Rechtbank Gelderland 25-06-2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:4714

Datum publicatie30-10-2024
ZaaknummerC/05/414212 / ES RK 23-30
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Dividenduitkeringen bij onderneming;
Familievermogensrecht; Wettelijke beperkte gemeenschap
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

ES beperkte GVG. Vader heeft begeleide omgang gestopt en wenst geen zorgregeling. Raadsonderzoek gelast. Voor KAL en PAL houdt Rb rekening met DGA salaris en een dividenduitkering die mogelijk is. Niet met aanvullende wuo. Betaling redelijke vergoeding vrouw € 130.476 ogv Art. 1:95a BW voor de kennis, vaardigheden en arbeid die man tijdens huwelijk tbv voorhuwelijkse onderneming heeft aangewend. Rb kijkt door holdingconstructie man heen, omdat hij zelf beslissende invloed op salaris en dividend heeft.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht

Zittingsplaats Arnhem

Zaakgegevens: C/05/414212 / ES RK 23-30 en C/05/421069 FA RK 23-1971

Datum uitspraak: 25 juni 2024

tussenbeschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen

in de zaak van

[naam verzoekster] , hierna de vrouw,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. M.S. Haas in Utrecht,

tegen

[naam verweerder] , hierna de man,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

advocaat mr. K. van der Bijl in Bodegraven.

1Het verdere verloop van de procedure

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 19 januari 2023;

- het exploot van betekening van 24 januari 2023;

- het verweerschrift van de man met zelfstandige verzoeken, ingekomen op 18 april 2023;

- het verweerschrift van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen op 14 juni 2023;

- het verweerschrift van de man op de zelfstandige verzoeken van de vrouw, ingekomen op 20 juli 2023;

- de tussenbeschikking op grond van artikel 843a Rv van 4 september 2023;

- het F9-formulier met brief, gewijzigd en aanvullend verzoek en producties namens de vrouw van 16 februari 2024;

- het F9-formulier met brief, gewijzigd verzoek en producties namens de man van 16 februari 2024;

- het F9-formulier en e-mailbericht met brief en producties namens de man van 26 februari 2024;

- de pleitaantekeningen van de advocaten (deels) voorgedragen op de mondelinge behandeling.

1.2.

De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 28 februari 2024 met gesloten deuren. Daarbij waren de beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten alsmede een zittingsvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna de Raad).

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar getrouwd in de gemeente [huwelijksplaats] . Tussen hen geldt de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.

2.2.

Zij hebben samen een dochter: [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , roepnaam: [de minderjarige] .

2.3.

Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

2.4.

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 9 februari 2023 is op basis van een overeenstemming tussen partijen beslist dat [de minderjarige] aan de vrouw wordt toevertrouwd, de man met ingang van 1 februari 2023 aan de vrouw een kinderalimentatie betaalt van € 482 per maand en een partneralimentatie van € 1.025 bruto per maand. Als voorlopige zorgregeling is vastgesteld dat de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] voorlopig onder toezicht plaatsvinden, de vrouw voor aanmelding voor begeleide omgang bij Tugra zorgt, de intentie van partijen is dat het eerste contact spoedig plaatsvindt en voor de opbouw en frequentie van het contact het advies van Tugra en/of andere betrokken hulpverlenende instanties wordt gevolgd.

2.5.

Bij beschikking van 25 april 2023 heeft de rechtbank de vrouw vervangende toestemming verleend om [de minderjarige] aan te melden voor een traumascreening, om met [de minderjarige] te verhuizen naar de gemeente [gemeenteplaats] en om [de minderjarige] in te schrijven als leerling van de [naam school] in [plaatsnaam] .

2.6.

Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 26 juli 2023 is de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd naar een bedrag van € 590 per maand en de partneralimentatie naar een bedrag van € 2.517 bruto per maand. Het verzoek van de man om wijziging van de zorgregeling is afgewezen.

2.7.

Bij tussenbeschikking op grond van artikel 843a Rv van 4 september 2023 is de man bevolen om uiterlijk tien werkdagen voor de mondelinge behandeling de jaarrekening over 2022 van [naam holding bv] over te leggen, alsmede schriftelijke informatie in te dienen waaruit blijkt welke aandelen tijdens het huwelijk zijn verkregen en welke winsten tijdens het huwelijk zijn behaald in de ondernemingen waarvan hij (direct of indirect) aandeelhouder is.

2.8.

Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 28 maart 2024 is de door de man te betalen kinderalimentatie gewijzigd naar een bedrag van € 596 per maand en de partneralimentatie naar een bedrag van € 1.362 bruto per maand met ingang van 1 maart 2024.

3De beoordeling

3.1.

Deze rechtbank is bevoegd omdat de man in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland woont.

3.2.

In de wet staat dat ouders pas een verzoek tot echtscheiding kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren). In dit geval is er geen ouderschapsplan overgelegd. Toch zal de rechtbank het verzoek tot echtscheiding beoordelen. Het is namelijk voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd, omdat de ouders niet met elkaar spreken en hulpverlening eerst noodzakelijk is.

3.3.

De vrouw heeft het verzoek om de scheiding van tafel en bed ingetrokken. Op dat verzoek hoeft daarom niet meer te worden beslist.

3.4.

Partijen zijn het eens over, althans er is geen verweer gevoerd tegen:

  • de duurzame ontwrichting van het huwelijk zodat tussen hen de echtscheiding kan worden uitgesproken, op verzoek van beide partijen;

  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , die bij de vrouw kan worden bepaald.

De rechtbank zal zo beslissen.

3.5.

Partijen zijn het niet eens over:

  • de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (de zorgregeling);

  • de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (de kinderalimentatie);

  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (de partneralimentatie);

  • de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk.

Deze onderwerpen komen hierna aan de orde.

De zorgregeling

3.6.

De man heeft aanvankelijk verzocht om een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] afwisselend bij partijen verblijft volgens een week op/week af- regeling en de vakanties en feestdagen bij helfte tussen partijen worden verdeeld. Het laatste verzoek van de man is echter om te bepalen dat er op dit moment geen zorgregeling wordt vastgesteld.

3.7.

De vrouw verzoekt te bepalen dat [de minderjarige] en de man onder begeleiding van professionals contact hebben gedurende tenminste twee uur per week.

3.8.

