Datum publicatie | 30-10-2024 |
Zaaknummer | 200.317.089/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Finale verrekenbedingen art. 1:142-143 |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Uitleg huwelijkse voorwaarden. Peildatum finale verrekening. Hof komt tot de conclusie dat, met toepassing van het Haviltex-criterium, artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen moet worden gehanteerd de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen, derhalve de datum van inschrijving van de beschikking echtscheiding in het register van de burgerlijke stand.Volledige uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 oktober 2024
Zaaknummer: 200.317.089/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/695009 FA RK 20-8594 en C/13/704312 FA RK 21-4251
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht.
1Het geding in hoger beroep
De man is op 5 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2021 met kenmerk C/13/695009 FA RK 20-8594 en van de eindbeschikking van 6 juli 2022 met kenmerk C/13/704312 FA RK 21-4251.
De vrouw heeft op 23 november 2022 een verweerschrift met verzoeken ingediend. Het hof heeft dit processtuk aangemerkt als een incidenteel hoger beroep, gericht tegen de beschikking van 6 juli 2022.
De man heeft, alhoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
De vrouw heeft in haar processtuk van 23 november 2022 ook verzocht om schorsing van (een gedeelte van) de beschikking van 6 juli 2022 en de man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, gedateerd 22 december 2022, met producties. Bij beschikking van 14 februari 2023, met zaaknummer 200.317.089/02, heeft het hof het schorsingsverzoek deels toegewezen. Voor de duur van de procedure in hoger beroep is de beschikking van 6 juli 2022 geschorst, voor zover het de beslissingen van de rechtbank betreft ten aanzien van de woning.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- aanvullende producties ( 28 tot en met 33) van de zijde van de man bij brief van 6 januari 2024;
- aanvullende producties (3 en 13 tot en met 22) van de zijde van de vrouw bij brief van 7 januari 2024.
De zaak is op 18 januari 2024 ter terechtzitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mr. J. Stolk;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten hebben ter zitting het woord gevoerd aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Mr. Stolk heeft op instructie van het hof haar spreekaantekeningen beperkt voorgedragen. Tegen het ter zitting door mr. Stolk overleggen van een bijlage bij de spreekaantekeningen (“Relevante paragrafen m.b.t. vesting en exercise uit VSOP”) is namens de vrouw geen bezwaar gemaakt.
2De feiten
Partijen zijn [in] 2010 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd.
De vrouw heeft op 23 december 2020 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in haar beschikking van 10 november 2021 de echtscheiding uitgesproken. De behandeling van de verzoeken over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is door de rechtbank aangehouden tot een nader te bepalen zitting.
Het huwelijk is op 21 maart 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 november 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben tijdens het huwelijk in gemeenschappelijk eigendom verkregen de woning aan het adres [A-straat] te [plaats B] (hierna: de woning). De man heeft tijdens het huwelijk onder uitsluitingsclausule een schenking van € 100.000,- van zijn ouders verkregen. Deze schenking is vastgelegd in de “overeenkomst van schenking ter aflossing van een eigenwoningschuld” van 25 december 2013. Met het bedrag van € 100.000,- heeft de man afgelost op een schuld van partijen bij Nofik Beheer B.V. Deze schuld was door partijen aangegaan ter financiering van de woning. Vanwege de schenking van de vader van de man, heeft de man een vergoedingsrecht van € 100.000,- op de eenvoudige gemeenschap.
Gedurende het huwelijk is de vrouw op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij [X] B.V. (hierna [X] ). [X] hanteert een beloningssysteem waarbij werknemers naast een vast salaris ook opties in het bedrijf krijgen. Dit onderdeel van het beloningssysteem wordt hierna aangeduid als “optieprogramma”. De vrouw is per augustus 2023 niet meer werkzaam bij [X] .
Na de afwijzende beslissing van het hof van 14 februari 2023 op het verzoek van de vrouw om schorsing van de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2022, heeft de vrouw uitvoering gegeven aan hetgeen de rechtbank in die beschikking onder 4.4. terzake de verrekening van de waarde van 9.375 VSOP 2016 opties heeft bepaald. De vrouw heeft in dat kader een bedrag van € 46.387,- aan de man betaald.
3Het geschil in hoger beroep
In de procedure bij de rechtbank hebben partijen onder meer verzoeken ingediend over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en over de verdeling van de woning. De man noch de vrouw hebben grieven gericht tegen de in de beschikking van 6 juli 2022 onder 4.1 t/m 4.3 genomen beslissingen van de rechtbank ter zake de wijze van verdeling van de woning.
Met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank overwogen dat partijen met hetgeen zij in de huwelijkse voorwaarden hebben opgenomen de bedoeling hebben gehad om als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen uit te gaan van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde 23 december 2020. Uitgaande van die peildatum heeft de rechtbank ten aanzien van de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden bepaald dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 9.375 VSOP 2016 opties. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 220.000,- dient te vergoeden, waarvan bij overname door de vrouw van het aandeel van de man in de echtelijke woning € 100.000,- bij levering dient te zijn voldaan en bij verkoop van de echtelijke woning aan een derde het gehele bedrag van € 220.000,- uit de overwaarde wordt betaald.
