Datum publicatie | 28-10-2024 |
Zaaknummer | 200.335.234 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Arnhem |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | IPR familierecht; IPR en alimentatie; Alimentatie; Onjuiste gegevens en wijziging alimentatie; Familieprocesrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging. Niet-ontvankelijk verzoek verklaring voor recht dat Marokkaanse rechter niet bevoegd was om kinderalimentatie vast te stellen (art. 3:302 BW); Marokkaanse rechter bepaalt zelfstandig of bevoegd om over voorgelegd verzoek te oordelen. Niet-ontvankelijk verzoek dat Marokkaanse beslissing niet kan worden erkend in Nederland: geen belang. Afwijzing verzoek lagere kinderalimentatie vast te stellen: voldaan aan voorwaarden erkenning Marokkaanse beslissing (art. 431 Rv, 1, art. 1:401 lid 1 BW).
Volledige uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.335.234
(zaaknummer rechtbank Gelderland 410859)
beschikking van 19 september 2024
inzake
[verzoeker] ,
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
voor wat betreft zijn goederen in rechte vertegenwoordigd door:
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. Kaouass,
tegen
[verweerster] ,
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.N. Mulder.
1Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 september 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.
2Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 1 december 2023;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht met een bijlage van mr. Kaouass van 25 april 2024.
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
De mondelinge behandeling heeft op 16 mei 2024 plaatsgevonden. De man en zijn bewindvoerder als ook de vrouw waren aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
3De feiten
De man en de vrouw, die beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit hebben, zijn [in] 2005 in [plaats1] (Marokko) met elkaar gehuwd. Zij hebben dat huwelijk niet in Nederland laten registreren.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (volgens de akte van geboorte Nederland:) geboren [in] 2006 in [plaats2] (en volgens nagenoemd vonnis: geboren [in] 2006);
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 in [plaats2] en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2012 in [plaats2] .
De rechtbank Salé (afdeling Familierechtspraak), Marokko, heeft bij vonnis van 5 juli 2021 (hierna: het vonnis), voor zover hier van belang:
- de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken;
- het verzorgingsrecht voor de kinderen aan de vrouw toegewezen;
- de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van:
* 3.000 dirham voor de huisvesting tijdens de wachtperiode;
* 800 dirham per kind per maand voor kinderalimentatie;
* 100 dirham per maand verzorgingsloon;
* 800 dirham per maand voor huisvesting;
* 800 dirham per jaar bij aanvang van het Suikerfeest;
* 1.200 dirham per jaar bij aanvang van het Offerfeest, alles met ingang van de datum van het vonnis
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken om voor recht te verklaren:
-dat de Marokkaanse rechter niet bevoegd was om de kinderalimentatie vast te stellen;
-dat (naar het hof begrijpt:) het vonnis niet zal worden erkend in Nederland.
De rechtbank heeft verder de overige verzoeken afgewezen, waaronder het (subsidiaire) verzoek van de man om (naar het hof begrijpt:) het vonnis te wijzigen en te bepalen dat de man € 17,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hof vat de door de man en de bewindvoerder geformuleerde grieven op als grieven van de man. De man verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
a. voor recht te verklaren dat de Marokkaanse rechter niet bevoegd was om op verzoek van de vrouw bij (naar het hof begrijpt:) vonnis de kinderalimentatie vast te stellen;
b. voor recht te verklaren dat (naar het hof begrijpt:) het vonnis niet kan worden erkend in Nederland;
c. te bepalen dat de man € 17,- per kind per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Hieronder zullen de grieven per onderwerp aan de orde komen.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij vraagt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten van de vrouw.
5De motivering van de beslissing
Verklaring voor recht
Op grond van artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon omtrent die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreken.
De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep verzocht voor recht te verklaren dat de Marokkaanse rechter niet bevoegd was om op verzoek van de vrouw bij vonnis van 5 juli 2021 de kinderalimentatie vast te stellen.
Uit artikel 3:302 BW volgt dat een dergelijke verklaring voor recht in dit geval alleen iets zou kunnen inhouden over de rechtsverhouding tussen de man en de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie, maar niet over de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter om een (kinder)alimentatie vast te stellen. De Marokkaanse rechter bepaalt immers zelfstandig of hij al dan niet bevoegd is om over een aan hem voorgelegd verzoek te oordelen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man daarom niet kan worden ontvangen in dit verzoek.
