Datum publicatie | 05-11-2024 |
Zaaknummer | 200.319.392/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Leeuwarden |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Overig |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
De bestuurster van een BV (van welke BV zij indirect ook de aandelen houdt), heeft jarenlang een affectieve relatie gehad met een werknemer die in dienst is van de BV. De werkenemer is als ‘werknemer’ aangemeld bij Achmea op een polis waarmee diens arbeidsongeschiktheidsrisico was gedekt. Na een eerdere weigering van deze verzekering althans voor wat betreft deze werknemer. Wordt na langere tijd nogmaals een gelijke polis tussen de BV en Achmea gesloten. Opnieuw wordt de werknemer aangemeld als verzekerde voor diens arbeidsongeschiktheidsrisico. Volgens werkgeefster is aan de affectieve relatie op dat moment al een einde gekomen. Achmea enerzijds en de werknemer en de werkgeefster kunnen het niet eens worden over het antwoord op de vraag of gegeven het vorenstaande tussen werknemer en werkgeefster wel een gezagsverhouding kan bestaan. De rechtbank vond van wel en merkt daarom werknemer aan als ‘werknemer’in de zin van de polis. Het hof bekrachtigt met wat aanvullende overwegingen deze uitspraak.Volledige uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.319.392/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen
in de hoofdzaak C/18/207271en in de vrijwaringszaak C/18/210719)
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
Achmea Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. A. Robustella te Ede,
tegen
1De Wereldbazar OG B.V.
die is gevestigd te Bad Nieuweschans,
die in hoger beroep verwerende partij (geïntimeerde) is
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: WOG,
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen,
2 [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
die in hoger beroep verwerende partij (geïntimeerde) is
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [geïntimeerde2],
advocaat: mr. W.H. Bussink te Assen,
3 [geïntimeerde3] ,
wonende te [woonplaats2] ,
die in hoger beroep verwerende partij (geïntimeerde) is
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna afgekort: [geïntimeerde3],
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen,
geïntimeerden zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als WOG c.s.
1Het verloop van de procedure in eerste aanleg
Het verloop van de procedure in eerste aanleg is vastgelegd in de vonnissen van
2 maart 2022 en 3 augustus 2022.
In eerste aanleg hebben daarnaast WOG en [geïntimeerde3] nog [geïntimeerde2] in vrijwaring op geroepen. De in de vrijwaring ingestelde vordering is door de rechtbank in haar vonnis van 3 augustus 2022 afgewezen. Tegen die afwijzing is door WOG en [geïntimeerde3] geen hoger beroep ingesteld. De vrijwaring speelt dus in het onderhavige hoger beroep geen rol meer.
2Het verloop van de procedure in hoger beroep
-
13 oktober 2023 is door Achmea een appeldagvaarding uitgebracht;
-
17 januari 2023 is door Achmea een memorie van grieven genomen;
-
25 april 2023 is door WOG en [geïntimeerde3] een memorie van Antwoord genomen;
-
23 mei 2023 is door [geïntimeerde2] een memorie van antwoord genomen;
-
het hof heeft een mondelinge behandeling bevolen, die op 11 december 2023 plaats vond;
-
ten slotte is een dag voor arrest bepaald.
2De kern van de zaak en de beslissing van het hof kort weergegeven
Tussen Achmea en WOG is een verzekeringsovereenkomst tot stand gekomen op grond waarvan Achmea een uitkering moest doen als WOG gehouden was tot loondoorbetaling aan arbeidsongeschikte werknemers. Met het oog de verkrijging van een dergelijke uitkering heeft WOG bij Achmea gemeld dat haar werknemer [geïntimeerde3] arbeidsongeschikt was geworden. Achmea heeft daarop € 102.529,62 aan uitkeringen betaald aan WOG. Thans stelt Achmea dat die uitkeringen ten onrechte zijn gedaan omdat tussen [geïntimeerde3] en en WOG geen arbeidsovereenkomst in de zin van de verzekeringsvoorwaarden bestond. Meer in het bijzonder stelt Achmea zich op het standpunt dat er om meerdere redenen tussen WOG (in de persoon van [geïntimeerde2] ) en [geïntimeerde3] geen gezagsverhouding bestond. In hoger beroep heeft Achmea aan haar vordering de grondslag toegevoegd dat WOG (in de persoon van [geïntimeerde3] ) de vordering van Achmea heeft erkend tegenover de incasserende deurwaarder. WOG heeft daarmee, aldus Achmea, geen recht meer daartegen alsnog verweer te voeren. Daarom vordert Achmea dat WOG, [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van de gedane uitkering vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten (totaal € 108.913,68). De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat Achmea niet heeft aangetoond dat er geen sprake was van ondergeschiktheid van [geïntimeerde3] aan WOG (lees: haar toenmalig directeur [geïntimeerde2] ). Het hof zal dat vonnis bekrachtigen en zal in navolgende uitleggen hoe het tot dat oordeel komt.