De rechtbank zal een raadsonderzoek gelasten. De Raad heeft ook een onderzoek aangeboden op de mondelinge behandeling gelet op de zorgen. Op dit moment heeft de man de begeleide omgang gestopt en wenst hij geen zorgregeling. De man heeft daar zijn argumenten voor, maar het is de vraag of dit ook in het belang van [de minderjarige] is. [de minderjarige] is nog jong en voor haar ontwikkeling is het erg bepalend op welke manier haar vader een rol speelt in haar leven. De rechtbank wil nog geen conclusies verbinden aan de inzet van de hulpverlening tot op heden en de afwijzing daarvan door de man. De rechtbank acht eerst een onderzoek door de Raad aangewezen om te onderzoeken wat [de minderjarige] nodig heeft voor een fijn contact en hoe beide ouders hieraan kunnen bijdragen. Belangrijkste is dat [de minderjarige] (en de vrouw) veilig is en zich veilig voelt bij de man. Hieraan kan niet voorbij worden gegaan, omdat uit de traumascreening uitgevoerd door Moviera blijkt dat [de minderjarige] forse posttraumatische stressklachten ervaart naar aanleiding van de thuissituatie.

3.9.

De rechtbank zal de Raad opdracht geven het volgende te onderzoeken:

- Welke mogelijkheden zijn er voor een zorgregeling van [de minderjarige] met de man?

- Zijn er omstandigheden die een zorgregeling belemmeren? Zo ja, welke komen vanuit het kind en welke vanuit de ouder(s)? Hoe en op welke termijn zijn deze omstandigheden op te heffen?

- Hoe zou een zorgregeling (vorm en frequentie) er in het belang van [de minderjarige] uit

moeten zien?

- In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in voornoemde vragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de te nemen beslissing?

3.10.

De rechtbank zal niet op voorhand de Raad verzoeken het onderzoek uit te breiden

met een kinderbeschermingsmaatregel, maar gaat ervan uit dat als de Raad dit noodzakelijk

acht, de Raad dit meeneemt in het onderzoek.

3.11.

Gedurende het onderzoek zou het goed zijn als de begeleide omgangsmomenten

tussen [de minderjarige] en de man plaats kunnen vinden, zodat de breuk in contact zo kort mogelijk is. De rechtbank benadrukt hierbij ook dat het onderzoek van de Raad niet voor niets wordt ingezet. Met andere woorden: er wordt onderzocht wat op de lange termijn passend is in het contact tussen [de minderjarige] en de man en bovendien wordt er hulp ingezet om het contact tussen de man en [de minderjarige] goed te laten verlopen. Dit betekent dat de rechtbank erop vertrouwt dat de ouders en meer specifiek de vader, de adviezen de Raad zullen opvolgen en zich open stellen voor hulpverlening die volgens het onderzoek geïndiceerd is.

3.12.

Iedere beslissing over de zorgregeling wordt aangehouden tot een nader te plannen

mondelinge behandeling.

De kinder- en partneralimentatie

3.13.

De vrouw verzoekt om een kinderalimentatie van € 903 per maand en een partneralimentatie van € 6.500 bruto per maand van de man.

3.14.

De man verzoekt om de kinderalimentatie vast te stellen op € 447 per maand en de partneralimentatie op € 234 bruto per maand.

De uitkomst

3.15.

De rechtbank beslist dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding een bedrag van € 622 per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. Daarnaast beslist de rechtbank dat de man vanaf dat moment ook een bedrag van
€ 1.376 bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissingen neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.

De ingangsdatum

3.16.

Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de gewijzigde alimentatie gaat gelden.

3.17.

Beide partijen gaan uit van de datum van inschrijving van de echtscheiding. De rechtbank volgt partijen hierin.

De kinderalimentatie

3.18.

De behoefte van de kinderen is belangrijker dan de behoefte van de partner. De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.

De behoefte

3.19.

Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat de ouders te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Uit de informatie van partijen volgt dat zij bij elkaar waren tot 29 november 2022.

3.20.

Tijdens het huwelijk werkte de vrouw niet. Het gezinsinkomen werd gevormd door het inkomen van de man. De man is ondernemer en enig aandeelhouder (DGA) van [naam holding bv] (de holding). De holding heeft een 20% aandeel in de volgende deelnemingen:

- [deelneming I] (met daaronder [naam bv 1] )
- [deelneming II] (met daaronder [naam bv 2] )
- [deelneming III] (met daaronder [naam bv 3] )
- [deelneming IV] (met daaronder [naam bv 4] )
hierna: de [naam bvgroep] .
Verder heeft de man een belang van 25% in [naam bv 5] , die op haar beurt voor 20% deelneemt in de [naam bvgroep] .

3.21.

Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man een salaris als DGA ontvangt.

De man stelt dat zijn DGA-salaris in 2022 € 57.000 bruto per jaar was. De vrouw stemt hiermee in, zodat de rechtbank van dit DGA-salaris uitgaat.

3.22.

Volgens de vrouw moet naast het DGA-salaris nog rekening worden gehouden met een gemiddeld dividend en een gemiddelde winst uit onderneming. In haar laatste berekening houdt de vrouw naast het DGA-salaris rekening met een gemiddelde winst uit onderneming van € 325.769 en een gemiddeld dividend van € 125.173. Daarnaast voert de vrouw aan dat uit overgelegde bankafschriften over 2022 blijkt dat de totale bestedingen van het gezin
€ 126.694,39 bedroegen en in totaal € 35.344,90 netto salaris, € 72.250 dividend en € 18.500 aan extra stortingen was ontvangen.

3.23.

De man voert hiertegen verweer. Volgens hem was het DGA-salaris het enige inkomen waarvan partijen hebben geleefd. Tijdens het huwelijk zijn geen dividenduitkeringen of winsten van de zijde van de man genoten die in privé aan partijen zijn uitgekeerd. De genoten dividenduitkeringen zijn enkel mutaties geweest binnen de holding van de man om ervoor te zorgen dat de lening die de holding had aan [naam bv 6] werd ingelost. In de afgelopen jaren heeft de man deze schuld ingelost met het dividend uit de deelnemingen. Uiteindelijk is het restant van de schuld in 2022 in zijn geheel afgelost. Er is eenmalig een dividenduitkering geweest in 2022. Van deze uitkering is een bedrag van € 52.878,30 direct aangewend voor de aankoop van goud, zodat dit niet als inkomen kan worden gekwalificeerd. Bovendien is het restant aangewend ter voldoening van de belastingaanslagen. Volgens de man is het juist dat er extra stortingen zijn gedaan vanuit de privébankrekening van de man. Echter, dat zijn stortingen vanuit zijn privévermogen waarop hij is ingeteerd. Dit blijkt ook uit het beginsaldo van de bankrekeningen van de man en het saldo per peildatum. Ten onrechte is dus de conclusie getrokken dat dit als inkomen dient te worden gekwalificeerd en meetelt ter berekening van de behoefte.