De man heeft drie grieven aangevoerd tegen de beschikking van 6 juli 2022. Tegen de beschikking van 10 november 2021 zijn geen grieven gericht, zodat de man in zijn beroep tegen deze beschikking niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Grief 1 van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de in acht te nemen peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen. Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de omvang van de aanspraken die de vrouw uit hoofde van het optieprogramma heeft. Grief 3 richt zich tegen de wijze waarop de rechtbank in het dictum van de bestreden beschikking heeft bepaald hoe de vrouw het bedrag van € 220.000,- aan de man dient te vergoeden.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en uitvoerbaar bij voorraad:
I. Voor recht te verklaren dat de peildatum conform artikel 10 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden 21 maart 2022 is (datum ontbinding huwelijk), althans de peildatum op deze datum vast te stellen;
II. De verrekening te gelasten op deze peildatum conform de tussen partijen geldende voorwaarden, aldus dat partijen dan afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd;
III. In het bijzonder te bepalen dat de man recht heeft op de helft van de waarde van alle “opties” die voor of op 21 maart 2022 zijn gevest, op basis van de VSOP en RSUP plannen van 2016, 2018 en 2019, voor zover de man heeft kunnen nagaan zijnde - in ieder geval - 42.192 geveste VSOP’s en 7.096 geveste RSUP’s, en daarbij te bepalen dat de vrouw binnen twee weken nadat zij (een deel van) deze “optie” rechten uitoefent, de man hierover schriftelijk (op een door de man aangegeven e-mailadres) informeert en de helft van de (netto) waarde dient te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen bankrekening; althans subsidiair te bepalen dat de man recht heeft op een zodanige waarde c.q. bedrag als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
IV. Te bepalen dat de vrouw gehouden is de man ieder kwartaal, althans halfjaarlijks schriftelijk (op een door de man aangegeven e-mailadres) te informeren over de uitoefening/excercise van de hiervoor genoemde “opties” en de feitelijke uitbetaling of uitbetalingen in dat verband, onder overlegging van de relevante stukken vanuit [X] en/of haar loonstrook en/of haar bankafschrift(en);
V. Te bepalen dat partijen over en weer recht hebben op verrekening van spaargelden op 21 maart 2022 voor zover verrekening daarvoor niet eerder heeft plaatsgevonden.
VI. Te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 220.000,- dient te vergoeden, waarvan bij overname door de vrouw van het aandeel van de man in de echtelijke woning, zij een bedrag van € 120.000,- binnen 14 dagen na de in dezen te wijzen beschikking aan de man dient te betalen en een bedrag van € 100.000,- uiterlijk bij het transport van de echtelijke woning bij de notaris dient te betalen en dat bij verkoop van de echtelijke woning aan een derde het gehele bedrag van € 220.000,- uit de overwaarde van de echtelijke woning aan de man wordt betaald, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de datum van algehele voldoening.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof de beschikking van 6 juli 2022:
- deels te vernietigen ten aanzien van het tijdstip van de betaling van de helft van de waarde van de in totaal 9.375 VSOP 2016 opties waarin de man bij helfte meedeelt zoals de rechtbank eerder heeft beslist, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de vrouw dient af te rekenen tegen de helft van de waarde van de in totaal 9.375 VSOP 2016 opties op het eerste toekomstige moment dat de vrouw weer gerechtigd is tot het uitoefenen van deze opties;
- deels te vernietigen ten aanzien van de betaling van het vergoedingsrecht van € 100.000,- waarop de man recht heeft op grond van de schenking van zijn ouders en het vergoedingsrecht op grond van de huwelijkse voorwaarden en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
• voor het geval de vrouw de woning kan overnemen, wordt bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) eerst een bedrag ontvangt van in totaal € 220.000,- waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld en de man zijn aandeel in de overwaarde van de vrouw ontvangt;
• voor het geval de woning aan een derde wordt verkocht, wordt bepaald dat uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) de man eerst een bedrag ontvangt van € 220.000,- waarna de resterende overwaarde bij helfte
wordt gedeeld;
de vrouw verzoekt voor het overige de verzoeken van de man af te wijzen.
Het hof zal grief 1 en grief 2 van de man en zijn verzoeken onder I t/m IV en het verzoek van de vrouw over de 9.375 VSOP 2016 opties gezamenlijk bespreken. In het geval grief 1 slaagt en het hof uitgaat van de peildatum van 21 maart 2022 heeft dit invloed op de omvang van het finaal te verrekenen vermogen. Het hof dient dan aan de hand van de verzoeken van de man onder II, III en IV te beoordelen welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had uit hoofde van het optieprogramma. In zoverre heeft grief 2 geen zelfstandige betekenis. Ter zitting heeft de advocaat van de man toegelicht dat het verzoek van de man onder II nader is gespecifieerd in zijn verzoeken onder III en V en dat de verzoeken zich beperken tot de verrekening van de waarde van de rechten van de vrouw uit hoofde van het optieprogramma en de verrekening van de spaargelden.
De peildatum
De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de datum waarop het te verrekenen vermogen dient te worden vastgesteld (hierna ook te noemen: de peildatum) de datum is van indiening van het echtscheidingsverzoek, 23 december 2020. Volgens de man is de peildatum de datum van ontbinding van het huwelijk, 21 maart 2022. De vrouw is het wel eens met het oordeel van de rechtbank. Volgens de vrouw heeft de rechtbank op een juiste wijze uitleg gegeven aan de tekst van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden.
De relevante artikelen van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden luiden als volgt:
“finale verrekening
Wij zullen bij ontbinding van ons huwelijk, ongeacht de oorzaak van die ontbinding, de waarden van al onze vermogensbestanddelen samenvoegen (slechts met uitzondering van de hierna te noemen zaken en vermogensrechten) en bij helften verrekenen. Deze verrekening vindt dan plaats naar de waarde van onze vermogensbestanddelen op de dag van ontbinding van ons huwelijk.