3De feiten
Het oordeel van het hof is gebaseerd op de volgende feiten, die voor een belangrijk deel zijn ontleend aan de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet in een grief zijn bestreden of anderszins zijn weerlegd en voor zover die in hoger beroep nog relevant zijn.
Tussen Achmea als verzekeraar en WOG als verzekerde is een verzuimverzekering tot stand gekomen. Deze verzekering biedt een werkgever dekking voor schade die zij lijdt als bij arbeidsongeschiktheid van haar werknemer(s) zij op grond van artikel 7:629 BW gehouden is het salaris van de arbeidsongeschikte werknemer door te betalen.
[geïntimeerde2] is van af het begin bestuurder van de door haar op 23 augustus 2006 opgerichte vennootschap De Wereldbazar Holding B.V. (hierna: WOH). WOG is een honderd procent dochter van WOH en is gelijktijdig opgericht.
Tussen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] bestond in de periode van 1998 tot januari 2017 een affectieve relatie. Zij woonden samen en hadden samen kinderen.
Tussen WOG en [geïntimeerde3] bestond sinds 1 maart 2015 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als projectleider met een nettoloon van € 2.000,- per maand.
Op 5 september 2015 is tussen WOG en Achmea een verzuimverzekering tot stand gekomen (Verzuimverzekering I). In het kader van die verzekering heeft WOG [geïntimeerde3] als werknemer aangemeld bij Achmea. Op grond van door WOG ( [geïntimeerde2] ) aan Achmea verstrekte informatie bleek Achmea dat het verzuim door [geïntimeerde3] niet onder de betreffende polis verzekerd was. In een e-mail van 27 oktober 2015 schrijft Achmea aan WOG: "Meneer [geïntimeerde3] is niet verzekerd op de verzuimverzekering omdat hij uw partner is. De gezagsverhouding bij re-integratie is niet aanwezig. Ik heb navraag gedaan bij de claimafdeling. De partner van de DGA is gelijkgesteld aan de DGA. Als [geïntimeerde3] ziek zou worden zou er geen uitkering volgen. Ik vraag het digitaal meldpunt om meneer [geïntimeerde3] als DGA te melden. De voor hem betaalde premie ontvangt u terug."
Omdat [geïntimeerde3] de enige werknemer van WOG was en er dus geen verzekerbaar voorval kon ontstaan, heeft Achmea in een brief van 22 november 2015 aan WOG de verzuimverzekering beeindigd.
Op grond van een arbeidsovereenkomst met WOG werkte [geïntimeerde3] sinds 1 november 2016 veertig uur per week tegen een brutosalaris van € 5.960,67.
Op 8 maart 2017 heeft WOG opnieuw een verzuimverzekering aangevraagd bij Achmea. Deze overeenkomst is tot stand gekomen. Op het aanvraagformulier heeft [geïntimeerde2] namens WOG de vraag "Heeft u andere feiten te melden die voor het beoordelen van deze verzekering van belang kunnen zijn? " met "Nee" beantwoord.
Achmea heeft WOG bij brief 26 maart 2017 bevestigd dat tussen hen sprake is van een verzuimverzekering (hier aangeduid als verzuimverzekering II) en dat daarop de bij die brief gevoegde "Rechten en Plichten" van toepassing zijn. In die “Rechten en Plichten” is onder meer het volgende bepaald:
Wat is verzekerd met uw Module Tijd?
U krijgt een vergoeding de eerste 104 weken dat uw werknemer verzuimt door ziekte.
U verzekert de schade die u lijdt als u loon moet doorbetalen aan een werknemer die ziek is.
• Als er dekking is voor de werknemer.
• Niet de eerste 10 werkdagen dat de werknemer verzuimt (eigenrisicoperiode).
(…)
Welke werknemers verzekert u bij ons?
U moet al uw werknemers verzekeren.
• Dit is belangrijk voor uw recht op vergoedingen, diensten en betaling van kosten
U meldt uw werknemers bij ons aan via het meldloket (www.centraalbeheer.nl/inkomen).