3.24.

De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank zal geen rekening houden met enig dividend als inkomen van de man. Uit de stukken blijkt dat op 18 oktober 2022 voor het eerst dividend is uitgekeerd vanuit de holding aan de man in privé (op rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) van € 72.250. De jaren daarvoor is met dividend afgelost op de schuld aan [naam bv 6] door de holding. Het gezin heeft die jaren dan ook niet geprofiteerd van enig inkomen uit dividend. Ook van de dividenduitkering van € 72.250 is mogelijk slechts minimaal geprofiteerd door het gezin. Het staat namelijk vast dat van deze dividenduitkering door de man op 19 oktober 2022 en 17 november 2022 goud is gekocht voor in totaal € 52.878. Daarnaast zijn partijen kort daarna al uit elkaar gegaan. In kader van de behoefte gaat het ook om een eenmalige dividenduitkering aan de man, zodat niet gesproken kan worden van een structurele behoefteverhoging.

3.25.

De rechtbank ziet wel aanleiding om rekening te houden met een netto inkomen van in totaal € 18.500 gelet op de extra stortingen van de man die blijken uit de bankafschriften. Kennelijk zijn voor dit bedrag door het jaar heen kosten van de huishouding gedekt, waarbij de rechtbank het niet relevant acht of dit rechtstreeks van het inkomen van de man werd betaald of (door intering op) zijn vermogen. De man heeft ook niet onderbouwd waaraan deze stortingen dan anders aan zouden zijn besteed of dat deze stortingen alleen in 2022 zijn geweest.

3.26.

De rechtbank houdt geen rekening met een winst uit onderneming, omdat zij uitgaat van het DGA-salaris en dividend (in dit geval geen dividend).

3.27.

De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een dividenduitkering aan de man vanuit [naam bv 5] . De vrouw voert aan dat de man van [naam bv 5] geen enkel stuk heeft overgelegd. Bij gebrek aan stukken gaat de vrouw ervan uit dat [naam bv 5] het dividend dat is ontvangen vanuit de [naam bvgroep] , ook is uitgekeerd aan de aandeelhouders van [naam bv 5] . De man heeft via [naam bv 5] recht op ¼ deel, zodat de vrouw ervan uitgaat dat de man in privé heeft ontvangen € 31.923 in 2020, € 30.664 in 2021, € 29.307 in 2022 en
€ 14.291 in 2023.

3.28.

De man stelt geen dividend te hebben ontvangen vanuit of via [naam bv 5] . Dit blijkt uit de aangiftes inkomstenbelasting, die in bezit zijn (gesteld) van de vrouw.

3.29.

Ook de rechtbank mist enige informatie over [naam bv 5] . De rechtbank komt het waarschijnlijk voor dat ook [naam bv 5] dividend ontvangt vanuit de [naam bvgroep] . De rechtbank is echter niet gebleken dat de man in privé hieruit inkomen ontvangt. Hoewel dit naar het oordeel van de rechtbank in beginsel voor rekening en risico moet komen van de man, omdat hij degene is die hierover desgevraagd geen informatie geeft, blijkt op de mondelinge behandeling dat de vrouw in het bezit is (gesteld) van de aangiftes inkomstenbelasting van de man. Uit de aangiftes volgt of de man dividend heeft ontvangen. De aangiftes zijn niet ingebracht in de procedure. De man heeft op de mondelinge behandeling aangeboden de aangiftes alsnog te overleggen. De vrouw heeft vervolgens niet meer inhoudelijk gereageerd op (het hebben van) de aangiftes. Omdat de vrouw stelt dat rekening gehouden moet worden met een extra inkomen uit dividend en vaststaat dat zij de aangiftes inkomstenbelasting in bezit heeft, gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van de vrouw. Als de man dividend had ontvangen vanuit [naam bv 5] , zou dit moeten blijken uit de aangiftes. De vrouw heeft dit echter niet gesteld en ter onderbouwing de aangiftes overgelegd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de man geen dividend heeft ontvangen.

3.30.

Gelet op het DGA-salaris en de extra stortingen stelt de rechtbank het netto inkomen van de man vast op € 4.848 per maand.

3.31.

Het gezinsinkomen is daarmee € 4.848 netto per maand. Bij dit gezinsinkomen bestaat er een recht op een kindgebonden budget van € 4 per maand. Nu de rechtbank weet wat de ouders te besteden hadden, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [de minderjarige] werd uitgegeven en wat dus de behoefte is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders bij een gezinsinkomen van
€ 4.852, gemiddeld € 658 per maand uitgaven voor hun kind in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 723 per maand.

De draagkracht

3.32.

Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. 1

3.33.

Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Voor het jaar 2024 is dit een bedrag van € 1.270. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er in een formule als volgt uit voor 2024 70% [NBI - (NBI x 0,3 + 1270)].

De draagkracht van de man voor kinderalimentatie

3.34.

Voor het bepalen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank ook uit van het gestelde DGA-salaris van € 57.000 bruto per jaar.

3.35.

De vrouw stelt daarnaast dat van de man verwacht mag en kan worden dat hij naast het DGA-loon ook (een deel van) de behaalde winst uit onderneming uitkeert als dividend of dat hij het DGA-loon verhoogt. De continuïteit van de onderneming komt daarmee niet in gevaar. Er is jarenlang dividend uitgekeerd en het is niet met stukken onderbouwd dat die trend zich niet kan voortzetten. De vrouw betwist gemotiveerd dat en waarom vanuit de [naam bvgroep] minder dividend zal moeten worden uitgekeerd. Op basis van het dividendbeleid moest bovendien door de [naam bvgroep] ook dividend worden uitgekeerd.

3.36.

De man voert hiertegen verweer. Hij heeft tweemaal een e-mailbericht van zijn accountants hierover overgelegd. In de e-mailberichten wordt aangegeven dat er de komende jaren geen ruimte is om dividend uit te keren. Alle middelen zijn nodig om een tweetal nieuwbouwprojecten te financieren. Het vermogen van [naam bv 5] is reeds geheel geïnvesteerd in het bedrijf. Met betrekking tot het uitkeren van dividenden geldt dat de man, behoudens in de holding, geen doorslaggevende invloed heeft op besluiten tot dividenduitkeringen door [naam bv 5] en de [naam bvgroep] . De ondernemingswinsten van de holding zijn structureel negatief geweest.