(…)
over redelijkheid en billijkheid
11. Wat wij in deze huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen, zullen wij uitleggen en toepassen volgens de beginselen van redelijkheid en billijkheid, diezelfde beginselen zullen ook van toepassing zijn in die gevallen waarin deze huwelijksvoorwaarden niet voorzien.”
De man heeft in de procedure bij de rechtbank in zijn verweerschrift met zelfstandige verzoeken gesteld:
“27. In artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden staat dat de verrekening plaatsvindt naar de waarde van de vermogensbestanddelen op de dag van de ontbinding van het huwelijk. Aangezien het verzoekschrift van de vrouw op 22 december 2020 is ingediend, geldt die datum als peildatum voor de samenstelling en de waardering.”
De vrouw schrijft in haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de man:
“41. (…) De peildatum voor de samenstelling en de waardering is, zoals de man correct stelt, 22 december 2020, de datum indiening van het verzoekschrift.”
Op de zitting van 14 oktober 2021 bij de rechtbank is de peildatum van het finale verrekenbeding aan de orde gekomen. In aansluiting op die zitting heeft de advocaat van de man de rechtbank als volgt bericht:
“Ter zitting is vandaag de peildatum van het finale verrekenbeding aan de orde gekomen. Conform de huwelijkse voorwaarden is die peildatum de datum van ontbinding van het huwelijk. In de tot op heden gewisselde processtukken dezerzijds is ten onrechte uitgegaan van een van die huwelijkse voorwaarden afwijkende peildatum. Ter zitting heb ik uitdrukkelijk gecorrigeerd en aangegeven dat de peildatum uit de huwelijkse voorwaarden geldt.
Tijdig voor de nieuw te bepalen zitting zal ik het petitum daar op aanpassen en waar nodig specificeren”.
Bij brief van 13 mei 2022 aan de rechtbank heeft de man zijn verzoeken aangepast aan de volgens hem in acht te nemen peildatum van 21 maart 2022.
De rechtbank heeft de man niet gevolgd in zijn gewijzigde betoog over de peildatum. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de letterlijke tekst van artikel 10.1. weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen was om, in afwijking van de wettelijke regeling ten aanzien van huwelijkse voorwaarden te verrekenen per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zoals toentertijd gold voor mensen die in gemeenschap van goederen waren gehuwd, doch dat uit de – door de man niet weersproken – stellingen van de vrouw valt af te leiden dat het de bedoeling van partijen is geweest om alleen het vermogen opgebouwd tijdens de feitelijke samenleving te verdelen. Nu de normale wettelijke peildatum voor huwelijkse voorwaarden de datum van indiening van het verzoekschrift is en deze in tijd veel dichter ligt bij de datum van het feitelijk uiteengaan, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het niet de bedoeling is geweest om in artikel 10.1. af te wijken van de wettelijke peildatum voor huwelijkse voorwaarden, doch alleen te bepalen dat zij het opgebouwde vermogen tussen hun wensten te verrekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd.
In zijn beroepschrift heeft de man uiteengezet dat het een juridische fout aan de zijde van de advocaat van de man is geweest om de datum indiening echtscheidingsverzoek aan te merken als de peildatum. Deze fout is in de procedure bij de rechtbank al hersteld en de man wenst in onderhavige procedure ten volle gebruik te maken van de herstelfunctie van het hoger beroep. Verder wordt gesteld dat aan de kant van de man geen sprake is van een gedekt verweer noch van een gerechtelijke erkenning noch van dwaling aan de zijde van de vrouw. De man betwist dat het de bedoeling van partijen is geweest om af te rekenen tegen de datum dat partijen feitelijk uiteen zouden gaan, dan wel dat dit (uitsluitend) de vrouw destijds voor ogen heeft gestaan. Volgens de man heeft de vrouw dit standpunt eerst achteraf ingenomen; bij aanvang van het huwelijk was de man degene met de beste perspectieven en had de vrouw juist belang bij een letterlijke uitleg van artikel 10.1. Daarnaast miskent de rechtbank – aldus de man – dat het ‘feitelijk uiteengaan’ waaraan de vrouw refereert, geen rechtens te respecteren en objectief bepaalbaar peilmoment is, en dat de vrouw bovendien dat tijdstip ook helemaal niet als peildatum aanhoudt in deze procedure. In eerste aanleg heeft de vrouw immers 23 december 2020, de datum waarop zij het verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend, als peildatum gesteld, terwijl de man de woning al op 1 februari 2020 had verlaten. De man wijst vervolgens op de brief van de notaris voorafgaand aan het verlijden van de huwelijkse voorwaarden, waarin uitgelegd wordt dat partijen hebben afgesproken dat “bij het einde van het huwelijk” het totale vermogen wordt verrekend. Beide partijen hebben hiermee ingestemd. Het oordeel van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat partijen hebben willen afwijken van de wettelijke regeling van artikel 1:142 BW, is dan ook onbegrijpelijk, nu partijen dat nu juist wel hebben gedaan, getuige het feit dat de notaris hen erop gewezen heeft dat verrekening plaatsvindt bij het einde van het huwelijk.
In haar verweerschrift geeft de vrouw aan het eens te zijn met de man dat door hem geen verweer is prijsgegeven, dat geen sprake is van een gerechtelijke erkenning en voorts dat geen sprake is van dwaling aan de zijde van de vrouw. Dit maakt dat het hof ten volle kan beoordelen welke uitleg gegeven moet worden aan artikel 10.1. van de huwelijksvoorwaarden. Volgens de vrouw is in de brief van de notaris duidelijk ‘spreektaal’ gehanteerd: einde huwelijk is voor haar het moment van uiteengaan van partijen. Uit het feit dat de man in de procedure bij de rechtbank in eerste instantie is uitgegaan van de datum indiening verzoekschrift blijkt wel dat het de bedoeling van partijen is geweest alleen het vermogen dat is opgebouwd tijdens de feitelijke samenleving te verrekenen.
