Datum publicatie | 08-11-2024 |
Zaaknummer | C/09/643703 / HA ZA 23-202 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Goederenrecht |
Trefwoorden | Erfrecht; Testamentair vruchtgebruik |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Eiser meent dat vruchtgebruikster ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door niet nakomen wettelijke plicht ex art. 3:205 lid 4 BW om jaarlijks opgave te doen en doordat zij forse leningen verstrekte aan o.a. beide zonen. Eiser vordert onderbewindstelling. Rb: Geen grond voor onderbewindstelling. Verstrekken leningen maakt niet dat vruchtgebruikster tekort is geschoten . O.a. vanwege toegekende bevoegdheid tot vertering geen verplichte opgave van mutaties in verleden, maar wel voor toekomst.
Volledige uitspraak
Team handel
Zaaknummer: C/09/643703 / HA ZA 23-202
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van
[eiser] te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S.H. Oosterhuis-Broers te Eindhoven,
tegen
[gedaagde] te [woonplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.G. Hees te ’s-Hertogenbosch.
1Inleiding: waar gaat deze zaak over?
Het gaat in deze zaak over de nalatenschap van de heer [erflater] die in 1999 is overleden. Hij was tot zijn overlijden getrouwd met [gedaagde] en zij hadden drie kinderen: dochter [dochter] en zonen [zoon 1] en [zoon 2] . [dochter] is overleden in 2019. Zij was vanaf 2008 tot haar overlijden getrouwd met [eiser] . Tot de nalatenschap van de heer [erflater] behoorden onroerende zaken. [gedaagde] heeft het recht van vruchtgebruik gekregen van deze onroerende zaken terwijl [dochter] , [zoon 1] en [zoon 2] ieder voor 1/3e deel eigenaar zijn geworden. Een van de onroerende zaken is verkocht en de opbrengst daarvan is ook aan het recht van vruchtgebruik onderworpen. [eiser] is deze procedure gestart omdat hij vindt dat [gedaagde] ernstig tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als vruchtgebruikster. Daarom wil hij dat het vruchtgebruikvermogen onder bewind wordt gesteld. [gedaagde] is het daar niet mee eens.
Het vonnis is als volgt opgebouwd. De rechtbank bespreekt eerst welke stukken door partijen zijn ingediend en hoe de procedure is verlopen. Dan volgt een beschrijving van de feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van de zaak relevant zijn en waar partijen het over eens zijn. Daarna volgt een opsomming van de vorderingen die [eiser] heeft ingesteld en de juridische argumenten die hij daarvoor gebruikt, gevolgd door een beoordeling van die argumenten en van de vorderingen. Het vonnis wordt afgesloten met de beslissingen op de vorderingen.
2De procedure
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken
-
de dagvaarding tevens houdende incidentele vordering, met producties 1 tot en met 8;
-
de conclusie van antwoord in het incident, met producties 1 tot en met 8;
-
het vonnis in incident van 21 juni 2023, waarbij de vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen;
-
de conclusie van antwoord;
-
het vonnis van 15 november 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
-
de akte vermeerdering van eis tevens overlegging nadere producties 9 tot en met 13; en
-
de producties 9 en 10 van de zijde van [gedaagde] .
Op 27 februari 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen:
-
[eiser] , bijgestaan door mr. Oosterhuis voornoemd;
-
[gedaagde] , bijgestaan door mr. Hees voornoemd en haar zoon [zoon 1] .
De griffier heeft aantekening gemaakt van hetgeen door partijen is gezegd. De aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
3De feiten
Op 23 augustus 1999 is overleden de heer [erflater] (hierna: erflater). Hij was op dat moment gehuwd met [gedaagde] . Erflater en [gedaagde] hadden drie kinderen: dochter [dochter] en zonen [zoon 1] en [zoon 2] . [dochter] was vanaf 2008 tot aan haar overlijden gehuwd met [eiser] .
Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft zijn echtgenote [gedaagde] en zijn drie kinderen tot erfgenamen benoemd.