Bij het begin van uw verzekering krijgt u een bericht hoe u uw werknemers moet aanmelden.
• Werknemers die u niet op tijd aanmeldt zijn niet verzekerd.
Wie zijn uw werknemers
Alle werknemers die te op de juiste manier aanmeldt.
Voor deze verzekering is een werknemer:
(…)
• die volgens het UWV verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen
• en die een arbeidsovereenkomst met u heeft naar burgerlijk recht of publiek recht
• en die in de praktijk in een gezagsverhouding met u werkt
Niet: bijvoorbeeld een directeur-grootaandeelhouder volgens de werknemersverzekeringen.
Wanneer mogen wij individuele vergoedingen en diensten (gedeeltelijk) stoppen?
(…)
• Als iemand in de praktijk geen werknemer (meer) is volgens deze Rechten & Plichten.
(…)
WOG heeft na de totstandkoming van de verzuimverzekering II in het daarvoor door Achmea gebruikte portal [geïntimeerde3] als werknemer aangemeld. Vervolgens heeft WOG [geïntimeerde3] op 6 september 2017 ziekgemeld bij Achmea. Uit hoofde van verzuimverzekering II heeft Achmea aan WOG in het totaal € 102.592,62 uitgekeerd.
Bij brief van 19 februari 2019 schrijft Achmea aan WOG:
"Wij blokkeren de uitkering van [geïntimeerde3] per direct. Wij hebben het gehele dossier bestudeerd. Bij ons zijn twijfels ontstaan over de juistheid van de claim. Wij onderzoeken of de heer [geïntimeerde3] aangemerkt wordt als werknemer van de Wereldbazar OG BV Om aanspraak te kunnen maken op de verzuimverzekering moet er sprake zijn van werknemerschap. Hiervoor is nodig dat er een gezagsverhouding, arbeid en loon is. Ook moet werknemer volgens het UWV verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Er moeten premies voor werknemer worden afgedragen. U kunt dit nalezen in de Rechten en Plichten. Wij hebben twijfels bij al deze zaken. Hieronder wordt dit toegelicht.
G) Gezagsverhouding
Bij de start van het verzuim van de heer [geïntimeerde3] heeft u bij ons aangegeven dat de heer [geïntimeerde3] uw ex-partner is. U meldde ook dat er een incident heeft plaatsgevonden. Hiervan zou u aangifte bij de politie gaan doen. Er is sprake van een ernstig verstoorde relatie tussen u en de heer [geïntimeerde3] . Dit zou reden genoeg zijn om op arbeidsrechtelijke gronden de arbeidsovereenkomst (per direct) te beëindigen. Om voor ons onduidelijke redenen is dat niet gebeurd. Verder heeft de heer [geïntimeerde3] zich in diverse media geprofileerd als initiatiefnemer van de Wereldbazar. Dat gedrag past niet bij een werknemer. Deze omstandigheden maken dat wij willen toetsen of de heer [geïntimeerde3] werknemer is volgens onze verzekeringsvoorwaarden."
In haar brief van 3 april 2019 schrijft Achmea aan WOG:
"U gaf ons (bewust) onjuiste informatie
Wij kwamen verschillende onregelmatigheden tegen in uw dossier.
1. U had bij Centraal Beheer Achmea een Verzuimverzekering in de periode 5 september 2015 tot 20 november 2015. De heer [geïntimeerde3] was ook meeverzekerd als werknemer op deze verzekering. Op 27 oktober 2015 ontving te een bericht dat hij niet kon worden aangemerkt als werknemer omdat hij uw partner is. U heeft op 20 november 2015 gereageerd op deze e-mail en uw Verzuimverzekering opgezegd. U sloot vervolgens op 8 maart 2017 weer een Verzuimverzekering af bij Centraal Beheer Achmea. U verzekerde onder andere de heer [geïntimeerde3] op deze polis. Dit terwijl te wist dat de heer [geïntimeerde3] door ons niet als een werknemer wordt gezien. Hij kan daarom niet worden verzekerd op de Verzuimverzekering. Enkele maanden later is hij ziekgemeld en vroeg u om een uitkering voor hem.
2. U heeft op 23 november 2017 aangegeven dat te ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst met de heer [geïntimeerde3] in mei 2015 geen relatie niet hen? had. Dit klopt niet met het door te vermelde in uw bericht aan ons van 20 november 2015.
