Datum publicatie | 07-11-2024 |
Zaaknummer | 23/03594 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Afd. 8.2 Verrekenbedingen |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht; verhouding potovereenkomst tot huwelijkse voorwaarden; vergoedingsrecht voor investering in woning; natuurlijke verbintenis; kosten van de huishouding.Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/03594
Zitting 11 oktober 2024
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[de man] ,
eiser tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw] ,
verweerster in cassatie, eiseres in het incidentele cassatieberoep
(hierna: de vrouw)
1Inleiding
Deze zaak betreft de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen partijen. De zaak kent een lange geschiedenis (met als startpunt de inleidende dagvaarding uit 2014) en heeft eerder geleid tot een cassatieprocedure. Thans komen de voormalige echtelieden op tegen het arrest in het geding na verwijzing naar aanleiding van HR 30 augustus 2019. 1 In deze tweede cassatieprocedure komen verschillende onderwerpen aan de orde: de omvang van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing, de geldigheid van de potovereenkomst in het licht van de huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, de vergoedingsrechten van de man in verband met investeringen in de voormalige echtelijke woning, de vraag of de man met deze investeringen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis en ten slotte de draagplicht voor de kosten van de huishouding.
2Feiten
In cassatie zijn de relevante feiten als volgt. 2
(i) Partijen zijn op 25 april 1996 met elkaar gehuwd.
(ii) Voorafgaand aan het sluiten van het huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, die onder meer de volgende bepalingen bevatten:
‘Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(...)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten tijde van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Artikel 6
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen (waaronder begrepen met een besloten vennootschap waarvan één der echtgenoten directeur/grootaandeelhouder is), dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden. Ook wordt geen rekening gehouden met een beloning uit een door één der echtgenoten gedreven onderneming die niet reëel is.
(…)
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(...)
Artikel 12
Geen verrekening vindt plaats:
(…)
b. over het kalenderjaar dat het inkomen als bedoeld in artikel 9 van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 9 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
(...)’.
(iii) In juni 1996 zijn partijen een potovereenkomst aangegaan, kort gezegd inhoudend dat zij hun jaarlijkse winsten bij elkaar zouden voegen en deze bij helfte zouden verdelen. In de schriftelijke weergave van die overeenkomst is voorafgaand aan de afspraken onder meer het volgende opgenomen:
‘in aanmerking nemende:
dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen, dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden, (…)’.
(iv) De man heeft uit hoofde van de potovereenkomst een bedrag van € 27.433,- aan de vrouw betaald.
(v) Partijen hebben tijdens het huwelijk gewoond in een woning die eigendom was van de moeder van de vrouw en aan de vrouw in erfpacht was gegeven (hierna: de woning).
(vi) Het huwelijk van partijen is op 1 november 2012 door echtscheiding ontbonden.
3Procesverloop
Het procesverloop in het geding voor verwijzing is weergegeven in rov. 1 van HR 30 augustus 2019. Voor zover van belang heeft de Hoge Raad in dat arrest, in het incidentele beroep van de man, het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden.
Het procesverloop in het geding na verwijzing is weergegeven in rov. 2 van het tussenarrest van 7 december 2021 (waarin een mondelinge behandeling is bepaald) en rov. 1 van het eindarrest van 20 juni 2023 van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
In het geding na verwijzing heeft de man gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 zal vernietigen voor zover daartegen door de man is gegriefd, en opnieuw rechtdoende, met inachtneming van HR 30 augustus 2019:
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan de man van € 27.433,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 383.313,-, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
De vrouw heeft verweer gevoerd en gevorderd, kort gezegd, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de man alsnog zal afwijzen en het arrest van het hof 's-Hertogenbosch van 19 december 2017 zal bekrachtigen (bedoeld zal zijn: te beslissen zoals het hof in dat arrest heeft gedaan), 3 met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 21 maart 2022, in aanwezigheid van de partijen en hun advocaten.
Bij arrest van 20 juni 2023 4 (hierna: het bestreden arrest) heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met aanvulling van de gronden waarop het berust. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De man is van dit arrest tijdig 5 in cassatie gekomen; de vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping. Op haar beurt heeft de vrouw voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld; de man heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
4Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
Het cassatiemiddel in het principale beroep bestaat uit twee onderdelen die uiteenvallen in verschillende rechts- en motiveringsklachten.
Onverschuldigde betaling uit hoofde van de potovereenkomst?
Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9 t/m 3.12 met betrekking tot de geldigheid van de potovereenkomst die tussen partijen is gesloten.
Vast staat dat de man uit hoofde van de potovereenkomst een bedrag van € 27.433,- aan de vrouw heeft betaald. De man betoogt dat hij dit bedrag onverschuldigd heeft betaald omdat de potovereenkomst niet rechtsgeldig is. Het hof volgt de man niet in dit betoog:
‘3.12 Met de potovereenkomst hebben partijen ervoor gekozen jaarlijks de winsten in hun bedrijven samen te delen en daarnaast ook verliezen tot f 100.000. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder hetzelfde in de portemonnee zou hebben. Daarmee heeft de potovereenkomst dezelfde strekking als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen en kan deze niet anders worden gezien dan als een uitvoering daarvan op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen. Zo’n uitvoeringsovereenkomst is geen huwelijkse voorwaarde waarvoor op straffe van nietigheid de vormeis van een notariële akte geldt. Het hof is van oordeel dat deze overeenkomst geldig is en dat betalingen op grond van die overeenkomst niet zonder rechtsgrond zijn. Van onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake. Dat de potovereenkomst slechts eenmaal zou zijn uitgevoerd, zoals de man stelt maar de vrouw betwist, betekent niet dat deze zonder rechtsgrond is. De potovereenkomst heeft enkel tot onderwerp de winsten en verliezen uit de ondernemingen van partijen, terwijl het periodiek verrekenbeding een ruimer inkomensbegrip kent. Dat doet niet af aan de geldigheid van de potovereenkomst. Het staat partijen immers vrij ter uitvoering van het verrekenbeding nadere (uitvoerings)afspraken te maken over een bepaald soort inkomsten, zoals in dit geval winsten en verliezen uit de ondernemingen. Bij de uitvoering staat het partijen ook vrij - in onderling overleg – af te wijken van de rekenmethodiek en andere bepalingen in de huwelijkse voorwaarden. De afwijking bij de concrete uitvoering tast de regeling over de periodieke verrekening van inkomsten in de huwelijkse voorwaarden zelf niet aan. Niet is gesteld of gebleken dat de potovereenkomst in de plaats is gekomen van artikel 9 dan wel artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.’
In de kern betoogt het middel (zie 1.12) dat het oordeel van het hof dat de potovereenkomst een geldige uitvoeringsovereenkomst is van het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Dit heeft gevolgen voor het oordeel van het hof dat de betalingen van de man op grond van de potovereenkomst niet zonder rechtsgrond zijn en dat van onverschuldigde betaling dan ook geen sprake is. Deze klacht wordt nader uitgewerkt en toegespitst op onderdelen in ’s hofs overwegingen die hebben geleid tot de conclusie dat de potovereenkomst rechtsgeldig is.
Voor zover de klacht in 1.1 is gebaseerd op de veronderstelling dat het hof in rov. 3.9 een oordeel geeft over de rechtsgeldigheid van de potovereenkomst, faalt het. Deze overweging bevat slechts een algemene uiteenzetting van het juridische kader dat volgens het hof relevant is voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de potovereenkomst. Het hof overweegt daarin, kort gezegd, dat de contractsvrijheid tussen echtgenoten voorop staat, dat het partijen in beginsel vrijstaat – ook naast de huwelijkse voorwaarden – een onderhandse overeenkomst te sluiten, en dat voor afspraken die als huwelijkse voorwaarden zijn aan te merken de vormeis van een notariële akte geldt. Deze algemene uiteenzetting van het juridische kader is niet dragend voor het oordeel van het hof in rov. 3.12 dat de potovereenkomst rechtsgeldig is. Dat geldt ook voor de verwijzingen in rov. 3.9 naar de – volgens het middel in deze zaak (overgangsrechtelijk) niet relevante – artikelen 1:84 lid 3 en 1:87 lid 4 BW. Het hof verwijst naar deze artikelen in het kader van zijn overweging dat voor twee als huwelijkse voorwaarden aan te merken overeenkomsten een uitzondering bestaat op de vormeis van een notariële akte. In het bestreden arrest – rov. 3.9, rov. 3.12 of elders – lees ik niet dat het hof de potovereenkomst heeft gekwalificeerd als een overeenkomst in de zin van art. 1:83 lid 3 of art. 1:87 lid 4 BW.