3.37.

De rechtbank is van oordeel dat rekening gehouden moet worden met een inkomen uit dividend van € 72.750 en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank stelt voorop dat voor de berekening van de draagkracht in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen bepalend is. Uit de jaarrekeningen van de holding van de man blijkt dat er steeds sprake is geweest van ontvangen dividenden vanuit de [naam bvgroep] : in 2020 € 127.690, in 2021 € 122.655 en in 2022 € 117.277.

Waar de dividenden eerst grotendeels werden aangewend voor de aflossing van de schuld aan [naam bv 6] , is er in 2022 - naast de laatste aflossing op deze schuld - voor het eerst ook dividend aan de man in privé uitgekeerd van feitelijk 72.250. Hieruit maakt de rechtbank op dat er door de man geld onttrokken kan worden uit de holding. De rechtbank acht het in beginsel daarom redelijk om rekening te houden met enig dividend als redelijkheid te verwerven inkomen.

3.38.

De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van de man dat de komende jaren geen ruimte is voor dividenduitkeringen en hij hiertoe ook niet zelfstandig kan besluiten. De
e-mailberichten van de accountants van de man zijn hiervoor onvoldoende onderbouwing. De verklaringen die de accountants hierin doen zijn op geen enkele wijze verder (cijfermatig) onderbouwd. Niet is gebleken dat sprake is van investeringen, wat deze investeringen zijn en hoe deze investeringen in elkaar steken en het effect daarvan op de dividenduitkeringen die de afgelopen jaren structureel plaatsvonden. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat uit de concept jaarrekening 2023 van de holding van de man blijkt dat er in 2023 weliswaar sprake was van ontvangen dividenden vanuit de [naam bvgroep] van slechts € 57.165. In vergelijking met 2022 (en de trend van de jaren daarvoor) is dit een daling van € 60.112. De geldmiddelen (rekening [naam bank] ) van de holding zijn daarentegen gestegen met € 65.035 (van € 29.161 in 2022 naar € 94.196 in 2023 2). Ook het eigen vermogen is blijven stijgen tot een eigen vermogen van € 1.668.286 in 2023 (€ 1.418.006 in 2022). Of een dividenduitkering aan de man niet mogelijk was geweest en is, is gelet hierop dan ook niet zonder meer te zeggen. Over [naam bv 5] ontbreekt enige informatie, dus ook de vraag of het juist is dat het vermogen van deze bv is geïnvesteerd, is niet te beantwoorden. Het had op de weg gelegen van de man om dit nader te onderbouwen. Van een dividendbeleid anders dan de vrouw daarover heeft gesteld en de inhoud daarvan, is de rechtbank niet gebleken.

3.39.

De rechtbank sluit aan bij de eerste dividenduitkering aan de man van € 72.750 als dividend dat de man minimaal kan onttrekken uit de holding en dat zijn draagkracht mede bepaalt.

3.40.

Omdat de rechtbank rekening houdt met een DGA-salaris en een dividenduitkering, houdt de rechtbank geen rekening met daarnaast nog winst uit onderneming.

3.41.

Het NBI van de man kan dan worden vastgesteld op € 8.001. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man dan een draagkracht van € 3.032 per maand voor kinderalimentatie.

De draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie

3.42.

De vrouw heeft vanaf 1 maart 2024 een eigen inkomen. Beide partijen gaan uit van een inkomen van € 23.230 bruto per jaar. Bij dit inkomen heeft zij recht op een kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop van € 5.916 per jaar.

3.43.

Het NBI van de vrouw kan dan worden vastgesteld op € 2.429. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw dan een draagkracht van € 301 per maand voor kinderalimentatie.

De verdeling van de kosten

3.44.

Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.

3.45.

De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 3.333 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [de minderjarige] te betalen, want die zijn € 723 per maand. Dit betekent dat de man een deel van € 658 (€ 3.032 / € 3.333 x € 723) per maand moet dragen en de vrouw een deel van € 65 (€ 301 / € 3.333 x € 723) per maand.

De zorgkorting

3.46.

Normaal gesproken krijgt de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. De zorgkorting is een percentage van de behoefte van het kind.

3.47.

Gelet op het raadsonderzoek sluit de rechtbank niet uit dat er weer contact komt tussen de man en [de minderjarige] . De rechtbank acht het passend om rekening te houden met een zorgkortingspercentage van 5%. Dit is € 36 per maand.

Conclusie kinderalimentatie

3.48.

De kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen is € 622 (€ 658 - € 36) per maand.

3.49.

De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.

De partneralimentatie

3.50.

Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor [de minderjarige] moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.

De huwelijksgerelateerde behoefte

3.51.

Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.

3.52.

Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. Die hofnorm gaat ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is, nadat de kosten van de kinderen hiervan zijn afgetrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat de hofnorm kan worden toegepast.

3.53.

De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij nog bij elkaar waren. Zoals hiervoor overwogen onder 3.31 wordt uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 4.852 in 2022. Hiervan gaan eerst de kosten van [de minderjarige] af dus een bedrag van € 658 per maand. Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de hofnorm dus 60% nodig. Dat was € 2.516 netto per maand in 2022. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 2.763 netto per maand.

De behoeftigheid

3.54.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het bedrag van € 2.763 netto per maand te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.

3.55.

De vrouw heeft inmiddels een eigen inkomen van € 23.230 bruto per jaar. Beide partijen sluiten bij dit inkomen aan. Hiervan houdt de vrouw € 1.936 netto per maand over. Dit is minder dan € 2.763. Het verschil is € 827 netto per maand. Bovendien draagt de vrouw een deel van de kosten van [de minderjarige] , maar deze kosten zijn niet hoger dan het kindgebonden budget dat zij ontvangt zodat hier geen rekening mee wordt gehouden in kader van de behoeftigheid. Als de vrouw partneralimentatie ontvangt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. Daarom bruteert de rechtbank voormeld netto bedrag tot € 1.376 per maand. Dit betekent dat de vrouw maximaal een bijdrage van € 1.376 bruto per maand aan de man kan vragen.

De draagkracht van de man voor partneralimentatie

3.56.

Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.

3.57.

Daarvoor hanteert de rechtbank dezelfde methode en dezelfde gegevens als bij de kinderalimentatie, alleen wordt een draagkrachtpercentage van 60% gebruikt in plaats van 70%. De formule wordt dan dus voor 2024: 60% [NBI - (NBI x 0,3 + 1270)].

3.58.

Zoals hiervoor overwogen onder 3.41 kan het NBI van de man vastgesteld worden op € 8.001. Er is dan een bedrag beschikbaar van € 2.599 per maand. Omdat kinderalimentatie voorgaat op partneralimentatie, komt het hiervoor berekende aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] van € 658 per maand hierop nog in mindering. Er blijft dan een draagkracht voor partneralimentatie over van € 1.941 netto per maand (is € 3.079 bruto).

Hiermee kan de man voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw van € 1.376 bruto per maand.

Conclusie partneralimentatie

3.59.

De partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen stelt de rechtbank vast op € 1.376 bruto per maand.

3.60.

De man moet de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.

De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk

3.61.

Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zijn na 1 januari 2018 met elkaar gehuwd. Dat betekent dat voor hen de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen geldt.

3.62.

Een wettelijke beperkte gemeenschap van goederen bestaat uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen. Bij ontbinding van het huwelijk geldt als uitgangspunt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van de waarde van die goederen en ieder van hen de helft van die schulden zal moeten dragen.

3.63.

Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is de beperkte gemeenschap op 19 januari 2023 ontbonden. 3 Dat is de peildatum waarop moet worden vastgesteld wat de omvang van de gemeenschap is. Voor de waarde van de goederen geldt dat de rechtbank in beginsel kijkt naar de waarde die de goederen hebben op het moment van de feitelijke verdeling.

3.64.

De rechtbank zal hierna eerst in kaart brengen welke goederen en schulden deel uitmaken van de ontbonden gemeenschap en vervolgens wat ermee moet gebeuren.

3.65.

Partijen zijn het erover eens dat de volgende goederen en schulden tot de gemeenschap behoren:

  • de saldi op de bankrekeningen;

  • inboedelgoederen.

3.66.

Partijen zijn het erover eens dat niet tot de gemeenschap behoren de aandelen van de man in de besloten vennootschap [naam holding bv] (de holding) inclusief de deelnemingen, omdat de man deze aandelen al voor het huwelijk had. Ook de aandelen van de man in [naam bv 5] vallen buiten de gemeenschap, omdat deze onder uitsluiting zijn verworven. De vrouw heeft ook een verzoek ingediend over ‘overige aandelen’. Ter discussie staat wat deze aandelen zijn en of deze tot de beperkte gemeenschap behoren.

3.67.

Volgens de vrouw vallen de (opgepotte) winsten van de ondernemingen van de man in de beperkte gemeenschap en heeft zij recht op de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde winst uit ondernemingen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De holding van de man valt niet in de beperkte gemeenschap. De (opgepotte) winsten in de onderneming zijn niet aan te merken als inkomstenbron. Juist om te ondervangen dat er structureel te weinig inkomen uit de onderneming wordt gehaald, omdat de man als enige zeggenschap heeft over de hoogte van het uitgekeerde salaris en dividend, is artikel 1:95a BW bedoeld. Dit artikel geeft een recht op een redelijke vergoeding ten bate van de gemeenschap voor de werkzaamheden die feitelijk zijn verricht in de onderneming(en). Dit staat los van de winst die de onderneming(en) heeft gemaakt.

3.68.

Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek tot verdeling van het gekochte goud ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.

- de saldi op de bankrekeningen

3.69.

De bankrekeningen worden voor zover deze tijdens het huwelijk zijn geopend aan de man of de vrouw toegedeeld. Een bankrekening die een partij al voor het huwelijk had, blijft buiten de verdeling en hoeft daarom niet nader verdeeld te worden. Het gemeenschappelijk vermogen dat tijdens het huwelijk is ontstaan op deze bankrekeningen, moet verrekend worden. Voor bankrekeningen van voor het huwelijk is dit het verschil in de saldi op het moment van het aangaan van het huwelijk ( [huwelijksdatum] ) en de datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap (19 januari 2023). Voor bankrekeningen geopend tijdens het huwelijk is dit het saldo op de peildatum. Bij een saldovermindering geldt dat geen sprake is van opgebouwd gemeenschappelijk vermogen en vindt er geen verrekening plaats.

3.70.

Partijen zijn het over het volgende eens:

  • bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum.

  • bankrekening [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de vrouw onder verrekening van het saldo van
    € 935,12 op de peildatum. Aan de man komt toe een bedrag van € 467,56.

  • bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van de man van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum.

  • bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van het saldo van
    € 8.001,64 op de peildatum. Aan de vrouw komt toe een bedrag van € 4.000,82.

  • bankrekening [rekeningnummer 5] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man.

  • bankrekening [rekeningnummer 6] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man.

3.71.

Ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 5] geldt dat het saldo op de peildatum moet worden verdeeld, maar dat dit saldo nog onbekend is. De man heeft het saldo op 6 januari 2023 in plaats van 19 januari 2023 bekend gemaakt. De man moet daarom nog het juiste bankafschrift overleggen aan de vrouw en de helft van het saldo op de peildatum aan haar vergoeden.

3.72.

Ten aanzien van bankrekening [rekeningnummer 6] geldt dat het saldo van
€ 25.008,76 op de peildatum bij helfte verdeeld moet worden. Volgens de vrouw moet het te verdelen saldo echter verhoogd worden met tweemaal € 2.500 aan overgeboekte gelden van deze rekening naar de privérekening van de manop 11 en 14 januari 2023. Hiervoor was geen aanleiding of noodzaak. Daardoor heeft de man bewust geld buiten de beperkte gemeenschap willen brengen. De rechtbank komt niet tot deze conclusie. Uit de overgelegde bankafschriften over 2022 van de privé-rekening van de man ( [rekeningnummer 1] ) blijkt dat er vaker overboekingen plaatsvonden vanaf deze rekening. In dit licht is onvoldoende gesteld en onderbouwd dat met deze laatste overboekingen een benadeling beoogd is en dat deze benadeling ook opzettelijk was. 4 De overboekingen zijn daarvoor onvoldoende onderbouwing. De rechtbank volgt de man namelijk in zijn stelling dat voor een compleet beeld er dan inzage moet komen in de overboekingen van beide partijen van een halfjaar voor de echtscheiding. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om deze exercitie te verlangen.