De uitleg van huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de Haviltexnorm. Deze norm houdt in dat het voor de uitleg van een (bepaling in een) schriftelijk contract aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Een zuiver taalkundige uitleg is niet voldoende. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beider interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is (Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3303).
In het licht van de hiervoor beschreven maatstaf overweegt het hof dat op grond van een zuiver taalkundige uitleg van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden (“de dag van ontbinding van ons huwelijk”) voor de finale verrekening moet worden aangesloten bij de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, in dit geval dus op 21 maart. 2022. Ingevolge artikel 1:163 BW is het huwelijk van partijen op die datum ontbonden.
Deze peildatum wijkt af van de peildatum, zoals opgenomen in artikel 1:142 BW. Dit artikel, zoals dat van toepassing was ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden, geeft een wettelijke regeling over - kort gezegd - de afwikkeling van finale verrekenbedingen, en bepaalt dat in geval van beëindiging van een huwelijk door echtscheiding als peildatum waarop de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen wordt bepaald, de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding geldt. Deze wettelijke bepaling is van regelend recht en daarvan kan worden afgeweken, onder meer bij huwelijkse voorwaarden.
Het hof constateert dat geen van partijen heeft gesteld, noch is gebleken, dat zij zich destijds bewust zijn geweest van bedoelde afwijking. Dat een van beiden de huwelijkse voorwaarden destijds heeft opgevat, zoals thans door de man respectievelijk de vrouw naar voren wordt gebracht, blijkt evenmin. Gespreksverslagen of aantekeningen van de notaris, waaruit de bedoeling van partijen destijds zou kunnen worden afgeleid, zijn niet overgelegd. Wel heeft de vrouw in eerste aanleg een brief van 21 mei 2010 van het kantoor van de notaris in het geding gebracht, waarin (onder andere) is opgenomen:
“Geachte [de man] , [de vrouw] ,
Naar aanleiding van onze bespreking op 14 mei jongstleden, stuur ik u het ontwerp van uw huwelijksvoorwaarden.
(…)
Verplichte verrekening van vermogen “alsof” (artikel 9)
In deze huwelijksvoorwaarden is ook een finaal verrekeningsbeding opgenomen; u spreekt daarin af dat bij het einde van het huwelijk het totale vermogen wordt verrekend. (…)
Als u over het concept nog vragen of opmerkingen heeft, dan hoor ik dat graag van u. (…).”
In het licht van de door het notariskantoor gebezigde woorden “het einde van het huwelijk” in combinatie met de tekst van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden, is het hof van oordeel dat de door de vrouw voorgestane uitleg van genoemd artikel, te weten dat de verrekening van het vermogen van partijen dient plaats te vinden op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, niet voor de hand ligt. Noch uit de totstandkomings-geschiedenis van de huwelijkse voorwaarden, noch uit de bewoordingen daarvan laat zich immers afleiden dat partijen de bedoeling hebben gehad voor de verrekening aan te knopen bij die peildatum dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Waarom de vrouw hiervan desondanks redelijkerwijs heeft mogen uitgaan, heeft zij niet (voldoende) onderbouwd. Het enkele feit dat de man zich hierop aanvankelijk bij de rechtbank heeft beroepen, is daartoe onvoldoende. Uit een en ander kan al helemaal niet worden geconcludeerd dat partijen niet bedoeld hebben om in artikel 10.1 van de huwelijkse voorwaarden af te wijken van de wettelijke peildatum voor huwelijkse voorwaarden, zoals de rechtbank heeft overwogen.
Naar het oordeel van het hof duidt een redelijke uitleg van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden dan ook veeleer op het “officiële” einde van het huwelijk, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, waarbij beslissend gewicht wordt toegekend aan de betekenis van de woorden “de dag van ontbinding van ons huwelijk”, gelezen in het licht van genoemde brief van het notariskantoor.
In dit verband overweegt het hof nog dat in de brief van de notaris de alinea met de toelichting op het finale verrekenbeding aanvangt met de aanhef “verplichte verrekening van vermogen “alsof” (…)”. In het kader van in huwelijkse voorwaarden op te nemen finale verrekenbedingen wordt de term “alsof” door een notaris doorgaans gebruikt om aan te duiden dat er sprake is van een finaal verrekenbeding waarbij aan het einde van de verrekenperiode door partijen wordt afgerekend alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het gebruik van de term alsof door de notaris in de toelichting op de door partijen gewenste verrekening duidt er naar het oordeel van het hof dan ook op dat partijen de bedoeling hebben gehad om een finaal verrekenbeding te sluiten waarbij zij aan het einde van de verrekenperiode zouden afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De woorden in de brief van de notaris “(…) het totale vermogen” bevestigen deze bedoeling.
Voor in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwden gold tot 1 januari 2012 de wettelijke bepaling dat in geval van beëindiging van het huwelijk door echtscheiding de huwelijksgemeenschap werd ontbonden op de dag van het einde van het huwelijk. Dit betekende dat eerst bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de huwelijksgemeenschap werd ontbonden. Tot 1 januari 2012 gold daarmee de dag van ontbinding van het huwelijk als de peildatum voor de bepaling van de omvang van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap.