In 1.3 en 1.4 wordt geklaagd over rov. 3.12, voor zover het hof daarin heeft overwogen (i) dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, en (ii) dat de potovereenkomst daarmee dezelfde strekking heeft als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen en niet anders kan worden gezien dan als een uitvoering van het periodiek verrekenbeding op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen.
Voor de klacht tegen de hiervoor onder (i) vermelde overweging voert het middel twee argumenten aan. Het eerste argument is dat de vrouw de stelling dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, pas voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het hof ‘s-Hertogenbosch op 13 september 2017 heeft ingenomen. Als gevolg hiervan zou de man, zo begrijp ik uit de verwijzing in het middel naar art. 19 Rv, niet (voldoende) hebben kunnen reageren op deze stelling van de vrouw. Het tweede argument is dat de man deze stelling van de vrouw heeft betwist.
Het eerste argument gaat niet op. Uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw haar stelling dat het de bedoeling van de potovereenkomst (en ook van de huwelijkse voorwaarden) was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, op verschillende momenten in de procedure naar voren heeft gebracht, niet alleen in eerste aanleg 6 maar ook in hoger beroep zowel voor 7 als na 8 verwijzing. Anders dan het middel betoogt heeft voormelde stelling van de vrouw vanaf de procedure in eerste aanleg onderdeel uitgemaakt van het partijdebat, zodat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om op deze stelling te reageren.
Het tweede argument gaat evenmin op. Mij is niet gebleken dat de man voormelde stelling van de vrouw in hoger beroep (gemotiveerd) heeft weersproken. Dat geldt overigens ook voor de procedure in eerste aanleg, met uitzondering van één opmerking van de advocaat van de man ter zitting van de rechtbank op 8 juni 2015 (‘Er is nooit gesproken over dat partijen hetzelfde in de portemonnee moesten overhouden’). 9 In hetgeen de man in hoger beroep voor en na verwijzing in het kader van de potovereenkomst naar voren heeft gebracht (zie 1.3 van het middel), lees ik geen (gemotiveerde) betwisting van voormelde stelling van de vrouw. Tegen deze achtergrond kan ik ’s hofs overweging (rov. 3.12) dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee heeft, goed volgen.
Ik merk nog het volgende op. Uit de preambule van de potovereenkomst volgt duidelijk wat de bedoeling van partijen is geweest: ‘(…) in aanmerking nemende: dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden, zijn overeengekomen als volgt (…)’. 10 Een taalkundige uitleg van de preambule stemt m.i. overeen met de door de vrouw gestelde bedoeling van de potovereenkomst.
De klacht tegen de in 4.6 onder (ii) vermelde overweging bouwt in wezen voort op de hiervoor behandelde klacht. Uitgaande van de door de man onweersproken stelling van de vrouw dat het de bedoeling van de potovereenkomst was dat ieder van partijen hetzelfde in de portemonnee zou hebben, kan ik het hof volgen waar het overweegt (rov. 3.12) dat de potovereenkomst dezelfde strekking heeft als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen.
In 1.5 t/m 1.11 wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof (rov. 3.12), kort gezegd, dat de potovereenkomst niet anders kan worden gezien dan als een uitvoering van de huwelijkse voorwaarden op een concreet onderdeel (de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen), dat deze uitvoeringsovereenkomst geen huwelijkse voorwaarde is, zodat de potovereenkomst rechtsgeldig is en de betalingen die de man op grond van deze overeenkomst heeft gedaan niet zonder rechtsgrond zijn. In de kern voert het middel hiertegen het volgende aan. Het hof heeft verzuimd rekening te houden met essentiële stellingen van de man over de verschillen tussen het periodiek verrekenbeding en de potovereenkomst. De potovereenkomst betreft geen uitvoering van het periodiek verrekenbeding, omdat de potovereenkomst een regeling geeft voor de optelling en deling van de jaarlijkse winsten en verliezen van de ondernemingen van partijen, die afwijkt van het periodiek verrekenbeding inzake de verrekening van onverteerde inkomsten. In de potovereenkomst is geen sprake van het concreet maken van de aanspraak op verrekening in een situatie waarin het periodiek verrekenbeding niet is nagekomen. De potovereenkomst betreft dus geen uitvoeringsovereenkomst. De potovereenkomst roept een (deels) nieuw verrekenbeding c.q. huwelijksvermogensregime in het leven, hetgeen niet mogelijk is bij onderhandse akte. Volgens het middel heeft het hof dan ook miskend dat de potovereenkomst nietig is.
Het oordeel van het hof (rov. 3.12) dat de betalingen van de man op grond van de potovereenkomst niet zonder rechtsgrond zijn, overtuigt mij niet. Ik leg dat als volgt uit.
Volgens het hof heeft de potovereenkomst dezelfde strekking als het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden van partijen. De potovereenkomst kan volgens het hof niet anders worden gezien dan als een uitvoering van het periodiek verrekenbeding op een concreet onderdeel, te weten de winsten en verliezen in de ondernemingen van partijen. Het hof ziet de potovereenkomst als een uitvoeringsovereenkomst en niet als huwelijkse voorwaarden. Ik begrijp dit oordeel aldus, dat het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden en de potovereenkomst qua uitvoering niet tot een (wezenlijk) afwijkend resultaat zal leiden waar het gaat om de verrekening uit hoofde van ondernemingsresultaten. Ik kan mij voorstellen dat partijen binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden een onderhandse overeenkomst opstellen waarin zij bepaalde zaken uit de huwelijkse voorwaarden concreet uitwerken. Als dat gebeurt binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden, zal geen sprake zijn van een ander huwelijksvermogensrechtelijk regime en kan de overeenkomst rechtsgeldig onderhands worden opgesteld. Echter, als de kaders van de huwelijkse voorwaarden worden overschreden, kunnen de afspraken in de onderhandse overeenkomst niet afdoen aan de huwelijkse voorwaarden.
De vraag is of de potovereenkomst in het onderhavige geval zich laat toepassen binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Ik zie twee argumenten die daartegen pleiten. Ten eerste: in art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat geen verrekening plaatsvindt over het kalenderjaar dat het inkomen van een echtgenoot ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is, terwijl in art. 1 lid 5 jo. lid 1 van de potovereenkomst is bepaald dat in het kader van de verdeling van de ondernemingsresultaten van partijen ook rekening wordt gehouden met verliezen tot een maximum van f 100.000,- per jaar. In zoverre lijkt de potovereenkomst wel – in de woorden van het hof, rov. 3.12, slot – in de plaats te zijn gekomen van art. 12, aanhef en onder b, van de huwelijkse voorwaarden. Kan dan nog worden volgehouden, zoals in rov. 3.12, dat de potovereenkomst een ‘uitvoeringsovereenkomst’ is waarin partijen ter uitvoering van het verrekenbeding ‘nadere (uitvoerings)afspraken’ hebben gemaakt over een bepaald soort inkomen, en ‘(d)e afwijking bij de concrete uitvoering (…) de regeling over de periodieke verrekening van inkomsten in de huwelijkse voorwaarden zelf niet aan(tast)’? Ik betwijfel dat.