Op 17 augustus 2000 is er een akte van verdeling opgemaakt ter zake de nalatenschap van erflater. Daaruit blijkt dat de erfdelen van de kinderen van erflater deels (alleen voor wat betreft de onroerende zaken) zijn belast met een recht van vruchtgebruik ten behoeve van [gedaagde] .
Tot de nalatenschap van erflater behoorden drie onroerende zaken:
-
een woonhuis met botenhuis aan het [adres 1] te [plaatsnaam] ;
-
een woonhuis aan het [adres 2] te [plaatsnaam] ; en
-
een perceel rietland en water te [plaatsnaam] .
De onroerende zaak genoemd in 3.4. onder a. is in 2007 verkocht voor € 2.200.000. De verkoopopbrengst van € 2.075.000 is eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen. [gedaagde] woont in de onroerende zaak onder b.
Op 14 mei 2008 heeft [zoon 1] een stuk opgesteld en ondertekend waarin hij – kort samengevat – aangeeft dat [gedaagde] wat hem betreft mag doen en laten met het aan het vruchtgebruik onderworpen vermogen wat zij wil:
“Verkopen/kopen/”opeten”/”opdrinken”, opsturen naar Birma etc…….Ze gaat haar gang maar…..”.
Op 3 juni 2008 heeft [zoon 2] dit stuk ondertekend met de volgende toevoeging:
“Vanzelfsprekend ben ik het helemaal eens met [zoon 1] [= [zoon 1] , rb.] Ook ik vind dat ma moeten kunnen doen wat zij wil met het vruchtgebruikbeheer en zie hierbij dan ook af van mijn rechten in deze en geef ma alle vrijheid die ze nodig heeft.
Op 29 juli 2008 heeft ook [dochter] dit stuk ondertekend met de volgende toevoeging:
“Ik ben het ermee eens dat ma moet kunnen doen het vruchtgebruik.”
Op 30 juli 2008 heeft [dochter] een briefje aan [gedaagde] gestuurd met de volgende inhoud:
“Ma,
Na een nacht rust en bij nader inzien, voel ik nu dat ik gisteren bij ons gesprek “onder druk” ben gezet. U heeft mij gedwongen een aantal toezeggingen te doen en een handtekening te zetten over zaken waarvan ik denk dat ik niet meteen met “ja of nee” moet antwoorden. Daarom vraag ik U de gedane toezeggingen en door mij getekende papieren (voorlopig) als nietig te beschouwen. Wilt u mij een copy doen toekomen van deze papieren? Zou graag eerst hierover deskundig advies willen inwinnen.”
In 2016 is [zoon 2] een kortgedingprocedure gestart tegen [gedaagde] , [dochter] en [zoon 1] . [gedaagde] , [dochter] en [zoon 1] werden toen bijgestaan door één advocaat. De vorderingen van [zoon 2] zijn afgewezen.
Op 23 december 2016 hebben [gedaagde] en [zoon 2] een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin zij de volgende afspraken hebben neergelegd:
De geldvordering die mevrouw [gedaagde] jegens de heer [zoon 2] heeft, bedraagt in totaal €1.332.160,-. Het betreft een door haar geërfde geldvordering ten bedrage van € 367.319 ter zake van een schuld van de heer [zoon 2] aan haar overleden echtgenoot en de daarna ontstane geldvordering krachtens overeenkomsten van geldlening en krachtens onrechtmatige daad ten bedrage van € 955.841.
De niet opeisbare geldvordering die de heer [zoon 2] jegens mevrouw [gedaagde] heeft bedraagt op dit moment € 721.891. Deze schuld is ontstaan door overbedeling van mevrouw [gedaagde] bij de in een notariële akte overeengekomen verdeling van de nalatenschap.
