uit de overwaarde van de woning, voordat zij deze overwaarde bij helfte verdelen.

Pensioen en overlijdensrisicoverzekering

2.48.

Partijen zijn in hun huwelijks voorwaarden ten aanzien van pensioen het volgende overeengekomen:

"3. Bij echtscheiding

3.1

pensioen

ouderdomspensioen

Bij echtscheiding wordt het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk door de echtgenoten is opgebouwd, met elkaar gedeeld (verevening volgens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). In een overeenkomst die wordt gemaakt voor de echtscheiding kunnen de echtgenoten andere afspraken maken over het delen van ouderdomspensioen maar ze moeten het daar dan wel over eens zijn.

nabestaandenpensioen

Bij echtscheiding hebben de echtgenoten recht op elkaars nabestaandenpensioen (geen afstand van bijzonder partnerpensioen)."

2.49.

Partijen zijn het erover eens dat zij tijdens hun huwelijk geen ouderdomspensioen hebben opgebouwd dat op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding verevend moet worden.

2.50.

De man heeft tijdens de zitting toegezegd dat hij, zoals door de vrouw verzocht, afstand zal doen van het door de vrouw ten behoeve van de man opgebouwde partnerpensioen bij [pensioenfonds] en dat de man de door de vrouw (als productie 14) ingebrachte afstandsverklaring daartoe voor akkoord zal ondertekenen. De rechtbank zal de man veroordelen om zijn toegezegde medewerking te verlenen.

2.51.

Ter zitting hebben partijen eenstemmig verklaard dat de overlijdensrisicoverzekering bij [verzekeringsmaatschappij] is beëindigd zonder uitkering en dat deze verzekering daarom geen afwikkeling meer vergt. Voor zover de vrouw ter afwikkeling van deze verzekering een verzoek heeft gedaan, zal de rechtbank het verzoek afwijzen wegens gebrek aan belang.

Onderhoudsbijdrage (partneralimentatie)

2.52.

De man heeft verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (partneralimentatie) vast te stellen van (na wijziging) € 720 bruto per maand, met ingang van 11 september 2023. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en om afwijzing verzocht.

2.53.

De rechtbank overweegt het volgende.

De ingangsdatum

2.54.

Partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dat is in dit geval gebeurd op 22 maart 2024.

De huwelijksgerelateerde behoefte

2.55.

Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man moet worden uitgegaan van het gezinsinkomen in 2022, zijnde het inkomen van de vrouw van € 56.114 bruto per jaar. Beide partijen gaan verder uit van de zogenoemde 'hofnorm', dat wil zeggen dat zij de behoefte van de man stellen op 60% van het gezinsinkomen in 2022. Op basis hiervan berekent de man zijn huwelijksgerelateerde behoefte op € 1.706 netto per maand in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat € 1.874 netto per maand in 2024. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat de door de man berekende huwelijksgerelateerde behoefte onbetwist vaststaat.

De behoeftigheid

2.56.

De wet bepaalt in artikel 1:156 lid 1 BW dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen.

2.57.

De man stelt dat hij behoeftig is, omdat hij niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft of in redelijkheid kan verwerven. De man is in 2023 als [beroep] een eenmanszaak (zonder personeel) begonnen en stelt dat zijn inkomsten vooralsnog gering en onregelmatig zijn. De man moet nog ervaring opdoen in het [vak] en zich als nieuwkomer een marktaandeel verwerven. De man berekent zijn behoeftigheid op € 1.344 netto per maand, uitgaande van een verwachte bruto winst uit onderneming van € 8.230 per jaar, een netto besteedbaar inkomen van € 669 per maand en een werkelijk netto besteedbaar inkomen van € 529 per maand in 2024. Ter onderbouwing heeft de man twee staten van "Winst & verlies" overgelegd waarop over 2023 een winstsaldo van € 9.290,55 en over de eerste drie maanden van 2024 een winstsaldo van € 1.792,64 is vermeld. De man verklaarde nog niet over een aangifte inkomstenbelasting 2023 of (tussentijdse) jaarrapporten van zijn onderneming te beschikken.

2.58.

De vrouw betwist dat de man behoeftig is. Volgens de vrouw moet de man als [beroep] meer winst kunnen behalen in de huidige markt en beschikt hij in elk geval over ruime werkervaring en opleiding om anderszins in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.

2.59.