Ten tweede: op grond van HR 30 augustus 2019 (rov. 3.1) staat in het geding na verwijzing vast dat aan de zijde van de man geen sprake is (geweest) van overgespaarde inkomsten in de zin van de huwelijkse voorwaarden, zodat de vordering van de vrouw tot verrekening van zodanige inkomsten niet toewijsbaar is. Hiermee laat zich moeilijk verenigen het oordeel van het hof in de onderhavige zaak (rov. 3.12) dat de man uit hoofde van de potovereenkomst niet onverschuldigd heeft betaald aan de vrouw. Uit dat oordeel volgt namelijk dat de man uit hoofde van de potovereenkomst – die volgens het hof ‘ter uitvoering van het verrekenbeding’ slechts ‘nadere (uitvoerings)afspraken’ bevat – aan de vrouw een bedrag van € 27.433,- is verschuldigd, terwijl in het geding na verwijzing vast staat dat de man geen overgespaarde inkomsten heeft en de vrouw niets toekomt uit hoofde van verrekening van zodanige inkomsten. Voor zover dit verschil in uitwerking het gevolg is van een in de potovereenkomst van de huwelijkse voorwaarden afwijkend inkomensbegrip (rov. 3.12: ‘(…) Bij de uitvoering staat het partijen ook vrij – in onderling overleg – af te wijken van de rekenmethodiek (…)’), geldt dat de potovereenkomst zich m.i. niet laat toepassen binnen de kaders van de huwelijkse voorwaarden. De uitvoering van de potovereenkomst leidt dan immers tot een wezenlijk ander resultaat dan onder de huwelijkse voorwaarden het geval zou zijn. Aldus bezien levert de potovereenkomst een afwijking op van de huwelijkse voorwaarden, waarvoor op straffe van nietigheid de notariële vorm is voorgeschreven. 11
Bij deze stand van zaken kan de betaling van de man van € 27.433,- aan de vrouw geen grondslag hebben in de potovereenkomst als uitvoeringsovereenkomst van de huwelijkse voorwaarden. In zoverre slaagt de klacht tegen het oordeel van het hof (rov. 3.12) dat deze betaling op grond van de potovereenkomst niet zonder rechtsgrond is. Hiermee is nog niet gezegd dat de vordering van de man tot terugbetaling van € 27.433,- ook voor toewijzing in aanmerking komt. Het tegen de vordering van de man 12 aangevoerde verweer van de vrouw dat het bedrag van € 27.433,- is aangewend voor de kosten van de huishouding en de redelijkheid en billijkheid zich tegen terugbetaling verzetten (rov. 3.8), 13 is door het hof namelijk niet behandeld.
Vordering van de man uit hoofde van vergoedingsrechten
Onderdeel 2 komt op tegen het oordeel van het hof (rov. 3.15 e.v.) met betrekking tot de vordering van de man uit hoofde van vergoedingsrechten.
De beoordeling van het hof van deze vordering bestaat uit drie onderdelen. (i) In rov. 3.23 t/m 3.30 is de vordering van de man afgewezen voor zover de vordering ziet op de door hem betaalde verbouwingkosten van de woning, omdat de man hiermee aan een natuurlijke verbintenis heeft voldaan. (ii) In rov. 3.31 t/m 3.36 is de vordering van de man afgewezen voor zover de vordering ziet op een aantal andere posten dan de verbouwingskosten, omdat geen vermogensverschuiving van de man naar de vrouw is vastgesteld (rov. 3.34) dan wel geen verdere verrekening of vergoeding is bepaald (rov. 3.36). (iii) In rov. 3.37 t/m 3.45 is de vordering van de man voor het overige ook afgewezen, omdat de betalingen van de man bijdragen in de kosten van de huishouding betreffen. De conclusie van het hof is dat de man geen aanspraak heeft op vergoeding van enig bedrag uit hoofde van een vergoedingsrecht (rov. 3.46).
In onderdeel 2 keert het middel zich tegen de beslissingen onder (i) en (iii).
Verbouwingskosten; grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing
Tegen de beslissing van het hof dat de man door betaling van de verbouwingskosten van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, voert het middel (2.1 e.v.) allereerst aan dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing heeft miskend door rekening te houden met stellingen van de vrouw die zij in het geding voor verwijzing niet heeft ingenomen.
Ik stel het volgende voorop. In het geding voor verwijzing had het hof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 19 december 2017 de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht in verband met de door hem in de woning gedane investeringen afgewezen, omdat ten tijde van deze investeringen de vrouw erfpachter was van de woning die in eigendom toebehoorde aan de moeder van de vrouw, waardoor de investeringen niet ten bate van het vermogen van vrouw zijn gekomen zoals bedoeld in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden (rov. 3.14.3). In HR 30 augustus 2019 is dit oordeel vernietigd, omdat het hof stellingen die de man in dit verband heeft ingenomen niet kenbaar had betrokken in zijn overwegingen die tot voormeld oordeel hebben geleid (rov. 4.2). In het geding na verwijzing heeft het hof Arnhem-Leeuwarden opnieuw beoordeeld of de man een vergoedingsrecht heeft jegens de vrouw in verband met de betalingen voor de verbouwingskosten van de woning (rov. 3.16).
In 2.1.1 t/m 2.1.8 wordt geklaagd dat het hof de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep heeft miskend door bij de beoordeling van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht ter zake van betalingen voor de verbouwingskosten van de woning, blijkens rov. 3.23 rekening te houden met nieuwe stellingen die de vrouw in het geding na verwijzing heeft ingenomen in het kader van haar beroep op een natuurlijke verbintenis. Uit de gedingstukken volgt, zo betoogt het middel, dat de vrouw in het geding voor verwijzing haar beroep op een natuurlijke verbintenis summier heeft onderbouwd, als zij al aan haar stelplicht heeft voldaan. In het geding na verwijzing had het hof uitsluitend mogen beslissen op basis van de stellingen van de vrouw uit het geding voor verwijzing; er is geen aanleiding voor een verruiming van het processuele debat in het geding na verwijzing. Tot zover de klacht.
In de procedure na verwijzing bestaat, behoudens uitzonderingen die in dit geval niet aan de orde zijn, geen ruimte voor het aanvoeren van nieuwe stellingen. Partijen mogen wel een nadere toelichting/onderbouwing geven op/van stellingen die zij in het geding voor verwijzing al hadden ingenomen. 14 Het hof is blijkens rov. 3.1 ook van dit uitgangspunt uitgegaan (‘(…) Het hof moet dit beoordelen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad en aan de hand van stellingen en verweren van partijen die in de procedure bij het hof ’s-Hertogenbosch voorlagen, en voor zover die stellingen en verweren in de verwijzingsprocedure nog mogen worden aangevuld mede aan de hand daarvan.’).
In het geding voor verwijzing heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht ter zake van betalingen voor de verbouwingskosten van de woning, in welk verband zij – subsidiair – een (voldoende onderbouwd) beroep heeft gedaan op een natuurlijke verbintenis. 15 Anders dan het middel suggereert, heeft de vrouw hiermee voldaan aan haar stelplicht ter zake van haar beroep op een natuurlijke verbintenis.
In 2.1.7 geeft het middel aan welke stellingen van de vrouw in de antwoordmemorie na verwijzing nieuw zouden zijn en een niet toegestane aanvulling zouden opleveren van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw. Met deze stellingen mocht het hof, volgens het middel, derhalve geen rekening houden. Ik kan het middel daarin niet volgen.
Voor zover het gaat om de stellingen die het middel in 2.1.7 onder (b) en (c) noemt, geldt dat de vrouw daarin slechts verwijst naar rechtspraak en literatuur ter staving van het beroep dat zij in het geding voor verwijzing heeft gedaan op een natuurlijke verbintenis. Ik zie dat als een nadere toelichting/onderbouwing op/van eerder ingenomen stellingen in het kader van haar verweer tegen de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht. Voor zover het gaat om de stellingen die het middel in 2.1.7 onder (d), 2 t/m 6 noemt, geldt dat de vrouw daarin hetzij een herhaling hetzij een nadere precisering geeft van eerder ingenomen stellingen in het kader van haar verweer tegen de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht. 16
De in het middel genoemde stellingen met betrekking tot een natuurlijke verbintenis die de vrouw in het geding na verwijzing heeft ingenomen, zijn m.i. geoorloofd. Door met deze stellingen rekening te houden, heeft het hof niet de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing miskend. In het geding na verwijzing heeft de vrouw de feitelijke grondslag van haar verweer in het geding voor verwijzing toegelicht/onderbouwd. Op deze feitelijke grondslag heeft het hof het beroep van de vrouw op een natuurlijke verbintenis beoordeeld (rov. 3.23 e.v.). Van een aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw, zoals het middel in 2.1.9 stelt, is derhalve geen sprake.
Het vorenstaande geldt eveneens voor de stellingen van de vrouw die het middel noemt in 2.1.11 en 2.1.13.