Na ondertekening van deze vaststellingovereenkomst zal de heer [zoon 2] zijn aandeel in de blote eigendom (1/3 deel) van de twee onroerende zaken aan mevrouw [gedaagde] overdragen […]
Na het overdragen van de bovengenoemde aandelen in het bloot eigendom van de twee onroerende zaken en zijn aandeel in de vervreemding van de derde onroerende zaak, resteert, na verrekening van zijn over te dragen aandelen in de blote eigendom van de twee registergoederen en van zijn aandeel in de opbrengst van de verkochte derde woning, een schuld van de heer [zoon 2] jegens mevrouw [gedaagde] van € 672.327 te weten € 1.322.160 – (161.000 + 3500 + 485.333).
De schuld van € 672.327 zal worden verrekend met de niet opeisbare vordering van de heer [zoon 2] van 721.891, waaraan partijen op dit moment een waarde toekennen van €699.827. Bij het transport van de twee sub 1.3 genoemde registergoederen door de heer [zoon 2] aan mevrouw [gedaagde] zal aan de heer [zoon 2] een bedrag van €27.500 worden uitbetaald, waarna partijen volledig jegens elkaar zijn gekweten en de heer [zoon 2] geen enkel recht meer heeft ten aanzien van de nalatenschap van zijn vader en mevrouw [gedaagde] niets meer van de heer [zoon 2] te vorderen heeft.
Vervolgens heeft [zoon 2] zijn aandeel van 1/3 in de blooteigendom van de onroerende zaken onder b en c overgedragen aan [gedaagde] . Naast [zoon 1] en [dochter] is zij daarmee voor 1/3 deel (bloot)eigenaar geworden van de beide onroerende zaken.
[gedaagde] heeft een lening verstrekt van € 64.000 aan de heer [naam] , destijds een zakenpartner van [zoon 2] .
[gedaagde] heeft een lening verstrekt van € 270.000 aan [zoon 1] .
[dochter] is overleden op [overlijdensdag] 2019.
[dochter] heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt en als erfgenamen benoemd haar echtgenoot [eiser] , haar twee kinderen en de twee kinderen van [eiser] . Het erfdeel van [dochter] in de nalatenschap van erflater behoort tot de nalatenschap van [dochter] . [eiser] is benoemd tot executeur.
4Het geschil
[eiser] vordert – na vermeerdering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
-
voor recht te verklaren dat [gedaagde] ernstig tekort schiet in de nakoming van haar verplichtingen;
-
het vruchtgebruik onder bewind te stellen met benoeming van een door de rechtbank aan te wijzen bewindvoerder;
-
voor recht te verklaren dat de kosten voor de onderbewindstelling van het vruchtgebruik voor rekening van [gedaagde] komen;
-
[gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na dit vonnis een ondertekende nauwkeurige opgave te doen over de periode 2000 tot heden van:
o goederen die door de vruchtgebruikster zijn vervreemd;
o geïnde vorderingen die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen;
o goederen die in de plaats zijn getreden van tot het vruchtgebruik behorende goederen;
o voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn;
o jaarlijkse opgave van beleggingen en herbeleggingen;
alles onderbouwd met bankafschriften dan wel andere verificatoire gegevens;
-
[gedaagde] te veroordelen om jaarlijks uiterlijk op 31 maart over het voorgaande kalenderjaar, voor het eerst op 31 maart 2025, aan [eiser] te verstrekken een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd;
-
te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 500 per dag dat zij in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen; en
-
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Voorwaardelijk vordert zij, voor het geval het vruchtgebruik onder bewind wordt gesteld, te bepalen dat de kosten van de onderbewindstelling volledig voor rekening van [eiser] komen en hem te veroordelen tot betaling daarvan.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
5De beoordeling
Kernvraag in deze kwestie is of [gedaagde] voldaan heeft aan de op haar als vruchtgebruikster rustende verplichtingen. Als een vruchtgebruiker hierin ernstig tekortschiet kan de rechtbank op vordering van de hoofdgerechtigde aan deze het beheer toekennen of het vruchtgebruik onder bewind stellen (artikel 3:221 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Of een vruchtgebruiker ‘ernstig’ tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen ten opzichte van de hoofdgerechtigde hangt af van de omstandigheden van het geval.
Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] slechts één van de hoofdgerechtigden is en daarom niet bevoegd is tot het instellen van een vordering ex artikel 3:221 lid 1 BW, gaat de rechtbank hieraan voorbij. De vorderingen die [eiser] in deze procedure heeft ingesteld zien niet op een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zodat het ook niet nodig is de andere hoofdgerechtigden hierin te betrekken. Daar komt bij dat artikel 3:221 BW tot doel heeft de hoofdgerechtigde tegen ongewenste handelingen van de vruchtgebruiker te beschermen. Wanneer een hoofdgerechtigde alleen samen met de andere hoofdgerechtigden een vordering ex artikel 3:221 lid 1 zou kunnen instellen zou dit aan deze beschermingsgedachte in de weg staan.
[eiser] meent dat er gegronde redenen zijn om het vruchtgebruik door [gedaagde] onder bewind te stellen. Als eerste voert hij aan dat [gedaagde] heeft nagelaten om te voldoen aan haar wettelijke plicht zoals neergelegd in artikel 3:205 lid 4 BW om jaarlijks opgave te doen van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en geen vruchten zijn. Ten tweede stelt hij dat [gedaagde] ernstig tekort is geschoten in haar verplichtingen als vruchtgebruiksters doordat zij forse leningen heeft verstrekt aan haar beide zonen en aan de heer [naam] .
De rechtbank ziet aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of [gedaagde] door het verstrekken van leningen ernstig tekort is geschoten in haar verplichtingen als vruchtgebruikster.
Om deze vraag te kunnen beoordelen, moet eerst worden bezien of en in hoeverre aan [gedaagde] de bevoegdheid tot vertering van het aan het vruchtgebruik onderworpen vermogen (hierna: het vruchtgebruikvermogen) toekomt. Op basis van het bepaalde in artikel 3:215 lid 1 BW kan de bevoegdheid tot vertering van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen aan de vruchtgebruiker worden gegeven bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna.
[gedaagde] heeft gesteld dat uit de akte van verdeling van 17 augustus 2000 blijkt dat haar een ruime verteringsbevoegdheid toekomt. Zij heeft hierbij gewezen op de e-mail van 1 november 2016 van notaris [notaris 1] en op de brief van 7 april 2000 van notaris [notaris 2] (productie 9 en 10). Deze beide notarissen, werkzaam bij het notariskantoor dat de akte van verdeling heeft gepasseerd, geven in hun correspondentie aan dat aan [gedaagde] het vruchtgebruikvermogen mag verteren. [gedaagde] heeft daaraan toegevoegd dat de bevoegdheid tot vertering bovendien voortvloeit uit de verzorgingsgedachte die is neergelegd in de akte van verdeling.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in deze stelling. De akte van verdeling biedt geen aanknopingspunten voor een (ruime) bevoegdheid tot vertering van het vruchtgebruikvermogen door [gedaagde] , terwijl het niet aan de betrokken notarissen is om de bedoeling van partijen te verwoorden. Hoewel uit de akte van verdeling blijkt dat erflater zijn testament heeft opgemaakt mede in verband met de op hem rustende verzorgingsplicht jegens [gedaagde] , blijkt uit de bepalingen ten aanzien van het vruchtgebruik die zijn neergelegd in de akte van verdeling – waarin aan [gedaagde] wel expliciet de bevoegdheid tot vervreemding is gegeven – niet dat aan [gedaagde] de bevoegdheid tot vertering toekomt.
Bovendien hebben de kinderen van [gedaagde] ( [zoon 1] , [dochter] en [zoon 2] ) zich in 2008 genoodzaakt gevoeld om een onderhandse akte op te stellen waarin zij die bevoegdheid tot vertering alsnog aan [gedaagde] toekennen. Hieruit blijkt dat ook de kinderen ervan uitgingen dat [gedaagde] aanvankelijk niet bevoegd was om het vruchtgebruikvermogen te verteren.