De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat hij zich in redelijkheid niet voldoende inkomsten kan verwerven om in zijn behoefte te kunnen voorzien. Om te beginnen kan de rechtbank op basis van de overgelegde staten "Winst & verlies" de door de man gestelde (verwachte) winst uit onderneming onvoldoende verifiëren. De staten zijn daartoe ontoereikend, alleen al omdat de herkomst ervan voor de rechtbank niet duidelijk is. De man heeft er verder voor gekozen om een onderneming te beginnen in een voor hem nieuw vakgebied. Hij wilde naar eigen zeggen met zijn handen gaan werken en eigen baas zijn. Dat zijn inkomsten door deze keuze vooralsnog beperkt zouden zijn, betekent niet dat hij zich niet meer inkomsten kan verwerven. De man heeft ruime werkervaring in [branche] en hij heeft na het volgen van [opleiding] als coach gewerkt. Met deze achtergrond en werkervaring ligt het volgens de rechtbank voor de hand dat de man geheel in zijn eigen behoefte kan voorzien, mede gelet op de huidige algemene krapte op de arbeidsmarkt. Anders dan de man heeft aangevoerd, staat zijn leeftijd ( [leeftijd] ) hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan in de weg.

2.60.

De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de man niet behoeftig is. De rechtbank zal zijn verzoek tot vaststelling van partneralimentatie daarom afwijzen.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

gelast de wijze van verdeling van de woning aan [adres] (de woning), met inachtneming van de daaraan verbonden hypotheekschuld aan [bank] , als volgt:

  • de woning moet worden verkocht en geleverd aan een (of meer) derde(n);

  • partijen zullen gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan een makelaar die als volgt wordt bepaald;

  • de man moet binnen één week na deze beschikking schriftelijk drie erkende NVM-makelaars aan de vrouw noemen, waarvan de vrouw er binnen één week daarna schriftelijk één uitkiest. Als de man niet binnen de termijn van één week drie makelaars voorstelt, is de vrouw gerechtigd zelf een makelaar te kiezen. Als de vrouw - nadat de man tijdig drie makelaars heeft voorgesteld - niet binnen één week uit de drie voorgestelde makelaars een keuze maakt, is de man gerechtigd om zelf een makelaar te kiezen;

  • partijen zullen, uiterlijk binnen 14 dagen na de hiervoor genoemde keuze, gezamenlijk opdracht tot verkoop geven aan de gekozen makelaar;

  • als partijen niet uiterlijk binnen deze termijn gezamenlijk een verkoopopdracht hebben gegeven aan de makelaar, is ieder van partijen afzonderlijk bevoegd deze makelaar - mede als vertegenwoordiger van de ander - opdracht tot verkoop te geven;

  • partijen zullen in onderling overleg met de makelaar de vraagprijs, die moet zijn gebaseerd op de woningmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, bepalen;

  • als partijen er niet binnen twee weken na de opdrachtverlening aan de makelaar in slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, zal de makelaar de woning te koop aanbieden tegen een door hem of haar bepaalde marktconforme vraagprijs;

  • partijen zullen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt indien en voor zover die prijs volgens beide partijen de best mogelijke prijs is. In het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, dan zal de makelaar dit bindend bepalen;

  • als de verkoopprijs bindend is vastgesteld zijn beide partijen verplicht hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning;

  • na verkoop en levering moeten met de verkoopopbrengst de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening worden afgelost en de aan de verkoop verbonden kosten worden betaald. Het eventuele restant moeten partijen bij helfte delen onder gelijktijdige verrekening van de hierna onder 3.3, 3.4 en 3.5 genoemde bedragen. Voor zover er een restschuld ontstaat, moeten zij ieder de helft daarvan dragen;

3.2.

bepaalt dat de woonlasten van de woning vanaf 1 maart 2024 uitsluitend voor rekening van de man zijn;

3.3.

bepaalt dat de vrouw aan de man de helft van de hypothecaire lasten van de woning over de periode van 1 juli 2023 tot 1 maart 2024 moet vergoeden ter gelegenheid van de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van de woning;

3.4.

neemt op de afspraak van partijen dat de vrouw aan de man € 14.333,53 zal vergoeden, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke auto, en bepaalt dat de vrouw dit bedrag aan de man zal voldoen ter gelegenheid van de verdeling van de netto-verkoopopbrengst van de woning;

3.5.

stelt vast dat de studieschuld van de man aan DUO een gemeenschapsschuld is waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn;

3.6.

veroordeelt de man om binnen vier weken na de datum van deze beschikking afstand te doen van het door de vrouw ten behoeve van de man opgebouwde partnerpensioen bij [pensioenfonds] door ondertekening van de door de vrouw ingebrachte afstandsverklaring en de ondertekende verklaring onverwijld aan de vrouw beschikbaar te stellen;

3.7.

verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.8.

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. I. Zetstra, rechter, bijgestaan door de griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.

fn: 898



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733