Voor zover het middel in 2.1.11 aanvoert dat de man op de hiervoor bedoelde stellingen van de vrouw niet heeft kunnen reageren, gaat het middel eraan voorbij dat de man ter zitting van het hof in het geding na verwijzing de mogelijkheid daartoe heeft gehad. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof op 21 maart 2022 (p. 3) heeft de man van deze mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Hierbij komt dat de man ook in nr. 50 van zijn memorie na verwijzing heeft gereageerd op het beroep dat de vrouw in de procedure voor verwijzing heeft gedaan op een natuurlijke verbintenis.
In 2.1.8 betoogt het middel dat de weergave van de stellingen van de man in rov. 3.24 onvolledig is; het middel benoemt om welke stellingen het zou gaan. De klacht faalt. In rov. 3.24 e.v. ligt besloten dat het hof de in het middel genoemde stellingen van de man, zonder deze steeds expliciet te benoemen, heeft betrokken in zijn oordeelsvorming die heeft geleid tot rov. 3.29. In het oordeel van het hof ligt besloten dat het de bedoelde stellingen van de man, afgezet tegen de stellingen van de vrouw, van onvoldoende gewicht heeft geacht. Door de stellingen van de vrouw te honoreren, heeft het hof de bedoelde stellingen van de man, al dan niet impliciet, verworpen. 17 Anders dan het middel betoogt, heeft het hof als niet ter zake dienend aan het bewijsaanbod van de man voorbij kunnen gaan.
Over één stelling die het middel in 2.1.8 noemt, wil ik het volgende opmerken. Het gaat om de stelling van de man in het geding na verwijzing dat hij uitdrukkelijk betwist dat de vrouw ten tijde van de verbouwing van de woning niet kon beschikken over voldoende financiële middelen. 18 Eerder in de procedure had de man nog gesteld dat de verbouwing van de woning niet zou kunnen worden uitgevoerd zonder zijn bijdragen. 19 De vrouw heeft steeds het standpunt ingenomen dat zij niet over voldoende eigen financiële middelen beschikte om de verbouwingskosten te kunnen betalen. 20 Dit maakt voor mij duidelijk waarom het hof voorbij is gegaan aan de betwisting van deze stelling door de man.
In 2.1.12 voert het middel aan dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd in het geding na verwijzing heeft miskend door in rov. 3.29 ervan uit te gaan dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de ‘jaren 2001 en daarna’ en de vrouw de woning ‘vanaf 2004’ in erfpacht had. Volgens het middel had het hof moeten uitgaan van de (door HR 30 augustus 2019 onaangetast gebleven) vaststelling van het hof in het arrest van 19 december 2017 dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de jaren 1998 t/m 2005 en de vrouw toen – en dus niet eerst in 2004 – erfpachter was. Voor dit laatste verwijst het middel 21 naar rov. 3.1 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017 in verbinding met rov. 3.5.1 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016.
De klacht faalt. In rov. 3.1 van het arrest van 19 december 2017 overweegt het hof dat het uitgaat van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Vervolgens somt het hof de feiten op onder i) t/m v); daarin staat niet als feit genoemd dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de jaren 1998 t/m 2005 en de vrouw toen – en dus niet eerst in 2004 – erfpachter was. Dat volgt evenmin uit rov. 3.5.1 van het vonnis van de rechtbank van 16 maart 2016, waarin slechts het standpunt van de man wordt weergegeven. Dit betekent dat het hof in het geding na verwijzing alsnog, op basis van de stellingen van partijen, heeft moeten vaststellen in welke periode de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning zijn gedaan en wanneer de vrouw erfpachter van de woning is geworden. Daarover het volgende.
Volgens de stellingen van de man heeft hij in de jaren 1998 t/m 2003 bedragen geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. Voorts stelt de man dat hij in de jaren 1998 t/m 2003 en 2005 bedragen aan de vrouw heeft betaald dan wel schulden van de vrouw heeft voldaan. Deze betalingen van in totaal € 383.313,- zouden in zijn visie hebben geleid tot een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw (rov. 3.17). 22 Uit het bestreden arrest blijkt dat het hof bij de beoordeling van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht is uitgegaan van de door de man gestelde betalingen in de periode 1998 t/m 2003 en 2005 (rov. 3.21). Een deel van deze betalingen heeft het hof gekwalificeerd en beoordeeld als betalingen voor de verbouwingskosten van de woning in de periode 2000 t/m 2003; voor dit deel is de vordering van de man afgewezen op grond van een natuurlijke verbintenis (rov. 3.30). De overige betalingen in de periode 1998 t/m 2005 hebben betrekking op een contante betaling, een betaling vanwege brandschade en een betaling in verband met de kosten van de huishouding. Ten aanzien van deze overige betalingen heeft het hof geoordeeld dat deze hetzij niet hebben geleid tot een vermogensverschuiving van de man naar de vrouw (rov. 3.34), hetzij bijdragen in de kosten van de huishouding betreffen (rov. 3.37-3.45) hetzij anderszins niet voor toewijzing in aanmerking komen (rov. 3.36). Kortom, op grond van de stellingen van de man is het hof uitgegaan van betalingen die de man heeft gedaan voor de verbouwingskosten van de woning in de periode 2000 t/m 2003.
Wat betreft de datum waarop de vrouw de woning van haar moeder in erfpacht heeft gekregen, kan geen misverstand bestaan: uit de in het geding gebrachte erfpachtakte blijkt dat de erfpachtrechtelijke positie van de vrouw op 12 februari 2004 is geformaliseerd. 23 Het hof is in rov. 3.29 dan ook terecht ervan uitgegaan dat de vrouw ‘vanaf 2004’ erfpachter is van de woning.
Dit betekent m.i. dat bij de verdere beoordeling van het middel als uitgangspunt geldt dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten van de woning hebben plaatsgevonden in de periode 2000 t/m 2003 en dat de vrouw vanaf 12 februari 2004 erfpachter is van de woning.
Verbouwingskosten; natuurlijke verbintenis
Tegen de beslissing van het hof dat de man door betaling van de verbouwingskosten van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw, voert het middel (2.2 e.v.) voorts aan dat het hof ten onrechte een natuurlijke verbintenis heeft aangenomen. De klacht keert zich in het bijzonder tegen de objectieve aanwijzing die het hof heeft aangenomen voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis (rov. 3.28) en voorts tegen de omstandigheden waarop het hof zijn beslissing heeft gebaseerd dat sprake was van een dringende morele verplichting van de man om bij te dragen aan de verbouwingskosten van de woning (rov. 3.29).
Ik stel het volgende voorop. De vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis (art. 6:3 lid 2 onder b BW) moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf (‘maatschappelijke opvattingen’); aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet komt geen beslissende betekenis toe. Bij deze beoordeling moet mede acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. 24 Bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie, zodat niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan noch of het huwelijk door overlijden of door echtscheiding werd beëindigd. 25 De strekking van de natuurlijke verbintenis, in de rechtsverhouding tussen echtgenoten, is het waarborgen dat de echtgenoot die de prestatie ontvangt tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen. Het oordeel omtrent het al dan niet bestaan van een natuurlijke verbintenis is verweven met een afweging van de omstandigheden van het geval, en daarmee voorbehouden aan de feitenrechter. 26 Dat oordeel laat zich in cassatie beperkt toetsen op begrijpelijkheid.
In HR 15 september 1995 (Le Miralda) 27 is geoordeeld dat in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis mag worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning. Het ligt voor de hand dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen, wanneer de vrouw het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij moet evenwel mede acht worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
Ik keer terug naar het middel. In 2.2.1 en 2.2.2 wordt geklaagd dat het oordeel van het hof over het bestaan van een natuurlijke verbintenis berust op een onjuiste – ik begrijp: een te ruime – uitleg van het hof (rov. 3.28) van Le Miralda. Het middel zet dit als volgt uiteen. In Le Miralda betrof het echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen waren gehuwd, terwijl in dit geval de echtgenoten zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding. De ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda is in geval van een peridoek verrekenbeding niet zonder meer, althans niet in dezelfde mate, aanwezig. In de onderhavige zaak heeft het hof verzuimd om te motiveren waarom de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda ook van toepassing is in geval van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding.