Vervolgens blijkt dat de kinderen van [gedaagde] haar in 2008 wel de bevoegdheid tot vertering van het vruchtgebruikvermogen hebben willen geven. In het briefje dat [zoon 1] op 14 mei 2008 heeft opgesteld en ondertekend schrijft hij: “Moeders mag van mij doen en laten met vruchtgebruikbeheer! Verkopen/kopen/“opeten”/“opdrinken”, opsturen naar Birma etc….ze gaat haar gang maar…..”. [zoon 2] heeft hier op 3 juni 2008 aan toegevoegd: “Vanzelfsprekend ben ik het helemaal eens met [zoon 1] Ook ik vind dat ma moet kunnen doen wat zij wil met het vruchtgebruikbeheer en zie hierbij dan ook af van mijn rechten in deze en geef ma alle vrijheid die ze nodig heeft”. Tot slot heeft [dochter] dit stuk op 29 juli 2008 als volgt aangevuld: “Ik ben het ermee eens dat ma moet kunnen doen met het vruchtgebruik”.
[eiser] heeft erop gewezen dat [dochter] een dag later (op 30 juli 2008) een briefje aan [gedaagde] heeft geschreven waarin zij aangeeft dat zij zich onder druk gezet voelt en vraagt om de door haar gedane toezeggingen en de door haar getekende papieren (voorlopig) als nietig te beschouwen. [eiser] meent dat [dochter] hiermee het toekennen van de verteringsbevoegdheid aan [gedaagde] ongedaan heeft gemaakt en beroept zich in dit verband op een wilsgebrek aan de zijde van [dochter] . Hij stelt dat er sprake is geweest van misbruik van omstandigheden waardoor [dochter] op 29 juli 2008 is bewogen om het betreffende document te ondertekenen. [gedaagde] betwist overigens dat dit briefje van [dochter] afkomstig is.
De rechtbank laat in het midden of het briefje dat is gedateerd op 30 juli 2008 inderdaad door [dochter] is geschreven omdat zij – ook als het briefje van [dochter] afkomstig is – tot het oordeel komt dat [dochter] hiermee de toekenning van de verteringsbevoegdheid aan [gedaagde] niet rechtsgeldig heeft vernietigd. De rechtbank legt hierna uit waarom.
Artikel 3:44 BW bepaalt dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Er is sprake van misbruik van omstandigheden wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden wordt bewogen tot het verrichten van een rechtshandeling, de totstandkoming van die rechtshandeling bevordert ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
Voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is dus onder meer vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het gaat dan om omstandigheden die maken dat de degene die daarin verkeert, als gevolg daarvan niet vrij is en daardoor in een zwakke positie verkeerd waarvan een ander misbruik kan maken. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat sprake was van misbruik van omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat bij [dochter] ten tijde van het ondertekenen van het document sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW als gevolg waarvan zij in een zwakkere positie is komen te verkeren. [dochter] benoemt weliswaar in het briefje dat zij daags na het zetten van haar handtekening heeft opgesteld dat zij “na een nacht rust en bij nader inzien” voelt dat zij “onder druk” is gezet, maar dat er sprake zou zijn geweest van geestelijk overwicht of grote emotionele druk die [dochter] heeft bewogen tot het zetten van haar handtekening blijkt hieruit niet. Wil sprake zijn van misbruik van omstandigheden dan is bovendien meer vereist dan een geestelijke overwicht of grote emotionele druk. Verder heeft [dochter] in haar brief geen concrete omstandigheden genoemd waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van misbruik van omstandigheden. Evenmin heeft [dochter] in de brief inhoudelijke argumenten aangevoerd waarom zij niet meer vindt dat [gedaagde] ‘moet kunnen doen met het vruchtgebruik’ wat zij zelf wil.