Ook vanuit de door het hof aangenomen bedoeling van partijen om een finaal alsof verrekenbeding overeen te komen en gelet op de ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden geldende regelgeving en op het in de tekst van artikel 10.1. opnemen van de term “de dag van ontbinding van het huwelijk”, is de meest voor de hand liggende betekenis van de bewoordingen van artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden naar het oordeel van het hof aldus, dat als peildatum voor de bepaling van de waarde van het finaal te verreken vermogen geldt de datum waarop de echtscheidingsbeschikking van 10 november 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 21 maart 2022.
De vrouw beroept zich naar het hof begrijpt nog op de beperkende/aanvullen-de werking van de redelijkheid en billijkheid krachtens artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Nu zij zich daarop beroept, rust op haar de stelplicht en de bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat de door het hof aan artikel 10.1. gegeven uitleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Toepassing van de Haviltex-maatstaf impliceert dat het hof bij de uitleg van dat artikel alle omstandigheden van het concrete geval heeft gewaardeerd. Dat het voor de vrouw, zoals zij stelt, onverteerbaar is dat de man na de het eindigen van hun relatie nog kan meeprofiteren van de vruchten van haar arbeid terwijl hij zich jegens haar in de echtscheidingsprocedure onheus gedroeg, is vanuit het perspectief van de vrouw invoelbaar. Dit maakt echter niet dat artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd op de wijze die de vrouw voor ogen staat.
Op grond van het voorstaande komt het hof tot de conclusie dat, met toepassing van het Haviltex-criterium, artikel 10.1. van de huwelijkse voorwaarden zo moet worden uitgelegd dat als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen moet worden gehanteerd de datum van ontbinding van het huwelijk van partijen. Dit betekent dat grief 1 van de man slaagt en dat zijn verzoek onder I kan worden toegewezen. Het hof gaat als peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen uit van 21 maart 2022.
Omdat grief 1 van de man slaagt, slaagt ook zijn met die grief samenhangende tweede grief. Het hof komt daarom thans toe aan de beoordeling van de verzoeken van de man onder II, III en IV. Deze beoordeling beperkt zich, zoals overwogen onder 3.6 hiervoor, tot de vraag welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had uit hoofde van het optieprogramma.
Optieprogramma algemeen
De vrouw is in de periode van 1 februari 2017 tot augustus 2023 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij [X] . In het kader van dit dienstverband heeft de vrouw als gezegd deelgenomen aan een optieprogramma. Dit programma bestaat uit een Virtual Stock Options Program (hierna: VSOP) en een Restricted Stock Options Program (hierna: RSUP). Voor de toekenning van opties op grond van het VSOP en RSUP gelden reglementen. Van het VSOP reglement bestaan drie versies: VSOP 2016, VSOP 2018 en VSOP 2019. Er is één RSUP reglement.
Het VSOP en RSUP voorzien erin dat de vrouw als deelnemer op enig moment jegens [X] een aanspraak op betaling van een geldbedrag verkrijgt. Voor de vraag wanneer deze aanspraak ontstaat, zijn drie momenten van belang. Als eerste is er het moment waarop de rechten voorwaardelijk worden toegekend, dit moment wordt granting genoemd. Als tweede is er het moment waarop de voorwaarden, inclusief het verloop van een vooraf afgesproken periode, vervuld zijn en de rechten onvoorwaardelijk worden, dit moment wordt als vesten aangeduid. Het derde moment ontstaat wanneer toegekende rechten -soms na een extra wachtperiode- uitgeoefend kunnen worden, dit moment wordt exercise genoemd.
Het verschil tussen VSOP en RSUP bestaat -kort gezegd en voor zover van belang voor de beoordeling van de verzoeken van de man- eruit dat voor de uitoefening van toegekende rechten onder het RSUP geen aanvullende voorwaarden en aanvullende wachtperiode gelden.
Uitgaande van de peildatum van 21 maart 2022 stelt de man, en verzoekt hij het hof te bepalen, dat hij in elk geval aanspraak heeft op verrekening van de waarde van alle 7.096 (5.896 + 1.200 ) geveste RSUP opties en 42.192 VSOP opties.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 3.29 overwogen:
“Niet in geschil is dat alleen opties die zijn gevest behoren tot het te verrekenen vermogen”
Tegen deze overweging zijn geen grieven gericht zodat het hof bij de beoordeling van de vraag welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 nog had uit hoofde van het VSOP en RSUP ervan zal uitgaan dat alleen opties die op dat moment zijn gevest tot het te verrekenen vermogen behoren.
Rechten van de vrouw op grond van het RSUP per peildatum
Het hof zal in het navolgende eerst beoordelen welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had in het kader van het RSUP. Het gaat daarbij om rechten die op dat moment wel zijn gevest maar nog niet zijn uitgeoefend (exercised).
Over de opties op grond van het RSUP 2018 heeft de rechtbank onder 3.33. vastgesteld dat deze op 17 maart 2020 zijn uitbetaald aan de vrouw en dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man heeft meegeprofiteerd van deze opbrengst, dit omdat de opbrengst is ontvangen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen. De rechtbank heeft de uitbetaling uit hoofde van het RSUP 2018 daarom buiten de verrekening gehouden. Onder randnummer 58 van zijn beroepschrift bevestigt de man dat deze rechten niet opnieuw hoeven te worden meegenomen in de verrekening.
Uit de door de vrouw aan de rechtbank overgelegde productie 46 blijkt -door de man niet weersproken- de omvang en waarde van de rechten van de vrouw uit hoofde van de RSUP 2018. De vrouw had aanspraak op een totaal van 2.820 opties met een waarde van € 61.842,60. Dit bedrag is op 17 maart 2020 aan de vrouw uitbetaald.