Wij nemen ons voorlopig standpunt in
U heeft geprobeerd een uitkering te krijgen voor een claim waarvoor geen dekking is. U wist dat wij de heer [geïntimeerde3] niet als werknemer zagen. U heeft ons op 20 november 2015 ook schriftelijk laten weten dat u hiervan op de hoogte was.
Er zitten ook tegenstrijdigheden in de stukken die te ons heeft opgestuurd. Wij kunnen dan ook niet anders dan concluderen dat er onjuiste stukken aan ons zijn opgestuurd. Gelet op het feit dat u de heer [geïntimeerde3] toch als werknemer op de op de polis heeft aangemeld én gelet op de tegenstrijdigheden in de toegestuurde stukken, nemen wij het (voorlopig) standpunt in dat er door u een onware opgave op de Verzuimverzekering is gedaan. Wij nemen ons voor om de onderstaande maatregelen te nemen
Een onware opgave doen heeft gevolgen, namelijk:
1. Uw Verzuimverzekering stopt per 1 april 2019.
2. U betaalt de door te ontvangen uitkeringen van f 102.529, 62 terug.
3. Wij stoppen de verzuimbegeleiding voor de heer [geïntimeerde3]
4. U krijgt geen premie terug."
Bij brief van 11 april 2019 schrijft Achmea aan WOG, voor zover relevant:
"Wij nemen ons definitieve standpunt in: u heeft uw claim niet aannemelijk gemaakt.
Wij zien geen normale werkgever-werknemer relatie tussen u als werkgever en de heer [geïntimeerde3] . Er blijkt nergens uit dat er tussen u en de heer [geïntimeerde3] een gezagsverhouding bestaat. U heeft zelf bij ons aangegeven in september 2017 dat hij niet met u wilde praten en dus uw instructies als werkgever niet opvolgde. (... ) Dit is de reden geweest waarom wij hem in 2015 niet als werknemer zagen op tnv oude polis. Ook zien wij op de nieuwe polis die u in maart 2017 afsloot geen gezagsverhouding tussen u en de heer [geïntimeerde3] .
Wij zijn wel bereid ons fraudestandpunt te herzien. Wij zeggen u geen fraude aan. Wij hebben wel nog sterke twijfels bij uw claim. Wij vermoeden dat u heeft geprobeerd een uitkering te krijgen voor een claim waarvoor geen dekking is. U wist dat wij de heer [geïntimeerde3] niet als werknemer zagen. U heeft ons op 20 november 2015 ook schriftelijk laten weten dat u hiervan op de hoogte was. en toch heeft u niet op de verzekeringsaanvraag een melding hiervan gemaakt. Terwijl u wist dat dit wel degelijk van belang was bij uw verzekeringsaanvraag. (...)
Gelet op het feit dat u de heer [geïntimeerde3] toch als werknemer op de op de polis heeft aangemeld én gelet op de tegenstrijdigheden in de toegestuurde stukken, nemen wij het definitieve standpunt in dat u uw claim niet aannemelijk heeft gemaakt. Wij zullen daarom geen dekking verlenen voor deze claim. Wij nemen de onderstaande maatregelen Het niet aannemelijk maken van uw claim heeft gevolgen, namelijk:
1. U betaalt de door u ontvangen uitkeringen van € 102.529,62 terug.
2. Wij stoppen met de verzuimbegeleiding voor de heer [geïntimeerde3]
3. Uw Verzuimverzekering stopt per 18 april 2019 i.v.m. het wegvallen van het vertrouwen."
[geïntimeerde3] is sinds 28 april 2020 houder van alle aandelen in WOH. Vanaf dat moment is [geïntimeerde3] ook bestuurder van WOH en had hij feitelijk ook zeggenschap in WOG.
4Oordeel van de rechtbank; (wijziging) eis en grondslagen in hoger beroep
In eerste aanleg heeft Achmea betaling door WOG c.s. gevorderd van € 102.529,62, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten totaal € 108.913,68.
De grondslag daarvoor is onverschuldigde betaling omdat Achmea de door haar aan WOG betaalde bedragen van meet af aan niet verschuldigd was. De rechtbank heeft die grondslag - die pas later in de procedure in eerste aanleg naar voren kwam - tardief geoordeeld. Het betoog van Achmea komt erop neer dat tussen [geïntimeerde3] en WOG geen werknemerschap in de zin van de verzekeringsvoorwaarden bestond omdat een daartoe vereiste gezagsverhouding tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] ontbrak. Als reden voor het ontbreken van die gezagsrelatie wijst Achmea erop (1) dat tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] een affectieve relatie bestond en (2) dat er in feite sprake was van gezamenlijk ondernemerschap van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] .