Met het middel ben ik het eens dat de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda doorgaans aan de orde zal zijn wanneer de echtgenoten iedere huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak op elkaars vermogen hebben uitgesloten. In alle andere gevallen zullen de echtgenoten in enigerlei vorm aanspraak kunnen maken in elkaars vermogensgroei tijdens het huwelijk. 28 Ik zou echter niet zover willen gaan om de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda te beperken tot gevallen van koude uitsluiting. Naar mijn mening kan niet worden uitgesloten dat ook wanneer sprake is van huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, zoals in het onderhavige geval, aanleiding kan bestaan om de – met een natuurlijke verbintenis nagestreefde – waarborg dat – vertaald naar de onderhavige zaak – de vrouw tijdens het huwelijk vermogen kan opbouwen en ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen, tot zijn recht te laten komen. Of dat het geval is, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.
Dat het hof in rov. 3.28 de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda van belang heeft geacht in het onderhavige geval, lijkt mij op zichzelf genomen dan ook niet rechtens onjuist.
Voor zover het middel (2.2.1) vermeldt dat de vrouw gebruik heeft gemaakt van de specifieke voorziening in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden die haar een recht van koop geeft inzake een aan de man toebehorend perceel landbouwgrond in geval van ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed, geldt het volgende. De beoordeling of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet geschieden aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, zodat niet van belang is hoe partijen nadien er financieel blijken voor te staan. 29 Dat de vrouw is staat is gebleken om na de echtscheiding landbouwgrond van de man te kopen, levert in dit verband dan ook geen relevante omstandigheid op.
Volgens 2.2.3 en 2.2.4 heeft het hof miskend dat de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda niet geldt in de onderhavige situatie waarin de man betalingen heeft gedaan voor de verbouwingskosten van de woning die toen nog geen eigendom van de vrouw was. Voor zover het hof van oordeel is dat de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda ook geldt wanneer de vrouw geen eigenaar maar erfpachter van de woning is, is dat oordeel volgens het middel onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het hof heeft laten meewegen dat de vrouw door erfopvolging eigenaar is geworden van de woning, heeft het hof volgens het middel miskend dat het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar het moment van het verrichten van de prestatie. Ook is het oordeel van het hof innerlijk tegenstrijdig, aldus het middel, omdat uit rov. 3.29 volgt dat de betalingen van de man voor de verbouwingskosten zijn gedaan in een periode waarin de vrouw volgens het hof geen erfpachter was van de woning.
Voor de beoordeling van deze klacht is het van belang om te wijzen op de strekking van een natuurlijke verbintenis in de rechtsverhouding tussen echtgenoten. De ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda is ingegeven vanuit de gedachte dat – in dit geval – de vrouw in staat moet worden gesteld tijdens het huwelijk vermogen op te bouwen en zij ook na het huwelijk in de aan haar of de echtgenoten gezamenlijk in eigendom toebehorende woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen, wanneer de vrouw – in de woorden van Le Miralda – het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Ik zie niet goed in waarom deze waarborg ook zou moeten gelden wanneer, zoals in het onderhavige geval, de vrouw ten tijde van de betaling van de verbouwingskosten door de man geen eigenaar en evenmin erfpachter was van de woning. In het bestreden arrest is vastgesteld dat de betalingen van de man zijn gedaan in de periode 2000 t/m 2003, terwijl de vrouw in 2004 erfpachter (en pas later op grond van erfopvolging eigenaar) van de woning is geworden. 30 Dit betekent dat het middel m.i. terecht opkomt tegen rov. 3.28 waarin het hof de ‘objectieve aanwijzing’ van Le Miralda van toepassing heeft geacht op de onderhavige situatie.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat het eindoordeel van het hof in rov. 3.29, dat op grond van de omstandigheden van het geval sprake is van een natuurlijke verbintenis, niet overeind kan blijven. Immers: het bestaan van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen volgens de omstandigheden van het geval, waarbij Le Miralda slechts een uitwerking geeft van de objectieve maatstaf in de rechtsverhouding tussen echtgenoten. De omstandigheden die het hof in rov. 3.29 noemt, zijn zelfstandig dragend voor ’s hofs beslissing dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Ik citeer de relevante rechtsoverweging:
‘3.29 Wat de omstandigheden van het geval betreft staat het volgende vast. Beide partijen zijn afkomstig uit welgestelde agrarische families. Mede in verband daarmee (en in verband met de ondernemingen van partijen) zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, met in artikel 3 het hiervoor vermelde vergoedingsrecht, en nadien nog de potovereenkomst. De man had diverse ondernemingen en exploiteerde landbouwgrond. De vrouw was van beroep fotografe. Zij heeft voor het huwelijk een ongeval gehad als gevolg waarvan zij arbeidsongeschikt is geworden en een WAZ-uitkering ontving. Uit haar werkzaamheden als fotografe genereerde zij geen (noemenswaardig) inkomen; zij had geen vermogen. Zij heeft van de verzekeraar van de aansprakelijke partij uiteindelijk een letselschade-vergoeding ontvangen, die pas in 2007 is uitgekeerd. Er was sprake van een traditioneel rollenpatroon, waarbij de man het grootste deel van het inkomen genereerde en de vrouw voor het huishouden en hun dochter zorg droeg. Partijen woonden met hun dochter vanaf 1999 tot 2009 gezamenlijk in de woning. De vrouw had die woning (vanaf 2004) in erfpacht van haar moeder, tegen een erfpachtcanon van € 12.660 per jaar. Ten tijde van de verbouwing van de woning (jaren 2001 en daarna) was de vrouw niet in staat die verbouwing zelf (geheel) te financieren, hoewel zij een gedeelte ervan uit eigen inkomsten en schenkingen en leningen van haar moeder heeft meegefinancierd. Met de verbouwing werd tevens kantoorruimte en voorzieningen ten behoeve van de (ondernemingen van de) man in/bij de woning gerealiseerd. Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, en de verhoudingen tussen partijen als (ex-)echtgenoten, is het hof van oordeel dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een dringende morele verplichting bij de man om bij te dragen aan de kosten van de verbouwing van de gezamenlijk bewoonde woning.’
In 2.2.6 e.v. voert het middel klachten aan tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot de welstand en behoefte van partijen. In 2.2.7 wordt betoogd dat wat de welstand van de man betreft, hij in eerste aanleg heeft gesteld dat hij zakelijk een hypotheekschuld bij de bank is aangegaan om hem privé in staat te stellen de verbouwingskoten van de woning te betalen, welke stelling door de vrouw niet is bestreden. Het hof zou hebben verzuimd om deze stelling van de man te betrekken in zijn oordeelsvorming over de welstand van de man.
De klacht faalt. Blijkens rov. 3.23 en 3.24 – weergave van de partijstandpunten – heeft het hof zich rekenschap gegeven van voornoemde stelling van de man. Kennelijk heeft het hof deze stelling, in het licht van het standpunt van de vrouw dat de hypotheekschuld van de man zakelijk is afgeboekt, 31 van onvoldoende gewicht geacht in het geheel van de omstandigheden over de welstand van de man. Tot deze omstandigheden behoren, blijkens rov. 3.29, dat de man diverse ondernemingen had, landbouwgoederen exploiteerde en het grootste deel van het inkomen genereerde. De weging van deze omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter; de uitkomst van deze weging is m.i. niet onbegrijpelijk.
Het middel keert zich in 2.2.8 t/m 2.2.10 tegen de overweging van het hof (rov. 3.29) dat de vrouw geen vermogen had. Volgens het middel heeft de vrouw nimmer gesteld dat zij geen vermogen had; zij heeft slechts gesteld dat zij ten tijde van de verbouwing van de woning niet in staat was die verbouwing zelf (geheel) te financieren. De man heeft deze stelling bovendien betwist. Hiermee heeft het hof de feitelijke grondslag van het standpunt van de vrouw aangevuld. Verder heeft het hof verzuimd om bij de welstand van de vrouw rekening te houden met de letselschadevergoeding die zij heeft ontvangen. Deze vergoeding is uitgekeerd in 2007, maar de vordering zelf is in 1994 ontstaan. In 1997 was volgens de neuroloog sprake van een eindtoestand, zodat op dat moment voorzienbaar was dat de vergoeding omvangrijk zou zijn. Tot zover de klacht.