De omvang en waarde van de rechten van de vrouw op grond van het RSUP 2019 blijkt eveneens uit productie 46. Het aantal aan de vrouw toegekende RSUP 2019 opties is totaal 4.276, verdeeld over twee momenten van vesting van 3.076 opties (moment 1) en 1.200 opties (moment 2). Op 17 maart 2021 zijn de 3.076 opties exercised waarvoor de vrouw een bedrag ontving van € 185.421,28. Op 10 mei 2022 zijn de resterende 1.200 opties excercised en is aan de vrouw € 42.120,- uitbetaald, aldus de verklaring van de vrouw ter zitting bij het hof.
Samengevat, uit hoofde van het RSUP 2018 en RSUP 2019 zijn aan de vrouw in totaal 7.096 opties toegekend en uitbetaald (2.820 + 3.076 + 1.200). Andere aanspraken die de vrouw uit hoofde van een RSUP zou hebben, zijn door de man niet gesteld en van het bestaan van andere aanspraken is het hof ook niet gebleken. De man verzoekt verrekening van de waarde van totaal 7.096 opties. Dit aantal bevat evenwel ook de 2.820 opties RSUP 2018 welke niet meer in de verrekening betrokken behoeven te worden (zie hierboven onder 3.30). Het aantal bij de finale verrekening te betrekken opties is dan ook maximaal 4.276 (7.096 -/- 2.820). Van deze 4.276 opties zijn op 17 maart 2021, derhalve een jaar voor de peildatum van 21 maart 2022, 3.076 opties excercised. De bruto opbrengst hiervan was € 185.421,28. Uit de loonstrook van de vrouw over de maand maart 2021 blijkt dat het netto equivalent van deze opbrengst aan de vrouw is uitbetaald op de op haar naam gestelde rekening [rekeningnummer] .
Het hof stelt aan de hand van het voorafgaande vast dat voornoemde 3.076 opties op de peildatum van 21 maart 2022 niet meer tot het te verrekenen vermogen behoorden. Het verzoek van de man om deze opties in de verrekening te betrekken, wordt daarom afgewezen. Over de vraag of de opbrengst van deze opties tot het te verrekenen vermogen behoort overweegt het hof het volgende.
De opbrengst van de 3.076 opties is door de vrouw ruim een jaar voor de peildatum verkregen en is door haar werkgever [X] in maart 2021 als inkomen aan de vrouw uitbetaald. De vrouw heeft gesteld dat het netto equivalent van de bruto opbrengst van € 185.421,28 door haar onder andere aan het gezin is besteed en dat ook de man heeft geprofiteerd van deze opbrengst. De opbrengst was op 21 maart 2022 niet meer aanwezig en vormt geen onderdeel van het te verrekenen vermogen. Dit blijkt volgens de vrouw ook uit het saldo van haar bankrekeningen op 21 maart 2022.
De man heeft niet althans onvoldoende weersproken dat de opbrengst van de 3.076 opties als zodanig op de peildatum van 21 maart 2022 niet meer aanwezig was. Het hof is daarom van oordeel dat de opbrengst van de 3.076 opties niet bij de verrekening kan worden betrokken.
Ter zake de resterende 1.200 opties RSUP 2019 overweegt het hof als volgt. Het moment van vesting van deze opties is 28 januari 2022. Op 10 mei 2022 zijn de opties excercised en is aan de vrouw bruto € 42.120,- uitbetaald. Het moment van vesten lag vóór de peildatum van 21 maart 2022 en op de peildatum beschikte de vrouw nog over het recht om de opties te laten uitbetalen. Dit maakt naar het oordeel van het hof dat de waarde van dit recht tot excerise van deze 1.200 opties onder het te verrekenen vermogen valt en daarom bij de verrekening betrokken dient te worden. Dat de vrouw de opbrengst pas na de peildatum heeft ontvangen maakt dit niet anders. Aan de vrouw is bruto € 42.120,- uitbetaald. De helft van het netto equivalent van de bruto opbrengst komt in het kader van de verrekening aan de man toe.
Rechten van de vrouw op grond van het VSOP per peildatum
Het hof zal in het navolgende beoordelen welke rechten de vrouw op 21 maart 2022 had in het kader van de VSOP’s 2016, 2018 en 2019. Het gaat daarbij om rechten die op dat moment wel zijn gevest maar nog niet zijn exercised. De man heeft verzocht om op grond van de VSOP’s 2016, 2018 en 2019 bij de verrekening de waarde van in ieder geval 42.192 opties te betrekken.
Als productie 19 in hoger beroep heeft de vrouw een door haar zelf opgesteld overzicht overgelegd, waarmee zij inzichtelijk maakt welke VSOP opties in de jaren 2017 t/m 2023 aan haar zijn granted en vested. Uitgaande van de door de man beoogde peildatum van 21 maart 2022 becijfert de vrouw het aantal VSOP opties vested op die datum op 42.192.
Ter zitting is namens de man desgevraagd door zijn advocaat toegelicht dat het aantal van 42.192 opties een uitgangspunt zou kunnen zijn en dat dit aantal de maximale positie is. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw opgestelde overzicht en volgt de vrouw dat op de peildatum van 22 maart 2022 in totaal 42.192 opties VSOP vested waren. Dat het aantal hoger zou liggen heeft de man onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft de man niet verzocht om de waarde van een groter aantal opties dan 42.192 bij de verrekening te betrekken. Het verzoek om in ieder geval de waarde van 42.192 opties bij de verdeling te betrekken, is naar het oordeel van het hof te onbepaald.