De man heeft het hof verder verzocht om voor recht te verklaren dat het vonnis van de Marokkaanse rechter niet kan worden erkend in Nederland. De man voert ter onderbouwing van zijn stelling aan dat de Marokkaanse rechter zijn bevoegdheid ten onrechte heeft gebaseerd op valse informatie over de woonplaats van zowel de man als de vrouw. De man stelt dat de vrouw in het door haar ingediende echtscheidingsverzoek -waarbij de (kinder)alimentatie een nevenvoorziening is- kennelijk opzettelijk en buiten de man om, in strijd met de waarheid heeft vermeld dat zowel zij als de man woonplaats hadden in Marokko (zij in [plaats3] en de man in [plaats4] ) terwijl zij beiden en ook de kinderen toen in Nederland woonden. De Nederlandse rechter was dus (uitsluitend) bevoegd volgens de man. Omdat de man ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek onder bewind stond, waarmee de vrouw bekend was, had zij het verzoek om kinderalimentatie niet tegen de man maar tegen de bewindvoerder moeten richten. Omdat de bewindvoerder niet in Marokko maar in Nederland is gevestigd, was de Marokkaanse rechter ook om die reden niet bevoegd van dat verzoek kennis te nemen.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Partijen zijn in Marokko getrouwd en hebben ervoor gekozen hun huwelijk niet in Nederland in te schrijven. Zij hebben beiden domicilie gekozen bij hun familieleden en hebben beiden een advocaat in de arm genomen, die de standpunten van partijen in de echtscheidingsprocedure en de nevenvorderingen naar voren hebben gebracht, zoals uit het vonnis van 5 juli 2021 blijkt. De man heeft zich in de procedure in Marokko op geen enkele manier verweerd tegen de bevoegdheid van de rechtbank Salé in de echtscheidingsprocedure, waarvan de kinderalimentatie ook onderdeel was. Nu de uitkomst de man kennelijk niet welgevallig is, heeft hij ruim een jaar later in oktober 2022 een verzoekschrift ingediend dat heeft geleid tot de bestreden beschikking en het onderhavige hoger beroep. De vrouw vindt het onbegrijpelijk dat de man zich op het standpunt stelt dat de rechtbank Salé kennelijk onbevoegd zou zijn om de vastgestelde kinderalimentatie te bepalen en hij niets zegt over de overige beslissingen, zoals die over de echtscheiding en de verdeling (waardoor het vermogen van de man buiten de verdeling blijft). De man doet aan ‘cherry-picking’ aldus de vrouw. De vrouw is voorts van mening dat de man geen rechtstreeks maar slechts een afgeleid belang heeft bij zijn verzoek om een verklaring voor recht, namelijk het verzamelen van stukken om een procedure in Marokko te starten. De vrouw is voorts van mening dat de rechtbank in de bestreden beschikking terecht heeft geoordeeld dat de Marokkaanse beschikking in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden.
Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat de man geen rechtstreeks belang (meer) heeft bij dit verzoek, reeds omdat de vrouw haar verzoek tot erkenning dan wel tot verlof voor tenuitvoerlegging van Marokkaanse alimentatiebeslissing heeft ingetrokken. Zonder die erkenning of dat verlof kan de vrouw de beslissing van de Marokkaanse rechter in Nederland niet ten uitvoer leggen.
De man stelt dat hij (ook) belang heeft bij de afgifte van een verklaring voor recht, omdat hij een civiele procedure wil starten waarin hij wil vorderen dat de vrouw de tenuitvoerlegging van de alimentatiebeschikking in Marokko staakt en gestaakt zal houden (met dwangsom). Dat is noodzakelijk, aldus de man, omdat de man in Marokko onderworpen zal worden aan lijfsdwang, waarmee de vrouw reeds heeft gedreigd. Die procedure zal meer kans van slagen hebben als door de Nederlands rechter voor recht wordt verklaard dat de Marokkaanse rechter niet bevoegd was en het vonnis om die reden niet in aanmerking komt voor erkenning in Nederland op grond van de criteria die de Hoge Raad heeft vastgesteld in zijn arrest van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838), aldus de man.
De vrouw voert verweer. De man heeft geen rechtstreeks belang bij zijn verzoek, maar een afgeleid belang, namelijk het verzamelen van stukken om een procedure in Marokko te starten, aldus de vrouw.
Het hof is van oordeel dat het door de man gestelde niet een voldoende rechtstreeks belang oplevert bij de door hem verzochte verklaring voor recht, zodat hij in dat verzoek niet kan worden ontvangen.