Als grondslag voor haar vordering jegens [geïntimeerde2] betoogt Achmea dat
[geïntimeerde2] als bestuurder van WOG een persoonlijk ernstig verwijst treft voor de schade die Achmea heeft geleden door het doen van de omstreden uitkeringen. Ook haar vorderingen jegens [geïntimeerde3] baseert Achmea op een onrechtmatige daad door [geïntimeerde3] .
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Centraal in de beoordeling staat dat de rechtbank [geïntimeerde3] aanmerkt als “werknemer” van WOG. De door Achmea gestelde affectieve relatie tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] bestond (aldus de rechtbank) ten tijde van het tot stand komen van verzuimverzekering II niet meer. Dat [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] samen WOG ‘vormden’ mist, aldus de rechtbank, onderbouwing. Ook als [geïntimeerde3] een substantieel deel van de aandelen in WOH zou houden, maakt dat niet dat geen sprake kon zijn van een arbeidsovereenkomst. De rechtbank concludeert dat [geïntimeerde3] als projectleider werknemer was van WOG. De suggestie dat [geïntimeerde3] niet arbeidsongeschikt was, is tardief geoordeeld en mist bovendien een toereikende onderbouwing. Alles aldus de rechtbank die haar motivering afsluit met de overweging dat Achmea als eisende partij haar vorderingen duidelijker en meer concreet had moeten onderbouwen.
Het hierna onder 5. te bespreken betoog van Achmea in haar memorie van grieven mondt uit in een wijziging van eis. Die gewijzigde eis 1 luidt (verkort weergegeven) als volgt:
"Achmea vordert vernietiging van het vonnis van 3 augustus 2022 en opnieuw rechtdoende:
1. WOG veroordeelt tot betaling van € 102.529,62 met wettelijke rente vanaf 11 april 2019 en incassokosten € 1.800,30, (op grond van erkenning, althans onverschuldigde betaling, althans onrechtmatig handelen) althans WOG veroordeelt tot betaling van € 36.032,91, met wettelijke rente vanaf 11 april 2019 en incassokosten € 1.800,30;
2. te verklaren voor recht dat door [geïntimeerde3] jegens Achmea onrechtmatig is gehandeld;
3. [geïntimeerde3] op grond van onrechtmatig handelen jegens Achmea te veroordelen tot betaling van € 102.529,62, althans € 36.032, 91, met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 april 2019 en incassokosten € 1.800,30;
4. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde2] jegens Achmea onrechtmatig heeft gehandeld;
5. [geïntimeerde2] op grond van onrechtmatig handelen jegens Achmea te veroordelen tot betaling van € 102.529,62, althans € 36.032, 91, met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 11 april 2019 en incassokosten ad € 1.800, 30,
6. WOG c.s. te veroordelen in de proceskosten in beide instanties met nakosten."
WOG c.s. hebben zich niet op inhoudelijke gronden verzet tegen deze wijziging van eis. Het hof ziet evenmin redenen om ambtshalve de eiswijziging te weigeren. Om die reden staat het hof de eiswijziging toe en zal het geschil worden beoordeeld op basis van de gewijzigde eis zoals weergegeven onder 4.5. De eis in de vorm van een betaling van € 102.529,62 vat het hof op als primair ten opzichte van de eis in de vorm van een betaling van € 36.032,91.
5De beoordeling van de vordering en de grieven
In de meer dan twintig pagina’s omvattende inleiding en in de daarop volgende negen grieven wordt vanuit meerdere perspectieven betoogt dat [geïntimeerde3] geen werknemer in de zin van de verzekeringsvoorwaarden was en dat Achmea daarom ten onrechte bedragen heeft betaald aan WOG. Het hof zal eerst ingaan op de grieven II tot en met VII die daarop betrekking hebben. De grieven VIII en IX hebben een veegkarakter waarin geen, van de eerdere grieven te onderscheiden, gronden aan de orde zijn gesteld. Ten slotte zal het hof stilstaan bij grief I met betrekking tot de door Achmea gestelde erkentenis door WOG.