Uit bladzijde 1 van de door de vrouw aan de rechtbank overgelegde productie 46 leidt het hof af dat de vrouw van mening is dat de 42.192 opties op de peildatum van 21 maart 2022 de status vested hadden én dat met betrekking tot deze opties aan de performance rules was voldaan. Immers de vrouw geeft in dit overzicht aan “vested + performance rules gehaald”. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat de rechten van de vrouw ter zake deze 42.192 opties op de peildatum van 21 maart 2022 onvoorwaardelijk waren. Deze rechten dienen dan ook betrokken te worden bij de afwikkeling van het finale verrekenbeding.
Verzoek van de vrouw over tijdstip betalen van de helft van de waarde van de 9.375 VSOP 2016 opties
Het hof stelt vast dat in de 42.192 opties ook vallen de 9.375 opties VSOP 2016, ten aanzien waarvan de rechtbank heeft beslist dat de man recht heeft op de helft van de waarde op het eerste moment dat de vrouw deze opties kan uitoefenen. De vrouw heeft het hof in haar verweerschrift verzocht om ter zake deze 9.375 opties de beschikking van de rechtbank van 6 juli 2022 deels te vernietigen voor wat betreft het tijdstip van de betaling. De vrouw verzoekt het hof te bepalen dat zij dient af te rekenen tegen de helft van de waarde van deze opties op het eerste toekomstige moment dat de vrouw weer gerechtigd is tot het uitoefenen van deze opties.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen het hiervoor genoemde verzoek van de vrouw zodat het hof dit verzoek zal toewijzen. Het gegeven dat de vrouw in 2023 met betrekking tot deze opties een bedrag van € 46.387,- heeft betaald staat aan de toewijzing van het verzoek van de vrouw niet in de weg.
Met betrekking tot de verrekening van de waarde van de overige 32.817 opties VSOP (42.192 -/- 9.375) heeft de vrouw geen verzoeken gedaan. Het hof zal op dit punt aansluiten bij hetgeen partijen op de zitting van 25 mei 2022 bij de rechtbank hebben aangegeven, in de bestreden beschikking opgenomen onder punt 3.32., waartegen geen grieven zijn gericht:
“3.32. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de waarde van de opties niet vastgesteld hoeft te worden per peildatum, en dat dus ook niet tegen die waarde zal worden afgerekend. Partijen wensen de opties te waarderen en af te rekenen op het moment dat de opties door de vrouw kunnen worden uitgeoefend. De man heeft aangegeven dat hij niet afhankelijk wil zijn van het moment dat de vrouw kiest om haar opties uit te oefenen, dus dat het eerste moment dat dit voor haar mogelijk wordt bepalend moet zijn. De vrouw heeft hiermee ingestemd. De rechtbank zal hierbij aansluiten en bepalen dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 9.375 VSOP2016 opties op het eerste moment dat de vrouw kan uitoefenen en tegen de waarde op dat moment, waarbij de vrouw binnen twee weken daarna de helft van de waarde dient te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen rekening. Hiermee dragen partijen dus samen het risico dat de opties meer of minder waard worden ten opzichte van de peildatum en ook het risico dat opties onder bepaalde omstandigheden geheel niet tot uitkering zouden komen.”
Het hof zal ter zake de overige 32.817 opties VSOP dan ook bepalen dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 32.817 VSOP opties op het eerste moment dat de vrouw deze kan uitoefenen en tegen de waarde op dat moment, waarbij de vrouw binnen twee weken na ontvangst van de waarde de helft van die waarde dient te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen rekening.
Het hof ziet geen aanleiding om de verzoeken van de man onder III en IV voor het overige toe te wijzen. Immers op geen enkele wijze is gebleken dat de vrouw de man onvoldoende heeft geïnformeerd over de uitoefening van de opties en de feitelijke uitbetaling.
Verzoek man onder V - verrekening van spaargelden op 21 maart 2022
De man heeft onder V verzocht om te bepalen dat partijen over en weer recht hebben op verrekening van spaargelden op 21 maart 2022 voor zover verrekening daarvoor niet eerder heeft plaatsgevonden. De man heeft dit verzoek op geen enkele wijze in zijn beroepschrift onderbouwd. De man heeft enkel als productie 29 bankafschriften overgelegd waaruit de saldi per medio maart 2022 blijken van vijf rekeningen op naam van de man en van twee kinderrekeningen.
De vrouw heeft geen verweer gevoerd, als productie 12 heeft zij wel een bankafschrift overgelegd van een op haar naam gestelde rekening over de periode maart 2022.
In de beschikking van de rechtbank is onder 3.25 overwogen:
Tussen partijen is niet in geschil dat -uitgaande van de peildatum van 23 december 2020 – ieder van partijen de op zijn/haar naam staande bankrekeningen behoudt zonder verrekening van het saldo op de peildatum. De rechtbank zal de banksaldi daarom niet meenemen in de verrekening.