Kinderalimentatie
De man heeft in hoger beroep (subsidiair) verzocht om een kinderalimentatie vast te stellen van € 17,- per kind per maand. Het hof zal hierna eerst ingaan op de rechtsmacht en het toepasselijk recht en daarna het verzoek inhoudelijk bespreken. Voor de inhoudelijke beoordeling van het verzoek is van belang of de hiervoor onder 3.3 vermelde Marokkaanse uitspraak met betrekking tot de kinderalimentatie in Nederland kan worden erkend. Ook daar gaat het hof hierna op in.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de onderhoudsgerechtigden en de man in Nederland woonplaats hebben, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 3, aanhef en sub a en b, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008).
Op grond van artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, is Nederlands recht van toepassing, nu de kinderen thans hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Erkenning van de Marokkaanse beslissing
De Marokkaanse rechter heeft bepaald dat de man als onderhoudsbijdrage
800,-- dirham per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen alsmede de overige hiervoor onder 3.3 genoemde bedragen voor de verzorging, voor huisvestiging (onder andere tijdens de wachtperiode) en bij gelegenheid van het Offer- en Suikerfeest.
De man stelt zich op het standpunt, zoals hiervoor is vermeld, dat het Marokkaanse vonnis niet kan worden erkend. Volgens de man was de Marokkaanse rechter niet bevoegd een dergelijke beslissing te nemen en voldoet diens beslissing niet aan de Nederlandse maatstaven. Volgens de vrouw dient de Marokkaanse onderhoudsbeslissing wel te worden erkend. Het hof overweegt als volgt.
Tussen Marokko en Nederland bestaat geen verdrag op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van Marokkaanse beslissingen over een onderhoudsbijdrage. De erkenning en tenuitvoerlegging wordt daarom beheerst door het commune internationale privaatrecht, te weten art. 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In zijn arrest van
26 september 2014, (ECLI:NL:HR:2014:2838), heeft de Hoge Raad de voorwaarden voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen naar commuun internationaal privaatrecht volgens art. 431 Rv uiteengezet:
“3.6.4 In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
3.6.5
Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar (…).”
en de man bovendien in de procedure daar geen bevoegdheidsverweer heeft gevoerd,
Het hof is van oordeel dat in deze zaak aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
(i) Marokkaanse rechter naar internationale maatstaven bevoegd?
Gelet op internationaal aanvaarde maatstaven (onder andere kenbaar uit internationale verdragen) en het feit dat er voor beide partijen voldoende aanknopingspunten met Marokko waren, acht het hof de rechtsmacht van de Marokkaanse rechter aannemelijk, temeer nu de man in de procedure daar geen bevoegdheidsverweer heeft gevoerd,
(ii) Een met voldoende waarborgen omklede rechtspleging in Marokko?
De man heeft in de procedure in Marokko geen bezwaren aangevoerd tegen de bevoegdheid van de Marokkaanse rechter. Uit de Marokkaanse uitspraak blijkt dat beide partijen door middel van hun advocaten in die procedure zijn verschenen en hun standpunt naar voren hebben gebracht. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de rechtspleging in Marokko met onvoldoende waarborgen was omkleed.
(iii) Erkenning van de Marokkaanse beslissing strijdig met de Nederlandse openbare orde?
Niet gesteld en niet gebleken is dat de erkenning van de Marokkaanse beslissing op het punt van de kinderalimentatie in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Ingevolge artikel 10:6 BW is van strijd met de openbare orde pas sprake indien het buitenlandse rechtsfeit in strijd is met materieelrechtelijke beginselen van juridische, sociale en morele aard, die in onze rechtsgemeenschap voor fundamenteel worden gehouden. Het enkele feit dat het in het buitenland toegepaste recht afwijkt van of niet identiek is aan het Nederlandse recht is daartoe onvoldoende. Als het al juist is dat de Marokkaanse beslissing niet voldoet aan de maatstaven die in Nederland gehanteerd worden bij de vaststelling van kinderalimentatie, zoals de man aanvoert, betekent dit geenszins dat er in zodanige mate sprake is van strijd met fundamentele Nederlandse rechtsbeginselen, dat de Marokkaanse beslissing niet erkend zou kunnen worden. Dat geldt ook voor het door de man aangevoerde met betrekking tot de invloed van de onder bewindstelling van de man. Het hof is dan ook van oordeel dat de Marokkaanse beslissing met betrekking tot de kinderalimentatie niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
(iv) Marokkaanse beslissing onverenigbaar met een eerdere tussen partijen gegeven alimentatiebeslissing?
De alimentatie was voor het eerst onderdeel van een procedure tussen partijen, zodat van strijdigheid met een eerdere alimentatiebeslissing tussen partijen geen sprake kan zijn.