De grieven II tot en met VII (onverschuldigde betaling)
Vast staat dat tussen partijen sprake was van een verzuimverzekering, dat daarop de voorwaarden genoemd in de “Rechten en Plichten” van toepassing zijn (zie 3.10) en dat WOG, in het kader van die verzuimverzekering, [geïntimeerde3] op juiste wijze heeft aangemeld voor de verzekering, te weten via het daartoe bestemde internetportal van Achmea (zie 3.11). Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde3] moest worden aangemerkt als werknemer in de zin van de verzekeringsvoorwaarden. Meer in het bijzonder of tussen [geïntimeerde3] en WOG (lees: [geïntimeerde2] ) een gezagsverhouding bestond. Als die vraag ontkennend wordt beantwoord heeft Achmea de uitgekeerde bedragen onverschuldigd aan WOG betaald.
Voor de betekenis van het begrip “werknemerschap” (in de zin van de verzuimverzekering) zijn de artikelen 2.2 tot en met 2.4 en 2.8 van de Rechten en Plichten van belang (zie 3.10). Gemakshalve herhaalt het hof hier het citaat van artikel 2.4:
“ 2.4 Wie zijn uw werknemers
Alle werknemers die u op de juiste manier aanmeldt.
Voor deze verzekering is een werknemer:
(…)
• die volgens het UWV verplicht verzekerd is voor de werknemersverzekeringen
• en die een arbeidsovereenkomst met u heeft naar burgerlijk recht of publiek recht
• en die in de praktijk in een gezagsverhouding met u werkt
Partijen hebben niet uitgewerkt of de ‘gezagsverhouding’ onder het tweede aandachtspunt in 5.3 betekenis heeft naast het eerste aandachtspunt: “het bestaan van een arbeidsovereenkomst”. Het in artikel 2.4 van de Rechten en Plichten gebruikte voegwoord “en” duidt op cumulatieve vereisten. Het debat tussen spitst zich vooral toe op het bestaan van een gezagsverhouding maar de discussie daarover wordt steeds geplaatst in de context van het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst en daarmee het al dan niet bestaan van werknemerschap. Andere argumenten zijn in dit verband niet aan de orde gesteld of uitgewerkt.
Overeenkomstig de hoofdregel van bewijsrecht (artikel 150 Rv) dient de partij die zich beroept op een rechtsgevolg van de feiten die tot dit rechtsgevolg leiden de stelplicht en bewijslast van die feiten heeft. In de onderhavige zaak is dat, ook partijen gaan daarvan uit, Achmea. Zij zal feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig bewijzen waaruit volgt dat zij onverschuldigd aan WOG heeft betaald zodat zij het betaalde kan terugvorderen. Evenals Achmea betreffende [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] feiten zal moeten stellen waaruit volgt dat dezen onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld.
Ten aanzien van WOG heeft Achmea de onverschuldigdheid van de door haar betaalde uitkeringen geheel gestoeld op het feit dat [geïntimeerde3] geen werknemer van WOG was en daarom niet viel onder de werking van de verzuimverzekering. De vraag is of Achmea voldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat [geïntimeerde3] geen werknemer in de zin van de polis was.
Achmea betoogt dat van werknemerschap, meer in het bijzonder van een gezagsverhouding, geen sprake is omdat (I) tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] een affectieve relatie bestond en [geïntimeerde3] en (II) [geïntimeerde2] binnen WOG en WOH evenveel zeggenschap hadden. Deze onderbouwing omvat niet zozeer feiten maar op nader aan te voeren (onderliggende) feiten te baseren feitelijke conclusies of zo men wil feitelijke kwalificaties. Het hof gaat eerst in op de vraag of deze conclusies c.q. kwalificaties, de conclusie kunnen dragen dat dus een gezagsverhouding tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] ontbreekt. Als dat niet het geval is, hoeven de onderliggende feiten ter concretisering van die kwalificaties immers geen bespreking.
Het hof is van oordeel dat zelfs als zou worden uitgegaan van het bestaan van een affectieve relatie tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] ten tijde van de arbeidsongeschiktheid (gedurende Verzuimverzekering II) daarmee een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin tussen [geïntimeerde3] en WOG (lees [geïntimeerde2] ) niet onaannemelijk of zelfs uitgesloten is.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat uit de relatie tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] in het verleden kinderen zijn geboren. Vast staat ook dat bij de aanmelding van [geïntimeerde3] voor verzuimverzekering II de relatie tussen [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] in zwaar weer verkeerde. Ter zitting bij het hof is erover getwist of dit betekende dat van een relatie al geen sprake meer was maar dat er nog slechts sprake was van herstelpogingen. Daarbij dient bedacht te worden dat het bijvoeglijke naamwoord “affectieve” niet meer zegt dan dat het ging om een relatie gebaseerd op het gevoel. Of dat gevoel effect had op de arbeidsrechtelijke zeggenschap en of dat effect verzwakkend of juist versterkend op die zeggenschap werkte had door Achmea uitgewerkt moeten worden. Dat [geïntimeerde3] op basis van de genoemde relatie invloed en zeggenschap kan worden toegedacht die gelijk was aan die van [geïntimeerde2] is daarmee evenmin aannemelijk geworden.