Daar komt bij dat [dochter] , hoewel zij in het briefje te kennen geeft dat zij graag deskundig advies wil inwinnen, geen advies heeft ingewonnen en dat zij evenmin op een later moment op deze brief is teruggekomen richting [gedaagde] , ook niet toen zij in 2016 samen met [gedaagde] en [zoon 1] optrok in een gerechtelijke procedure tegen [zoon 2] . Ook is niet gebleken dat tijdens die procedure, waarin aan de orde kwam dat [zoon 2] forse geldbedragen van [gedaagde] heeft geleend, [dochter] vraagtekens heeft geplaatst bij de verteringsbevoegdheid van [gedaagde] . Dit had, als zij er daadwerkelijk van uitging dat zij [gedaagde] niet de bevoegdheid tot vertering van het vruchtgebruikvermogen had gegeven, wel op haar weg gelegen.
De rechtbank komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat de toekenning van de verteringsbevoegdheid aan [gedaagde] niet rechtsgeldig is vernietigd met het briefje van [dochter] van 30 juli 2008. Aan [gedaagde] komt daarom de bevoegdheid toe om het vruchtgebruikvermogen te verteren.
In deze procedure zijn partijen het erover eens dat het verstrekken van leningen onder de verteringsbevoegdheid van [gedaagde] valt. Volgens [eiser] vindt die verteringsbevoegdheid haar begrenzing wanneer hierdoor verschillende posities voor de erfgenamen worden gecreëerd. Hij stelt dat [dochter] is benadeeld doordat [gedaagde] onder meer leningen aan [zoon 2] en [zoon 1] heeft verstrekt.
De rechtbank is het met [eiser] eens dat [gedaagde] haar bevoegdheid tot vertering niet zodanig mag inzetten dat de erfgenamen hierdoor, in afwijking van de wil van de erflater, (feitelijk) niet meer in gelijke mate aanspraak kunnen maken op de in vruchtgebruik gegeven nalatenschap. Als zij dat wel doet schiet zij naar het oordeel van de rechtbank als vruchtgebruikster – ook met een verteringsbevoegdheid – ernstig tekort in de nakoming van haar verplichtingen ten opzichte van de hoofdgerechtigden.
Overwogen wordt dat dit aanvankelijk wel dreigde te gebeuren omdat [gedaagde] forse leningen aan [zoon 2] had verstrekt, terwijl nadien bleek dat hij deze leningen niet kon terugbetalen. In verband hiermee heeft [gedaagde] in 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten met [zoon 2] waarbij de schuld van [zoon 2] is verrekend met de schuld van [gedaagde] aan [zoon 2] uit hoofde van de nalatenschap van erflater. Hiermee zijn de posities van [zoon 2] , [zoon 1] en [dochter] – min of meer – weer met elkaar in evenwicht gebracht en kan niet worden gesteld dat [gedaagde] ten opzichte van de andere hoofdgerechtigden, waaronder destijds ook [dochter] , ernstig tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen als vruchtgebruikster.
[gedaagde] heeft verder een lening verstrekt van € 64.000 aan de heer [naam] . Zij verwacht dat deze lening ook niet zal worden terugbetaald. Omdat zij deze lening gelet op de haar toegekende ruime verteringsbevoegdheid mocht verstrekken en deze lening bovendien geen wijziging brengt in de posities van de erfgenamen, kan niet worden gezegd dat [gedaagde] hiermee ernstig tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen als vruchtgebruikster.
Tot slot heeft [gedaagde] ook een lening van € 270.000 verstrekt aan [zoon 1] . Ten aanzien van deze lening geldt echter dat hier een vorderingsrecht tegenover staat en dat [zoon 1] ter zitting heeft verklaard dat hij ook voornemens is om deze lening terug te betalen dan wel deze lening te verrekenen met zijn erfdeel. Onder deze omstandigheden is met deze lening ook geen wijziging gebracht in de posities van de erfgenamen ten opzichte van elkaar. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen als vruchtgebruikster door het verstrekken van de betreffende leningen.