- de inboedelgoederen

3.73.

Op de mondelinge behandeling is besproken dat de vrouw van de inboedelgoederen die van haar zijn nog het volgende ontvangt:

  • het glasservies, bestaande uit: kristal wijnglazen, champagne glazen, waterglazen, whisky glazen, longdrink glazen, glazen etagère, glazen pot met glazen deksel;

  • de stenen olifant (erfstuk van opa);

  • roze decoreer vacht;

  • tafelgrill;

  • strijkplank en strijkbout;

  • Canon camera met kleine lens en grote lens (grote lens EF70-300mm f/4-5.6 IS USM) ( [serienummer] ) met bijbehorende geheugenkaart, 2 opladers en cameratas;

  • Canon camerabody met het typenummer [typenummer] ).

Van de gemeenschappelijke inboedelgoederen ontvangt de vrouw nog het volgende:

  • de lamp op zolder met pailletten

  • de vierkante doos met allerlei geboorte spulletjes van [de minderjarige] (onder andere een plukje haar van [de minderjarige] , de echo's, sleutelhangertje, kaarten, gehaakte slofjes)

  • de babykleertjes van [de minderjarige] .

3.74.

De man geeft aan dat de spullen voor de vrouw klaar staan, maar hij de camera met toebehoren niet heeft. Volgens de vrouw ligt die op de zolder. Niet ter discussie staat dat de camera met toebehoren van de vrouw privé is. Op het moment dat de man deze nog in de woning of elders tegenkomt, dient hij deze af te geven aan de vrouw.

3.75.

Het verzoek om een redelijke vergoeding wegens overbedeling is door de vrouw ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.

- overige aandelen

3.76.

De vrouw merkt op dat uit de jaarrekeningen van de holding 2021/2022 blijkt dat er tijdens het huwelijk aandelen zijn aangeschaft. In 2021 en 2022 is per jaar € 12.022 besteed aan “Inkoop overige aandelen”. Ook in de concept jaarrekening van 2023 staat deze post opgenomen. Volgens de vrouw heeft de man niet aangetoond hoe deze tijdens het huwelijk verkregen aandelen zijn gefinancierd, zodat op grond van artikel 1:94 lid 8 BW deze aandelen als gemeenschapsgoed moeten worden aangemerkt. De vrouw verzoekt om de helft van de waarde van de aandelen. Volgens de man heeft hij geen aandelen aangeschaft, dan wel is dit op een zakelijke wijze gebeurd.

De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding om op basis van de jaarstukken aan te nemen dat de man aandelen heeft gekocht die in de beperkte gemeenschap vallen. Voor zover er nieuwe aandelen zijn gekocht, is deze aankoop in de boekhouding van de holding geadministreerd. Hieruit volgt dat het gaat om een aankoop door de holding ten behoeve van de holding. Dergelijke aankopen vallen niet in de beperkte gemeenschap van goederen.

De redelijke vergoeding

3.77.

Zoals hiervoor al is omschreven is de man sinds 2017ondernemer en enig aandeelhouder van de holding [naam holding bv] . De holding heeft een 20% aandeel in de deelnemingen [deelneming I] (met daaronder [naam bv 1] ), [deelneming II] (met daaronder [naam bv 2] ), [deelneming III] (met daaronder [naam bv 3] ) en [deelneming IV] (met daaronder [naam bv 4] ). Verder heeft de man een belang van 25% in [naam bv 5] . [naam bv 5] heeft voor 20% belang in de [naam bvgroep] . De holding inclusief de deelnemingen en het belang in [naam bv 5] vallen niet in de gemeenschap, omdat de man de holding al voor het huwelijk had en de aandelen in [naam bv 5] onder uitsluiting zijn verworven.

3.78.

De vrouw verzoekt primair om te bepalen dat zij een vordering heeft ter grootte van de helft van de door de man tijdens het huwelijk behaalde winst uit de ondernemingen en de omvang van deze vordering vast te stellen op tenminste € 627.309, althans het bedrag dat de rechtbank in goede justitie meent te behoren. Subsidiair verzoekt de vrouw om te bepalen dat zij recht heeft op een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die de man tijdens het huwelijk ten behoeve van die onderneming heeft aangewend ex artikel 1:95a BW en de omvang van deze vergoeding vast te stellen op behaalde winst in de holding van
€ 1.254.618 en subsidiair de toename van de overige reserve in de holding van € 602.486, althans het bedrag dat de rechtbank in goede justitie meent te behoren. Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat zij recht heeft op de helft van de waarde van de aandelen in de bv's, die op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding eigendom waren van de man en tijdens het huwelijk zijn verkregen, waaronder de aandelen in [naam holding bv] , [naam bv 7] , [naam bv 1] ., [naam bv 2] , [naam bv 3] , [naam bv 4] , [naam bv 6] en [deelneming I] . , [deelneming II] ., [deelneming III] ., [deelneming IV] , met uitzondering van de aandelen in [naam bv 5] . voor zover die onder uitsluitingsclausule door de man zijn verkregen en met uitzondering van de aandelen van [naam holding bv] , voor zover de man die al voor het huwelijk in eigendom had.

3.79.

De man voert hiertegen verweer. Kortgezegd stelt de man dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding ex artikel 1:95a lid 2 BW, omdat de holding voorhuwelijks is opgericht, de holding enkel verliezen heeft geleden en het DGA-salaris van de man al ten goede van de gemeenschap is gekomen. Over de deelnemingen van de man heeft te gelden dat de man minderheidsaandeelhouder is in deze deelnemingen, net zoals in [naam bv 5] , en hij dus niet in staat is om de winstbestemming te bepalen. De man verwijst naar de verklaringen van zijn accountant en het ingewonnen advies over deze casus van professor [naam professor] .

3.80.

Zoals hiervoor al is overwogen, vallen de aandelen die de man heeft buiten de beperkte gemeenschap. De vrouw heeft dus geen recht op de helft van de waarde hiervan. Ook komen de winsten van de ondernemingen van de man niet voor verdeling in aanmerking. De vorderingen van de vrouw die hierop zien worden afgewezen.

3.81.