De meer algemene stelling dat [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] binnen WOG en WOH evenveel voor het zeggen hadden wordt nauwelijks aan de hand van concrete feiten uitgewerkt. Ook hier wordt vooral volstaan met een verwijzing naar de genoemde affectieve relatie. Weliswaar wijst Achmea ook op perspublicaties waarin [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] als initiatiefnemers en “kopstukken” van het project Wereldbazar worden genoemd, maar ook dit zegt niets over de zeggenschapsverhoudingen binnen het bedrijf tussen hen. Voorstelbaar is immers dat [geïntimeerde2] aan [geïntimeerde3] vergaand ruimte heeft gegeven voor ideeën en activiteiten maar dat als puntje bij paaltje kwam, [geïntimeerde2] het laatste woord had. Achmea wijst er verder op dat [geïntimeerde3] kon beschikken over de bankrekening. Ook dat argument wijst echter hooguit op vertrouwen van [geïntimeerde2] in [geïntimeerde3] . Dat [geïntimeerde3] daarvan misbruik zou hebben gemaakt rechtvaardigt evenmin een gelijkheid in uiteindelijke zeggenschap. Dat past eerder in de overige feiten die wijzen op een in snel tempo verslechterende relatie tussen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . Een gebrek aan zeggenschap van [geïntimeerde2] /WOG jegens [geïntimeerde3] is niet aannemelijk. De vraag naar de hier bedoelde ondergeschiktheid betreft niet primair de vraag hoe partijen zich gedroegen maar vooral hoe juridisch de verhouding tussen hen was, of [geïntimeerde3] moest handelen conform de instructies door [geïntimeerde2] . Dat [geïntimeerde3] zich in de fase van de snel verslechterende relatie zich feitelijk weinig meer gelegen liet liggen aan instructies door [geïntimeerde2] is daarbij van minder belang. De stellingen van Achmea dat [geïntimeerde3] ook niet gehouden was om de instructies van [geïntimeerde2] op te volgen missen onderbouwing.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de onder 5.7 genoemde argumenten van Achmea ontoereikend zijn ter onderbouwing van de stelling dat van werknemerschap van [geïntimeerde3] geen sprake was. Een nadere feitelijke onderbouwing van die argumenten is daarmee niet relevant. Op grond van het vorenstaande faalt de vordering van Achmea voor zover deze is gebaseerd op grond van onverschuldigde betaling.
Ook volgt uit het vorenstaande dat niet in rechte is komen vast te staan dat het handelen van WOG, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] onrechtmatig jegens Achmea kwalificeert. Voorzover Achmea haar vordering baseert op bestuurdersaansprakelijkheid, faalt ook die grondslag. Met name is, in het licht van de voorgaande overwegingen van het hof, onvoldoende onderbouwd dat en waarom [geïntimeerde2] als bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt zou treffen van handelingen die hebben geleid tot het doen van verzekeringsuitkeringen door Achmea. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat de grieven II tot en met VII falen.
Grief I (erkentenis)
Achmea stelt zich in grief I op het standpunt dat, nadat de rechtbank haar eindvonnis heeft gewezen, uit een e-mail van 1 juli 2020 2 van WOG aan deurwaarderskantoor Flanderijn bleek dat WOG heeft erkend dat zij gehouden was tot terugbetaling van de ontvangen verzekeringspenningen aan Achmea en dat de vordering van Achmea daarom moet worden toegewezen. Het hof overweegt het volgende.
In die toelichting op de grief wordt niet noemenswaardig aandacht besteed aan de inhoud van de e-mail die door [geïntimeerde3] kort na zijn aantreden als bestuurder zond aan de heer Kuipers van “MalinAchmeaSchade”. In de e-mail is onder meer het volgende vermeld:
“Ik ben op 28-04-2020 volledige eigenaar aandeelhouder en bestuur geworden. De voormalige directeur mevrouw [geïntimeerde2] heeft ten onterecht geld gekregen van centraal beheer Achmea.