Ik meen dat de klacht faalt. In rov. 3.29 heeft het hof tot uitdrukking willen brengen dat de vrouw bij gebreke van (noemenswaardige) inkomen uit haar werkzaamheden als fotografe, geen vermogen had. Dat de vrouw uit anderen hoofde wel vermogen had, is gesteld noch gebleken. In dit verband heeft het hof verder nog van belang geacht dat het de vrouw ontbrak aan voldoende financiële middelen om de verbouwingskosten van de woning te kunnen betalen. Weliswaar heeft de man deze stelling betwist in het geding na verwijzing, 32 maar gelet op zijn andersluidende standpunt in het geding voor verwijzing 33 en de – herhaalde – stelling van de vrouw dat zij de verbouwingkosten niet zelf kon betalen, 34 heeft het hof daarvan kunnen uitgaan.
Verder heeft het hof (rov. 3.29) rekening gehouden met het ongeval van de vrouw, waardoor zij arbeidsongeschikt is geraakt, en met de letselschadevergoeding die de verzekeraar van de aansprakelijke partij in 2007 aan de vrouw heeft uitgekeerd. De klacht dat het hof onvoldoende acht heeft geslagen op de verwachte letselschadevergoeding faalt. Ik zie geen aanleiding om op het voor de beoordeling van een natuurlijke verbintenis relevante peilmoment (het moment waarop de betalingen door de man zijn gedaan), rekening te houden met een toekomstverwachting over de vermogenspositie van de vrouw, in de omstandigheden van dit geval waarin de exacte omvang van de letselschadevergoeding pas in 2007 duidelijk is geworden.
In 2.2.11 voert het middel aan dat de overweging van het hof dat de vrouw geen vermogen had ook niet goed valt te rijmen met ’s hofs vaststelling dat beide echtgenoten uit welgestelde agrarische families afkomstig waren en mede in verband daarmee huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Volgens het middel wijzen de omstandigheden erop dat van de zijde van de (familie van de) vrouw aan estate planning werd gedaan, welke het beoogde doel niet zouden bereiken indien de vrouw niet via erfopvolging de eigendom van de woning zou verkrijgen. De klacht faalt. Het algemene gegeven dat beide echtgenoten uit welgestelde agrarische families afkomstig zijn, zegt nog niets over de specifieke vermogenspositie van partijen op het tijdstip van de beoordeling van een natuurlijke verbintenis. Voor zover het middel zou willen betogen dat het hof rekening had moeten houden met de reële toekomstverwachting dat de vrouw via erfopvolging de woning in eigendom zou verkrijgen, miskent het dat het peilmoment voor de beoordeling van een natuurlijke verbintenis zich daartegen verzet.
Alle klachten tegen rov. 3.29 falen mitsdien. Dit betekent dat het hof op grond van de in rov. 3.29 genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot de conclusie heeft kunnen komen dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een dringende morele verplichting bij de man om bij te dragen aan de kosten van de gezamenlijk bewoonde woning. De weging van de in rov. 3.29 genoemde omstandigheden is voorbehouden aan de feitenrechter; de uitkomst van die weging is m.i. niet onbegrijpelijk.
Kosten van de huishouding
Het middel komt in 2.3 e.v. op tegen ’s hofs afwijzing (rov. 3.37 t/m 3.46) van de vordering van de man uit hoofde van een vergoedingsrecht voor de in rov. 3.37 genoemde overboekingen van de rekening van de man naar de rekening van de vrouw, omdat de man daarmee heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding.
In 2.3.1 voert het middel aan dat het hof is uitgegaan van een onjuist beoordelingskader waar het overweegt (rov. 3.39): ‘Van belang daarbij is wat de kosten van de huishouding waren, wat ieders inkomen was, wat ieder had moeten betalen, en wat ieder meer of minder betaald heeft’. Het middel licht deze klacht als volgt toe. Het hof miskent dat het niet gaat om de vraag of de vrouw ingevolge art. 7 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft jegens de man, omdat hij volgens die regeling te weinig zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Het gaat om de beoordeling van het verweer van de vrouw dat de overboekingen van de man naar de vrouw niet zonder rechtsgrond waren, omdat deze overboekingen strekten tot het voldoen aan de bijdrageplicht van de man in de kosten van de huishouding.
Mij is niet helemaal duidelijk wat het middel met deze klacht beoogt. Hoe dan ook, geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In rov. 3.39 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat door de overboekingen van de man naar de vrouw, vaststaat dat wat aan zijn vermogen is onttrokken ten bate is gekomen van (het vermogen van) de vrouw; er is dus sprake van een vermogensverschuiving. Dit betekent dat de man uit hoofde van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden in beginsel een vergoedingsrecht heeft op de vrouw. In dit verband heeft de vrouw het verweer gevoerd dat de overboekingen bijdragen van de man in de kosten van de huishouding betreffen (rov. 3.38 en 3.39). Voor de beoordeling van dit verweer heeft het hof overwogen (rov. 3.39) dat van belang is wat de kosten van de huishouding waren, wat ieder had moeten betalen en wat ieder meer of minder heeft betaald. Dit zijn één voor één vragen die terug te voeren zijn op art. 7 van de huwelijkse voorwaarden, dat kort gezegd het volgende bepaalt. 35 De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan. Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan (art. 7 lid 1). De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel, heeft het recht het teveel bijgedragen deel terug te vorderen van de andere echtgenoot (art. 7 lid 2). Tegen deze achtergrond heeft het hof het juiste kader aangelegd voor de beoordeling van het verweer van de vrouw.
In 2.3.2 bevat het middel de klacht dat het hof niets heeft vastgesteld over de totale omvang van de kosten van de huishouding. Volgens mij is de totale omvang van de kosten van de huishouding niet relevant in de beoordeling die het hof heeft gemaakt op basis van het partijdebat. In rov. 3.37 geeft het hof een overzicht van de bedragen die de man heeft overgeboekt naar de vrouw. In verband met deze overboekingen stelt de man een vergoedingsrecht te hebben. Volgens de vrouw betreffen deze overboekingen de kosten van de huishouding. Het partijdebat, weergeven in rov. 3.38, spitste zich toe op de vraag of deze overboekingen als bijdragen van de man in de kosten van de huishouding kunnen worden aangemerkt. De omvang van de kosten van de huishouding is dus bepaald, of beter gezegd: begrensd, door de vordering van de man en het verweer van de vrouw.
De klacht in 2.3.3 komt erop neer, als ik het goed begrijp, dat het hof ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de stelling van de man dat hij directe betalingen heeft gedaan aan de kosten van de huishouding. Uit rov. 3.38 maak ik op dat het hof met deze stelling van de man wel rekening heeft gehouden (‘Hij voert aan dat …’ t/m ‘door de man betaald.’), maar dat het hof kennelijk van oordeel is geweest, hetzij dat de man deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, hetzij dat deze betalingen geen betrekking hadden op de kosten van de huishouding. Anders dan het middel veronderstelt, rust de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van deze stelling op de man.
Voorts betoogt het middel in 2.3.4 dat niet duidelijk is op welke stellingen van partijen het hof doelt met de ‘contante betalingen’ in rov. 3.42. Ook zou het hof hebben miskend dat de bewijslast ten aanzien van de door de vrouw gestelde contante betalingen op haar en niet op beide partijen zou rusten. Verder zou onduidelijk zijn met welke bedragen aan contante betalingen het hof rekening heeft gehouden, aan welke zijde en welke gevolgen het hof daaraan verbindt.
Uit het debat in feitelijke instanties volgt dat partijen zich op het standpunt hebben gesteld dat de kosten van de huishouding contant of met een bankpas werden betaald. 36 In lijn met deze stellingen heeft het hof in rov. 3.42 aangenomen dat partijen met regelmaat contante betalingen deden voor boodschappen en andere uitgaven. Het hof heeft deze contante betalingen evenwel ‘niet met zekerheid (kunnen) vaststellen’, omdat partijen het daarover niet eens zijn en er geen bewijs is wie wat heeft betaald. Nu geen van partijen ‘de precieze omvang van die betalingen heeft (…) duidelijk kunnen maken’, heeft het hof de contante betalingen van partijen buiten beschouwing gelaten als onderdeel van de kosten van de huishouding. Ik zie niet in waarom dat oordeel onjuist of onbegrijpelijk is. Ook is er geen sprake van dat het hof de bewijslastverdeling zou hebben miskend; de bewijslast rust op de partij die stelt contante betalingen te hebben gedaan voor de kosten van de huishouding.