Het gaat dan ook om de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding op grond van artikel 1:95a BW. Die bepaling, die sinds 1 januari 2018 is opgenomen in de wet, houdt het volgende in. Indien een onderneming buiten de gemeenschap valt, komt een redelijke vergoeding voor kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot voor die onderneming heeft aangewend, ten bate van de gemeenschap voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen (lid 1). Ook indien een onderneming op naam en voor rekening van een personenvennootschap of een rechtspersoon wordt uitgeoefend, de gerechtigdheid tot die personenvennootschap of die rechtspersoon buiten de gemeenschap valt en de echtgenoot die daartoe is gerechtigd, in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van die onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, komt ten bate van de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen (lid 2). Aan de hand van concrete omstandigheden moet de redelijke vergoeding worden vastgesteld. De gedachte achter deze bepaling is dat bij ondernemers met een privéonderneming de gemeenschap op een gelijke wijze zou moeten meeprofiteren als wanneer de echtgenoot zou werken voor een salaris. Deze bepaling beschermt de echtgenoot van de ondernemende echtgenoot die zelf bepaalt welk salaris en dividend hij uit zijn onderneming haalt en daarmee de mogelijkheid heeft zichzelf een te laag salaris uit te keren ten opzichte van de werkzaamheden die hij verricht.

3.82.

In dit geval gaat het om een voorhuwelijkse onderneming op naam van de man in de vorm van een bv, zodat lid 2 van artikel 1:95a BW van toepassing is. De rechtbank overweegt dat de man als enig aandeelhouder van de holding in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winst van de holding hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank niet voor de winst van [naam bv 5] . Het belang van de man van 25% is daarvoor onvoldoende. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een redelijke vergoeding voor de werkzaamheden die de man uitoefent voor [naam bv 5] .

3.83.

De man voert aan dat hij noch rechtstreeks noch indirect via zijn holding en/of deelneming in [naam bv 5] als grootaandeelhouder in de [naam bvgroep] kan worden gezien. Daarmee voldoet hij direct noch indirect aan het criterium voor de toepasselijkheid van artikel 1:95a lid 2 BW dat hij bij machte zou zijn te bepalen dat de winst van de [naam bvgroep] hem of zijn holding zou toekomen. Beslissingen over winstuitkeringen uit de [naam bvgroep] moeten immers - kort gezegd - door de gehele familie [familienaam] (vader en vier broers) genomen worden, waarbij de vader nog bijzondere rechten heeft als prioriteitsaandeelhouder. Indien geoordeeld zou worden dat de man een aanvullend bedrag uit hoofde van artikel 1:95a lid 2 BW aan de huwelijksgemeenschap zou moeten voldoen, ondanks dat zijn holding slechts verliezen heeft gemaakt, zal hij aan die vordering niet kunnen voldoen. Niet de man, maar de overige aandeelhouders van de [naam bvgroep] houden immers de meerderheid van de aandelen daarin. Daarmee komt aan hen de beslissingsbevoegdheid toe wat betreft eventuele winstuitkeringen.

3.84.

Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet de bedoeling zijn dat artikel 1:95a lid 2 BW toepassing mist, zodra er een holding zonder (noemenswaardige) activiteiten zit boven de deelnemingen (werkmaatschappijen) waarin wordt gewerkt/activiteiten worden verricht. Het verweer van de man dat hij onvoldoende zeggenschap heeft over de winstuitkeringen vanuit de werkmaatschappijen doet niet af aan het feit dat de man als énige zeggenschap heeft over de uitkering van zijn salaris en dividend vanuit de holding. In de holding zit ook het resultaat van de deelnemingen, waarvoor hij zijn feitelijke werkzaamheden verricht. De keuze voor meerdere holdings (ieder familielid heeft er één) die uitkeringen ontvangen vanuit diverse werkmaatschappijen die ieder ook weer werkmaatschappij(en) onder zich hebben, vormt in feite niet meer dan een boekhoudkundige constructie om verschillende activiteiten van de familieleden (een vader en vier broers) aan verschillende werkmaatschappijen toe te schrijven om vervolgens het resultaat weer uit te keren aan de holdings van de familieleden. Uiteindelijk is het aan de man te bepalen welk salaris en welk dividend hij zich jaarlijks uit laat keren vanuit zijn eigen holding. De holding die wordt gevoed vanuit de resultaten van de werkmaatschappijen waarvoor de man zijn activiteiten verricht. Deze resultaten hangen onder meer samen met de inspanningen van de man.

3.85.

De rechtbank stelt vast dat er tijdens de periode van het huwelijk voldoende resultaat in de holding van de man is gevloeid om zich een hoger salaris uit te keren dan dat hij heeft gedaan. Zo is het eigen vermogen tijdens het huwelijk van vrijwel niks naar € 1.668.286 gestegen.

3.86.

Vervolgens is het de vraag welke vergoeding in dit geval redelijk is voor de kennis, kunde en arbeid die de man heeft ingezet voor de holding en de werkmaatschappijen en of deze redelijke vergoeding al aan de gemeenschap ten goede is gekomen.

3.87.

Volgens de man moet aangesloten worden bij het DGA-salaris dat al ten goede is gekomen aan de gemeenschap. De vrouw vindt het niet passend om bij het DGA-salaris aan te sluiten. Het DGA-salaris is in feite een fictief salaris uit dienstbetrekking dat om fiscale redenen wordt aangehouden. Uit parlementaire geschiedenis blijkt dat het gebruikelijk DGA-loon niet maatgevend is en hooguit als minimum kan gelden voor een redelijke vergoeding. Bij de inkleuring van de open norm moet de uitkeringstest van artikel 2:216 BW worden beschouwd als de ondergrens van de redelijke vergoeding. In dit geval staat volgens de vrouw het DGA-loon niet in verhouding tot het tijdens het huwelijk behaalde winst en heeft de man ook nagelaten om met cijfers te onderbouwen waarom het DGA-salaris zou moeten worden beschouwd als het norminkomen, terwijl de overige reserve in de holding tijdens het huwelijk is toegenomen met meer dan 1,2 miljoen. Volgens de vrouw moet aangesloten worden bij de behaalde winst tijdens het huwelijk of de toename van de overige reserve.

3.88.

De rechtbank stelt de redelijke vergoeding vast op € 140.000 bruto per jaar en overweegt hiertoe als volgt.

3.89.

De wetgever heeft geen invulling gegeven aan de redelijke vergoeding. Het is een open norm. Bij de invulling van deze norm kan een inkomen dat de ondernemer in loondienst zou kunnen verdienen (norminkomen) richtinggevend zijn. Ook kan de winst uit onderneming van invloed zijn op hoogte van de redelijke vergoeding, maar is de winst niet maatgevend/ bepalend.