Het voorgaande betekent dat de Marokkaanse beschikking in Nederland kan worden erkend en, na het verkrijgen van verlof, ten uitvoer kan worden gelegd.
Inhoudelijke beoordeling
De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank het verzoek ten onrechte als een wijzigingsverzoek heeft beoordeeld. De man is van mening dat het hier een eerste vaststelling betreft en de rechtbank zelf de kinderalimentatie had moeten vaststellen. Voor zover het hof met de rechtbank van oordeel mocht zijn dat het verzoek van de man als een wijzigingsverzoek moet worden beoordeeld, is de man het met het inhoudelijk oordeel van de rechtbank niet eens. Hij beroept zich erop dat de Marokkaanse uitspraak van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven en dat de rechtbank is voorbij gegaan aan de door de man gemotiveerd gestelde behoefte van de kinderen, de door de man gestelde draagkracht niet heeft overgenomen en ten onrechte ervan uit is gegaan dat de man vermogen heeft. De man stelt, althans zo begrijpt het hof, dat hij sinds 2013 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft met een aanvulling van het UWV, die tussen de € 1600,- en € 1800,- netto per maand bedraagt en dat zijn draagkracht voor de drie kinderen samen € 50,- per maand bedraagt. Hij verzoekt daarom de kinderalimentatie vast te stellen op € 17,-- per kind per maand.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man zijn verzoek enkel baseert op blote stellingen en die niet heeft onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op al het voorgaande en op de omstandigheid dat de man geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de Marokkaanse uitspraak moet worden uitgegaan van een geldende rechterlijke beslissing over de kinderalimentatie. De man is het niet eens met de hoogte van de in die Marokkaanse uitspraak vastgestelde kinderalimentatie. Hij stelt dat die uitspraak van de aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven omdat daarbij is uitgegaan van onjuiste inkomensgegevens en het onjuiste gegeven dat hij over vermogen in Marokko beschikt.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Getoetst moet dan kunnen worden wat de, in dit geval Marokkaanse, wettelijke maatstaven waren op het moment van het nemen van de beslissing. De man heeft echter nagelaten te stellen welke maatstaven dat waren, zodat het voor hof niet te toetsen is of de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.
De man heeft ook gesteld dat de Marokkaanse rechter ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van de man van tussen de € 1.600,- en € 1.800,- per maand en dat hij -samen met zijn broer- in het bezit is van een woning bestaande uit twee verdiepingen en van een stuk grond in Marokko. Volgens de man ontving hij ten tijde van vaststelling van de kinderalimentatie door de Marokkaanse rechter een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een aanvulling van het UWV. Uit de door de man overgelegde berekening blijkt dat de behoefte van de kinderen op basis van die gegevens, € 169,- per kind per maand, dus in totaal € 507,- per maand voor de drie kinderen, bedraagt. De Marokkaanse rechter heeft de kinderalimentatie destijds voor de drie kinderen vastgesteld op in totaal (omgerekend) € 347,- per maand. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op het voorgaande en bij gebrek aan voldoende (aanvullende) gegevens met betrekking tot zijn huidige inkomen (inkomensgegevens over 2022 zijn gebrekkig en 2023 en 2024 ontbreken), zijn stelling dat de vastgestelde alimentatie van de aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven, niet aannemelijk heeft gemaakt. Hetzelfde geldt voor zover de man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de rechterlijke uitspraak ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Daar komt bij dat de man ook zijn stelling dat de Marokkaanse rechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij onroerend goed in Marokko bezit, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De door de man in hoger beroep overgelegde verklaring van het Ministerie van Economische Zaken en van Financiën en van de Hervorming van het bestuur – Koninkrijk van Marokko, Multifunctionele onderafdeling van Driouch, acht het hof daarvoor onvoldoende. Uit de in die verklaring opgenomen passage dat de man: “Niet belastbaar is voor wat betreft de onroerendzaakbelasting en de heffing voor het gebruik van gemeentelijke diensten in het rechtsgebied van het: Koninkrijk Marokko” kan, nu deze stelling door de vrouw gemotiveerd is betwist, naar het oordeel van het hof - zonder uitleg over het Marokkaans belastingstelsel, die ontbreekt - niet de conclusie worden getrokken dat de man geen onroerend goed in Marokko bezit.
Uit al het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.
Het hof zal, net als de rechtbank, gelet op het familierechtelijk karakter van de procedure, de kosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van
4 september 2023;
wijst de verzoeken in hoger beroep af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck,
M.P. den Hollander en C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 19 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Jurisprudentie 1
Hoge Raad 26-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2838© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733