Die melding heb ik persoonlijk gemaakt toen ik 50 procent aandeelhouder en eigenaar was. Ik hou van eerlijk recht en correct zaken doen. Die geld word betaald.
Alleen op dit moment kunnen deze bedragen niet direct voldaan worden. De voormalig directeur heeft een paar minder positieve verassingen achter gelaten voor mij. Ik ben nu op dit moment bezig met meerdere financiers, nieuwe financieringen af te sluiten en te regelen. Door de corona crisis loopt het helaas niet als normaal. Om die reden zou ik graag begrip willen vragen aan centraal beheer Achmea.
Mijn betaalvoorstel is dat de eerste aflossing op 30-01-2021 15 duizend euro word overgemaakt de rest word op ieder kwartaal 15 duizend euro afgelost. Dat betekent dat het bedrag in zeven termijnen afgelost word. Ik moet op 8 juli in het UMCG ziekenhuis te groningen een grote operatie ondergaan.
Ik moet 3 weken ik het ziekenhuis blijven ik meld u dat ik bereikbaar ben via de mail vanaf 20 juli
ik wacht op uw reactie.”
Bij de beoordeling van de grieven II tot en met VII heeft het hof al geoordeeld dat in rechte niet kan worden geoordeeld dat WOG de door Achmea betaalde verzekeringsuitkering ten onrechte heeft ontvangen. In zoverre is het standpunt van WOG in haar e-mail van 1 juli 2020 dat door haar ten onterecht geld is gekregen dus onjuist. Tevens geeft de bestuurder ( [geïntimeerde3] ) aan dat hij slechts korte tijd gelegenheid heeft gehad zijn opinie over dit probleem te vormen. Dat ligt te meer voor de hand doordat uit de beoordeling van de grieven II tot en met VII blijkt dat het hier niet om zonder meer eenvoudige juridische problematiek gaat. Daar komt bij dat [geïntimeerde3] als juridisch leek in enigszins gemankeerd Nederlands communiceert met een professionele partij, te weten een grote verzekeraar met juridische kennis en ervaring.
In het licht van deze omstandigheden moet het hof beoordelen of in de uitlatingen van [geïntimeerde3] door Achmea een erkenning van een schuld mag worden gelezen waarin WOG zich zou verplichten tot terugbetaling van een groot bedrag dat haar (gezien de inhoud van dit arrest) op goede gronden toekwam.
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. Het wekt verwondering dat Achmea als professionele partij in het licht van de genoemde omstandigheden en partijverhoudingen vasthoudt aan het standpunt dat sprake is van een erkentenis die een afstand van recht inhoudt. Daar komt bij dat Achmea op basis van de beëindiging van Verzuimverzekering I wist of had kunnen weten dat zij eerder [geïntimeerde3] niet de status van werknemer had toegekend, maar dat zij daarover pas in het kader van Verzuimverzekering II bezwaren is gaan maken geruime tijd nadat zij de omstreden verzekeringspenningen heeft uitgekeerd. Ook grief I faalt.
De grieven VIII en IX
Nu de grieven I tot en met VII falen, falen ook de sleepgrieven VIII en IX. Daarin zijn geen van de voorgaande grieven te onderscheiden argumenten genoemd die tot vernietiging van het bestreden arrest zouden kunnen leiden.
6Slotsom
Nu alle grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en zal Achmea worden veroordelen in de proceskosten in het hoger beroep. Die kosten begroot het hof voor wat betreft de advocaatkosten als volgt: twee punten bij tarief V (€ 2.157,-) is € 4.314,- aan WOG en [geïntimeerde3] gezamenlijk en een zelfde bedrag aan [geïntimeerde2] .
7De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van het vonnis van 3 augustus 2022 gewezen door de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, onder zaak-/rolnummer C/18/207271/HA ZA 21-140 tussen Achmea als eiseres en WOG c.s. als gedaagden;
veroordeelt Achmea tot betaling van de proceskosten voor zover gevallen aan de zijde van WOG en [geïntimeerde3] voor een bedrag van € 5.689,- aan verschotten en € 4.314,- voor de advocaatkosten;
veroordeelt Achmea tot betaling van de proceskosten voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde2] voor een bedrag van € 1.780,- voor verschotten en € 4.314,- voor de advocaatkosten;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen, J.H. Kuiper en A. van Hees, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2024.
Zie MvG, randnummer 102.
Zie productie 1 bij MvG
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733