In 2.3.5 komt het middel op tegen rov. 3.43, waarin het hof kort gezegd het volgende heeft overwogen. Niet betwist zijn de overzichten over de inkomens van partijen en de kosten van de huishouding en hoe deze verrekend zouden worden. 37 Daaruit blijkt dat in de jaren 1998, 1999, 2001 en 2005 het inkomen van de vrouw nihil was; dat wil zeggen dat de man de kosten van de huishouding over de genoemde vier jaren diende te betalen, en als zijn inkomen niet voldoende was, de resterende kosten naar evenredigheid uit het vermogen van partijen betaald diende te worden. Geen van partijen heeft gesteld dat de inkomens niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding. Tot zover ’s hofs oordeel. De klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat de overzichten die door de vrouw zijn overgelegd door de man zijn betwist, dat het hof de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw heeft aangevuld en dat onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel dat geen van partijen heeft gesteld dat de inkomsten niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding.
De klacht faalt. Uit de door partijen in het geding gebrachte (en in rov. 3.43 met vindplaats genoemde) 38 stukken heeft het hof afgeleid dat de vrouw in de genoemde vier jaren geen inkomen had. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, omdat uit deze stukken blijkt dat beide partijen ervan uitgaan dat de vrouw in de relevante jaren een nihil of negatief (belastbaar) inkomen had. 39 Uit het verweer van de vrouw dat de betalingen van de man bijdragen in de kosten van de huishouding betreffen, volgt dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat niet zij maar de man voor het bedrag van deze betalingen draagplichtig was. Zo heeft het hof dat verweer van de vrouw kennelijk ook opgevat, zodat geen sprake is van het aanvullen van de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw. Verder geldt dat, voor zover de man had willen betogen dat de inkomens van partijen niet voldoende waren voor de kosten van de huishouding, hij deze stelling op een zodanige wijze had moeten inroepen dat dit voor het hof en de vrouw duidelijk zou zijn. Dat is m.i. niet gebeurd; het middel noemt ook geen vindplaats in de stukken waaruit dit wel zou blijken. Voor zover het middel betoogt dat de man heeft gesteld dat hij zakelijk een hypotheekschuld is aangegaan om hem in privé in staat te stellen de verbouwingskosten van de woning te betalen, gaat het middel eraan voorbij dat de betalingen die het hof in rov. 3.37 e.v. heeft beoordeeld niet zien op de verbouwingskosten. Het hof hoefde hierop in dit verband geen acht te slaan, nog daargelaten dat de vrouw voornoemde stelling van de man heeft betwist. 40
In 2.3.6 vervolgt het middel met de klacht dat sprake is van een feitelijke misslag in rov. 3.44, waar het hof overweegt dat partijen de woning in erfpacht hadden. Het middel stelt terecht dat het erfpachtrecht uitsluitend aan de vrouw toebehoorde (zie ook rov. 3.16), maar verbindt hieraan geen klacht die tot vernietiging van ’s hofs oordeel zou kunnen leiden. Bovendien is in het kader van rov. 3.44 niet zozeer relevant wie van partijen de woning in erfpacht had, maar gaat het erom dat het in overeenstemming met de huwelijkse voorwaarden is dat beide partijen bijdragen aan de woonlasten en andere gebruikelijke lasten (zoals verzekeringen en waterschapslasten) van de echtelijke woning.
Voorts betoogt het middel dat, indien het hof in rov. 3.44 andere posten (waaronder nutsvoorzieningen, waterschapslasten en opstalverzekering) dan de door de man erkende posten in zijn oordeel heeft betrokken, het hof daarmee in het licht van rov. 3.12.3 van het arrest van 19 december 2017 van het hof ’s-Hertogenbosch buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. De klacht faalt. In voormelde overweging heeft het hof de vordering van de vrouw – zie rov. 3.2.3 van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016 – om de man te veroordelen tot betaling aan haar van de nog verschuldigde erfpachtcanon (2004, 2005 en deels 2009) en verzekeringspremies van de opstalverzekering voor 2009 afgewezen. Deze – afgewezen – vordering van de vrouw maakt geen onderdeel uit van de onderhavige procedure; rov. 3.44 bevat geen oordeel ten aanzien van deze vordering. In rov. 3.44 overweegt het hof, in het kader van de kosten van de huishouding, dat het in overeenstemming is met de huwelijkse voorwaarden dat beide partijen bijdragen aan de lasten die bij het bewonen van een echtelijke woning horen, waarbij het hof voor de jaren 2001 t/m 2005 vaststelt dat de vrouw een aantal algemene lasten van de woning betaalde.
In 2.3.7 wordt geklaagd over rov. 3.44, voor zover het hof overweegt dat uit de door de vrouw overgelegde rekeningen en bankafschriften blijkt dat zij van haar rekening zaken zoals kleding, de kerk, de bibliotheek, de kapper en kosten van gezondheidszorg betaalde. Volgens het middel is onbegrijpelijk de overweging die hierop volgt, namelijk dat het hof dergelijke kosten niet terugziet in de bankafschriften van de man. Het middel voert aan dat de man voor de periode 2001 t/m 2004 overzichten met onderliggende bescheiden (facturen en bankafschriften) in het geding heeft gebracht van de kosten van de huishouding die door hem van zijn bankrekening zijn betaald.
Het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden oordeel, voor zover het meent dat het hof in rov. 3.44 heeft overwogen dat de man helemaal niets betaalde aan de kosten van de huishouding. Bovendien bestrijdt het middel niet de kern van rov. 3.44, namelijk de vaststelling dat de vrouw een aantal algemene lasten (rekeningen nutsvoorzieningen Delta, waterschapslasten) van de woning alsmede zaken zoals kleding, de kerk, de bibliotheek, de kapper en kosten van gezondheidszorg betaalde. Uit deze vaststelling volgt dat de vrouw verschillende kosten betaalde die onder de kosten van de huishouding vallen, terwijl het inkomen van de vrouw in die jaren nihil was (rov. 3.43), op basis waarvan het hof tot de – begrijpelijke – conclusie is gekomen dat de middelen om die kosten te betalen van de man afkomstig moeten zijn. Dat de man ook een deel van de kosten van de huishouding betaalde, zoals hij stelt, doet hieraan niet af.
De klacht in 2.3.8 dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de betwisting door de man van de door de vrouw overgelegde overzichten en de daarin genoemde bedragen, faalt. Tegenover de met stukken onderbouwde stelling van de vrouw heeft het hof de betwisting van de man kennelijk onvoldoende geacht. Het betoog dat de stelling van de man dat een deel van de door de vrouw opgevoerde kosten zakelijke kosten betreffen, onbetwist is gebleven, gaat evenmin op. De vrouw heeft zich immers (gemotiveerd) op het standpunt gesteld dat zij jaarlijks gemiddeld minimaal € 27.000,- aan kosten voor de gemeenschappelijke huishouding betaalde. 41
Als ik het goed begrijp, komt het middel in 2.3.9 op tegen het door de vrouw gestelde gemiddelde van minimaal € 27.000,- dat zij in de jaren 2001 t/m 2008 aan de kosten van de huishouding heeft betaald. Volgens het middel heeft de man de door de vrouw gestelde bedragen over de verschillende jaren betwist, waardoor, zo begrijp ik althans de klacht, het gestelde gemiddelde van minimaal € 27.000,- feitelijke grondslag ontbeert. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Voor zover het hof in zijn beoordeling in rov. 3.39 e.v. tot uitgangspunt zou hebben genomen dat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw een gemiddelde van € 27.000,- aan de kosten van de huishouding heeft betaald, is dat oordeel niet onbegrijpelijk in het licht van de door de vrouw aan haar stelling ten grondslag gelegde stukken. 42
In het licht van het voorgaande, heeft de klacht in 2.3.10 geen zelfstandige betekenis.