Vervolgens rijst de vraag of [gedaagde] heeft voldaan aan haar verplichting zoals neergelegd in artikel 3:205 lid 4 BW om jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave te zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] deze verplichting jegens [eiser] niet is nagekomen. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] hiermee ernstig tekortschiet in de nakoming van haar verplichtingen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. De rechtbank is van oordeel dat het verteringsrecht de verplichtingen van artikel 3:205 lid 4 BW weliswaar feitelijk aanzienlijk beperkt, maar dat, anders dan de advocaat van [gedaagde] tijdens de mondeling heeft bepleit, geen sprake kan zijn van een volledige vrijstelling van deze verplichtingen. Zoals hiervoor is overwogen, is [gedaagde] bij de uitoefening van het verteringsrecht begrensd op de wijze zoals overwogen in 5.16. Van een analoge toepassing 4:23 lid 1 BW en de situaties die beschreven zijn in de literatuur waarop [gedaagde] tijdens de zitting een beroep gedaan heeft, is dan ook geen sprake. [gedaagde] is dan ook gehouden om op een dusdanige wijze opgave te doen van (het verloop van) het vruchtgebruikvermogen zodat voor de hoofdgerechtigden inzage hebben in onderlinge verhoudingen tussen de erfgenamen.
De rechtbank stelt voorop dat [dochter] tijdens haar leven nooit aan [gedaagde] heeft gevraagd om jaarlijks opgave te doen. Pas na haar overlijden heeft [eiser] hier bij [gedaagde] op aangedrongen. Op zijn eerste verzoek per brief van 19 januari 2023 heeft [gedaagde] gereageerd en mededeling gedaan van de door haar verstrekte leningen. Verder is van belang dat, zoals hiervoor is overwogen, aan [gedaagde] de bevoegdheid tot vertering is toegekend, zodat zij mag interen op het vermogen dat haar in vruchtgebruik is gegeven. Omdat de instandhouding van het vruchtgebruikvermogen hiermee niet meer voorop staat, heeft de verplichting van [gedaagde] zoals neergelegd in artikel 3:205 lid 4 BW een ander karakter gekregen en kan het niet-nakomen van deze verplichting door [gedaagde] niet worden aangemerkt als een ernstig tekortschieten door [gedaagde] zoals dat wordt bedoeld in artikel 3:221 lid 1 BW. Hiermee is een deel van de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar en is er geen aanleiding om op die grond het vruchtgebruik van [gedaagde] onder bewind te stellen.
De rechtbank ziet in de aan [gedaagde] toegekende bevoegdheid tot vertering en de in het kader van deze procedure gewisselde stukken evenmin aanleiding om [gedaagde] te verplichten opgave te doen van de mutaties in het vruchtgebruikvermogen in het verleden.
Gezien de verstoorde relatie tussen [eiser] en [gedaagde] , en de omstandigheid dat partijen er niet in geslaagd zijn om in onderling overleg te komen tot afspraken over inzage in (het verloop van) het vruchtgebruikvermogen, ziet de rechtbank wel aanleiding om [gedaagde] te veroordelen om in de toekomst jaarlijks opgave te doen aan [eiser] . Op deze wijze kan [eiser] beoordelen of de posities van de erfgenamen ten opzichte van elkaar gelijk zijn gebleven. De rechtbank hoopt dat hiermee ook het wantrouwen bij [eiser] ten opzichte van zijn schoonfamilie kan worden weggenomen. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat [gedaagde] slechts die gegevens in haar verantwoording hoeft op te nemen die nodig zijn om te kunnen vaststellen of de onderlinge verhouding(en) tussen de erfgenamen al dan niet gelijk gebleven zijn.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden nu [gedaagde] op de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat zij zal voldoen aan hetgeen waartoe zij zal worden veroordeeld. De vordering tot oplegging van een dwangsom zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt [gedaagde] om jaarlijks, uiterlijk op 31 maart over het voorgaande kalenderjaar, voor het eerst op 31 maart 2025, een ondertekende nauwkeurige opgave aan [eiser] te verstrekken van de goederen behorende tot de nalatenschap van erflater die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd uitsluitend voor zover nodig om [eiser] inzicht te geven in de onderlinge verhouding(en) tussen de erfgenamen;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; en
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.C. Hartendorp en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.
1366
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733