Tegen deze overweging is geen grief gericht. Het hof hanteert weliswaar een andere peildatum dan de rechtbank, de essentie van overweging 3.25 van de rechtbank is dat tussen partijen niet in geschil is dat privé rekeningen van partijen niet worden meegenomen in de verrekening. De man heeft niet toegelicht dat dit bij de hantering van de peildatum van 21 maart 2022 anders zou moeten zijn. Het belang van de man bij zijn verzoek onder V zal eruit hebben bestaan dat hij nog zou kunnen delen in door de vrouw voor 21 maart 2022 ontvangen uitkeringen van opties. Omdat het hof beslist dat de vrouw aan de man de helft van het netto equivalent van de bruto opbrengst van € 42.120,- moet betalen is dit belang naar het oordeel van het hof niet meer aanwezig. Nu enige toelichting van de man bij zijn verzoek ontbreekt gaat het hof voorbij aan dit verzoek
Grief 3 aanspraken man uit hoofde artikel 10.3 huwelijkse voorwaarden, verzoeken man en vrouw
Grief 3 van de man en zijn daarmee samenhangende verzoek onder VI richt zich tegen de formulering van het dictum in de bestreden beschikking op het punt van de aanspraken van de man uit hoofde van artikel 10.3 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de grief van de man en tegen zijn verzoek.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een vorderingsrecht heeft van € 100.000,- op de (beperkte) gemeenschap. Tegen de vaststelling door de rechtbank van dit vorderingsrecht onder punt 3.8. van de bestreden beschikking zijn geen grieven gericht, zodat het hof zal uitgaan van het bestaan van dit vorderingsrecht van de man.
Zowel de vrouw als de man nemen verder aan dat de man op grond van artikel 10.3 onder e. en f. van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft van € 120.000,-. De rechtbank heeft partijen daarin gevolgd. Het hof wijst er op dat met betrekking tot het bedrag van € 120.000,- echter geen sprake is van een vergoedingsrecht. Uit artikel 10.3 onder e. en f. van de huwelijkse voorwaarden volgt enkel dat de man een bedrag van € 120.000,- buiten de finale verrekening mag houden. Dit leidt niet tot een vergoedingsrecht van de man op de vrouw.
In het dictum van de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder punt 4.3. 5e en 14e streepje en onder punt 4.4. 3e streepje beslissingen gegeven over de wijze waarop met de bedragen van € 100.000,- en € 120.000,- in het kader van de verrekening rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft daarbij onderscheid gemaakt tussen de situatie dat de vrouw het aandeel van de man in de woning overneemt en de situatie dat de woning aan een derde wordt verkocht.
Volgens de man blijkt uit het dictum van de beschikking onvoldoende op welke wijze de vrouw het bedrag € 120.000,- aan hem dient te vergoeden in de situatie dat de vrouw de woning overneemt. Omdat de man geen vergoedingsrecht heeft op de vrouw, zie hiervoor onder 3.51, kan grief 3 van de man niet slagen en zijn met die grief samenhangende verzoek zal het hof afwijzen.
De vrouw kan zich ter zake de aanspraken van de man ook niet vinden in het dictum van de beschikking van de rechtbank en zij verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- voor het geval de vrouw de woning kan overnemen wordt bepaald dat de man uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) eerst een bedrag ontvangt van in totaal € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld en de man zijn aandeel in de overwaarde van de vrouw ontvangt;
-voor het geval de woning aan een derde wordt verkocht, wordt bepaald dat uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) de man eerst een bedrag ontvangt van € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen deze verzoeken zodat het hof deze zal toewijzen.
Het hof beslist omtrent de proceskosten als hierna in het dictum is vermeld.
4Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 10 november 2021;
vernietigt de beschikking van 6 juli 2022, doch uitsluitend voor zover:
-
ter zake de finale verrekening wordt uitgegaan van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding – 23 december 2020;
-
ter zake de 9.375 VSOP 2016 opties is bepaald de vrouw binnen twee weken na het moment dat de vrouw de opties kan uitoefenen de helft van de waarde aan de man dient te voldoen
-
is bepaald dat de vrouw bij overname door haar van het aandeel van de man in de echtelijke woning € 100.000,- bij levering dient te zijn voldaan;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
-
verklaart voor recht dat de peildatum conform artikel 10 lid 1 van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden is 21 maart 2022 (de datum ontbinding huwelijk);
-
bepaalt dat de vrouw met de man dient af te rekenen tegen de helft van de waarde van de in totaal 9.375 VSOP 2016 opties op het eerste toekomstige moment dat de vrouw weer gerechtigd is tot het uitoefenen van deze opties;
-
bepaalt ter afwikkeling van het tussen partijen geldende finaal verrekenbeding:
dat de man recht heeft op de helft van de waarde van 1.200 opties RSUP 2019, zijnde de helft van het netto equivalent van € 42.120,- en gelast de vrouw dit bedrag aan de man te voldoen binnen twee weken na deze beschikking op een door de man daartoe aan te wijzen bankrekening;
en voorts dat de man recht heeft op de helft van de waarde van in totaal 32.817 VSOP opties op het eerste moment dat de vrouw deze kan uitoefenen en tegen de waarde op dat moment, waarbij de vrouw wordt gelast binnen twee weken na ontvangst van de waarde de helft van deze waarde te voldoen aan de man op een door hem daartoe aan te wijzen bankrekening;
-
bepaalt voor het geval de vrouw de woning kan overnemen dat de man uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) eerst een bedrag ontvangt van in totaal € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld en de man zijn aandeel in de overwaarde van de vrouw ontvangt;
-
bepaalt voor het geval de woning aan een derde wordt verkocht, dat uit de overwaarde van de woning (bestaande uit de na taxatie vastgestelde waarde minus de hypotheek en de lening van Noflik Beheer BV en de schuld aan de moeder van de vrouw) de man eerst een bedrag ontvangt van € 220.000,-, waarna de resterende overwaarde bij helfte wordt gedeeld.
bekrachtigt de beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst alle overige verzoeken van partijen zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.R. Sturhoofd en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 15 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733