In 2.3.11 bestrijdt het middel rov. 3.45, waarin het hof het volgende heeft overwogen. Aan de bankafschriften van de man is te zien dat hij steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt en een keer in het begin van het volgende jaar een bedrag. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat deze overboekingen kosten van de huishouding betroffen. Tegenover het onderbouwde verweer van de vrouw heeft de man niet (voldoende) duidelijk gemaakt waarom hij in drie van de vier jaren steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt. Gelet op het onderbouwde verweer van de vrouw en mede gelet op hetgeen is overwogen over het inkomen (rov. 3.43), gaat het hof ervan uit dat de man met deze vermogensverschuivingen bijdroeg in de kosten van de huishouding. De man heeft daarom geen aanspraak op vergoeding van deze bedragen.
Het middel bouwt deels voort op eerdere klachten die falen. Voor het overige geldt het volgende. Het middel faalt voor zover wordt geklaagd dat het hof de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw heeft aangevuld door dit verweer te honoreren op de zelfstandige grond dat de man niet (voldoende) duidelijk heeft gemaakt waarom hij in drie van de vier jaren steeds in het najaar een bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt. Nog daargelaten dat het tijdstip van de betalingen niet doorslaggevend is voor ’s hofs eindoordeel dat de man met deze betalingen bijdroeg in de kosten van de huishouding, volgt het hof in rov. 3.45 – met verwijzing naar de bankafschriften – de stelling van de vrouw dat zij op onregelmatige tijden en met onregelmatige bedragen betalingen heeft ontvangen van de man. 43 Anders dan het middel aanvoert, heeft het hof de stelplicht en bewijslast in dit verband niet miskend. Uit rov. 3.45 volgt immers dat, in de visie van het hof, de vrouw haar verweer dat de betalingen van de man waren bedoeld als bijdragen in de kosten van de huishouding voldoende heeft onderbouwd, zodat het op de weg van de man ligt om te onderbouwen dat zijn betalingen niet waren bedoeld als bijdragen in de kosten van de huishouding.
De klacht in 2.3.12 mist zelfstandige betekenis.
Uit het voorgaande volgt dat geen van de klachten van onderdeel 2 slaagt.
5Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep
Het incidentele cassatieberoep van de vrouw is ingesteld onder de voorwaarde dat in het principale beroep één of meer klachten van onderdeel 2 gegrond zullen worden verklaard. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, behoeft het incidentele cassatieberoep geen bespreking.
6Conclusie
De conclusie in het principale cassatieberoep strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
HR 30 augustus 2019, ECLI:NL:HR:2019:1292, RvdW 2019/938.
Ontleend aan HR 30 augustus 2019, rov. 2.1 en het in die zaak bestreden arrest van het hof ‘s-Hertogenbosch 19 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5921, rov. 3.1-3.3.
Zie ook hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 20 juni 2023, rov. 2.3: ‘(…) het hof begrijpt dat is bedoeld: te beslissen zoals dat hof heeft gedaan (…)’.
Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 20 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5167.
De procesinleiding is op 14 september 2023 via het webportaal ingediend ter griffie van de Hoge Raad.
Proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2015 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, p. 2; conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 5 en 17; antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 42 e.v.; rov. 3.2.1 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016.
Memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 12 (gelezen in samenhang met rov. 2, vierde alinea van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 december 2017); proces-verbaal van de zitting van 13 september 2017 bij het hof ’s-Hertogenbosch, p. 5.
Antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.8.
Proces-verbaal van de zitting van 8 juni 2015 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, p. 3.
Zie 2.1, onder (iii) van mijn conclusie.
Zie HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:AO7004, NJ 2004/399, rov. 4.2
Zie voor de – primaire en subsidiaire – grondslag van de vordering van de man, akte uitlaten tevens overleggen producties en wijziging van eis van 2 september 2015, nr. 11 (vgl. rov. 3.5.2 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2016).
Zie o.a. antwoordmemorie na verwijzing, nr. 3.8.
Zie o.m. Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/335; N.T. Dempsey & A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/401, 403.
Conclusie van antwoord in reconventie, nr. 64; antwoordakte van 2 september 2015, nr. 53.
Zie inleidende dagvaarding, nr. 4; conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 5, 19-25, 33-34, 52, 62, 64; antwoordakte van 2 september 2015, nr. 53; antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 37; memorie van grieven, nr. 64.
Zie ook 4.49 van mijn conclusie.
Memorie na verwijzing, nr. 50, p. 19.
Zie bijvoorbeeld antwoordakte van 7 oktober 2014, nr. 5.
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord in reconventie, nr. 64; memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 66.
In voetnoot 42 via een verwijzing naar voetnoot 19.
Zie ook memorie na verwijzing, nrs. 4 en 27, en nr. 40 e.v. waarin de man de afzonderlijke betalingen noemt en toelicht.
Prod. 21 bij de akte overlegging producties, tevens gedeeltelijke wijziging grondslag vordering en bewijsaanbod van 8 juli 2015 zijdens de man. Zie ook antwoordmemorie na verwijzing zijdens de vrouw, nr. 2.13.
HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5; HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.3.
HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.4; HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558, NJ 2005/1, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 4.3; HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9769, NJ 2012/409, rov. 3.7.2.
HR 4 juni 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB6840, NJ 1965/277, m.nt. G.J. Scholten.
HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996/616, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.5.
Zie A.G.F.M. Flos, Huwelijkse voorwaarden met gescheiden vermogens. Koude uitsluiting in het licht van de dynamische en affectieve relatie van echtgenoten, Boom juridisch 2023, p. 188-189.
Zie 4.39 van mijn conclusie.
Zie 4.37 van mijn conclusie.
Zie conclusie van antwoord in reconventie, nrs. 64 en 73; antwoordakte van 2 september 2015, nr. 54; antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.6. De man heeft dit erkend, maar opgemerkt dat later een correctie door de Belastingdienst heeft plaatsgevonden (zie antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 26; memorie na verwijzing, nr. 49).
Memorie na verwijzing, p. 18-19.
Zie o.a. antwoordakte van 7 oktober 2015, nr. 5 (‘In het geval [de man] de financiële middelen niet ter beschikking had gesteld, had [de vrouw] de verbouwing niet kunnen uitvoeren.’).
Zie o.a. conclusie van antwoord in reconventie, nr. 64; memorie van antwoord in incidenteel appel, nr. 66.
Zie productie 2 bij de inleidende dagvaarding.
Zie akte overlegging producties tevens gedeeltelijke wijziging van de grondslag van de vordering van 8 juli 2015 zijdens de man, nrs. 6, 37 en 40; antwoordakte van 7 oktober 2015 zijdens de man, nr. 12; antwoordakte van 7 oktober 2015 zijdens de vrouw, nr. 50.
Het hof verwijst hiervoor naar productie 3 bij de inleidende dagvaarding van de vrouw en productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie van de man.
Zie de vorige voetnoot.
Dit wordt bevestigd in o.a. nr. 12 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van de man, waarin is vermeld ‘dat beide partijen in hun berekeningen uitgaan van dezelfde cijfers’; in nr. 13 betwist de man vervolgens de berekening van de vrouw, omdat zij van een onjuist inkomensbegrip zou uitgaan. Zie ook (naast de nrs. 5, 86-87, 248 en 250) nr. 245 van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, waarin de man opmerkt: ‘Reeds bij het aangaan van het huwelijk was de onderneming van de vrouw verlieslatend. De vrouw leed ook volgens eigen opgave (…) in alle huwelijkse jaren na 1996 een verlies uit onderneming. Als gevolg daarvan was het relevante belastbare inkomen van de vrouw in alle jaren na 1996 negatief. Over deze cijfers bestaat geen discussie.’
Zie nr. 4.49 van mijn conclusie.
Zie antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.3 met verwijzing naar antwoordakte van 2 september 2015, nr. 37 e.v.
Zie o.a. antwoordakte 2 september 2015, nrs. 40-43; antwoordakte 7 oktober 2015, nr. 50; antwoordmemorie na verwijzing, nr. 2.3.
Zie antwoordakte van 2 september 2015, nr. 42; antwoordakte van 7 oktober 2015, nrs. 49-51; antwoordmemorie na verwijzing, nrs. 2.3, 2.11, 3.9, 4.14, 4.29.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733