3.90.

De rechtbank is net als de vrouw van oordeel dat het DGA-salaris een fictief salaris is dat slechts om fiscale redenen wordt aangehouden. Dit salaris zegt niets over de kennis, kunde en arbeid die de man heeft geïnvesteerd in de holding en de werkmaatschappijen. Het DGA-salaris is dan ook niet maatgevend voor het resultaat van de arbeidsinspanningen van de man en daarmee voor de redelijke vergoeding. De rechtbank acht het DGA-salaris op zichzelf dan ook een onvoldoende vergoeding. Hierbij overweegt de rechtbank ook dat er meer dan een miljoen winst is gedraaid in de [naam bvgroep] en een redelijke vergoeding van € 57.000 bruto per jaar als DGA-salaris daarmee niet in verhouding staat.

3.91.

De rechtbank is van oordeel dat de helft van de behaalde winst van € 1.254.618, zoals de vrouw verzoekt, niet passend is, omdat de winst niet één op één gewaardeerd kan worden op de werkzaamheden van de man. Het is namelijk niet zo dat de man met zijn inspanningen alleen meer dan een miljoen winst heeft gemaakt. Dit heeft hij mede kunnen realiseren door de inzet van alle familieleden in het bedrijf. Daarnaast is er ook sprake bepaalde rendementen en kunnen ook allerlei andere omstandigheden hier nog op van invloed zijn geweest. Ook acht de rechtbank het niet passend om aan te sluiten bij de toename van de overige reserve. Dit is namelijk een afgeleide van winst. De reserve wordt gevormd door de winst die niet wordt uitgekeerd. Dit heeft daarom geen verband met de arbeidsinspanningen van de man. Aan de andere kant is in dit geval sprake van een groot familiebedrijf waar veel kapitaal en winst in zit, waardoor een behoorlijke vergoeding op zijn plaats is.

3.92.

De rechtbank acht het passend om aan te sluiten bij een beloning die de man in een gelijksoortige onderneming of omstandigheden zou ontvangen als ondernemer.

3.93.

Gelet op de positie van de man binnen het bedrijf als mede-eigenaar en mededirecteur en als enig eigenaar van een holding met een eigen vermogen van € 1.668.286 in 2023, acht de rechtbank een redelijke vergoeding voor zijn werkzaamheden een bedrag van minimaal € 140.000 bruto per jaar. Tijdens het huwelijk is er € 57.000 bruto per jaar ten goede gekomen aan het gezin. Dit betekent dat er nog een vergoeding is verschuldigd van
€ 498.000 (€ 140.000 - € 57.000 x 6 jaar huwelijk) bruto aan de gemeenschap, te weten
€ 260.952 netto. De vrouw heeft een vordering op de man voor de helft dus € 130.476. De rechtbank zal zo beslissen.

Uitvoerbaar bij voorraad

3.94.

De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4De beslissing

De rechtbank:

4.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen de partijen, die met elkaar gehuwd zijn op [huwelijksdatum]

in de gemeente [huwelijksplaats] .

4.2.

bepaalt dat het minderjarige kind:

- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeenteplaats] ( [de minderjarige] )

haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;

4.3.

verzoekt de Raad onderzoek te doen, te rapporteren en te adviseren, zoals hiervoor is

overwogen;

4.4.

houdt iedere verdere beslissing over de zorgregeling aan tot de mondelinge behandeling op 25 november 2024 om 10.30 uur bij mr. E.L. de Jongh;

4.5.

verzoekt de Raad om het raadsrapport uiterlijk twee weken voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan de rechtbank en partijen beschikbaar te stellen;

4.6.

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] moet betalen € 622 per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.7.

bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud moet betalen € 1.376 bruto per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

4.8.

gelast de wijze van verdeling van de ontbonden beperkte gemeenschap van goederen van partijen als volgt:

  • bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van de vrouw van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum;

  • bankrekening [rekeningnummer 3] op naam van de vrouw geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de vrouw onder verrekening van het saldo van

€ 935,12 op de peildatum. Aan de man komt toe een bedrag van € 467,56;

  • bankrekening [rekeningnummer 1] op naam van de man van voor het huwelijk blijft buiten de verdeling. Er vindt geen verrekening plaats van het resterende saldo op de peildatum;

  • bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van het saldo van

€ 8.001,64 op de peildatum. Aan de vrouw komt toe een bedrag van € 4.000,82;

  • bankrekening [rekeningnummer 5] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man. De man dient inzage te verschaffen in het saldo op de peildatum en de helft daarvan te vergoeden aan de vrouw;

  • bankrekening [rekeningnummer 6] op naam van de man geopend tijdens het huwelijk wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van het saldop van
    € 25.008,76 op de peildatum. Aan de vrouw komt toe een bedrag van € 12.504,38;

  • de vrouw ontvangt nog de volgende inboedelgoederen, zonder nadere verrekening:

het glasservies, bestaande uit: kristal wijnglazen, champagne glazen, waterglazen, whisky glazen, longdrink glazen, glazen etagère, glazen pot met glazen deksel;

de stenen olifant (erfstuk van opa);

roze decoreer vacht;

tafelgrill;

strijkplank en strijkbout;

Canon camera met kleine lens en grote lens (grote lens EF70-300mm f/4-5.6 IS USM) ( [serienummer] ) met bijbehorende geheugenkaart, 2 opladers en cameratas, voor zover in bezit van de man;

Canon camerabody met het typenummer [typenummer] );

de lamp op zolder met pailletten;

de vierkante doos met allerlei geboorte spulletjes van [de minderjarige] (onder andere een plukje haar van [de minderjarige] , de echo's, sleutelhangertje, kaarten, gehaakte slofjes);

de babykleertjes van [de minderjarige] .

4.9.

bepaalt dat de vrouw recht heeft op een redelijke vergoeding van € 130.476 op grond van artikel 1:95a BW;

4.10.

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de

beslissing onder 4.1 en voor zover een beslissing niet is aangehouden;

4.11.

wijst af wat meer of anders is verzocht, voor zover een beslissing niet is aangehouden.

Deze beschikking is gegeven door mr. dr. E.L. de Jongh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Heezemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.

2

Waarbij de geldmiddelen in 2019 nog € 1.927 waren, in 2020 € 625, in 2021 € 2.437 en in 2022
€ 29.161.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733