Datum publicatie | 11-11-2024 |
Zaaknummer | C/05/428736 / FA RK 23-3932 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Arnhem |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Woonlasten bij kinderalimentatie (forfaitair) |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Man heeft ervoor heeft gekozen om het pand waarin hij woont in te brengen in de onderneming, zodat hij de kosten daarvan kan aftrekken van de winst. Hoewel die keuze volledig aan hem is voorbehouden, oordeelt de rechtbank dat dit niet ten nadele mag werken van zijn draagkracht. Het strookt niet met het forfaitaire systeem wanneer er (via de winst uit onderneming) rekening wordt gehouden met werkelijke woonlasten, terwijl die lasten normaal gesproken via het woonbudget forfaitair worden vastgesteld.
Volledige uitspraak
beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team familierecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/428736 / FA RK 23-3932
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
beschikking kinderalimentatie
in de zaak van
[naam man] (hierna te noemen: de man),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. G.W. Wullink in Doetinchem,
tegen
[naam vrouw] (hierna te noemen: de vrouw),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. H.C.D. Bos in Arnhem.
1Het verloop van de procedure
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift, ingekomen op 27 november 2023;
- het verweerschrift, ingekomen bij de griffie op 31 januari 2024;
- het F9-formulier met bijlagen van mr. Bos van 28 maart 2024;
- het F9-formulier met bijlagen van mr. Wullink van 29 maart 2024;
- het F9-formulier met bijlagen van mr. Bos van 20 september 2024;
- de F9-formulieren met bijlagen van mr. Wullink van 20 en 23 september 2024.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 1 oktober 2024 met gesloten deuren. Daarbij waren beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
2De feiten
Partijen zijn op 24 september 2010 in de gemeente [naam gemeente] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van deze rechtbank van 28 maart 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk is op 4 mei 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [naam gemeente] .
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
-
[naam minderjarige 1] , en
-
[naam minderjarige 2] , beiden geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] .
De man is na de echtscheiding getrouwd met mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Zij zijn de ouders van:
-
[naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2018 in [geboorteplaats] , en
-
[naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] .
[minderjarige 3] en [minderjarige 4] staan ingeschreven op het adres van de man en [naam 1] .
[naam 1] heeft twee kinderen uit een eerdere relatie met de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ), namelijk:
-
[naam minderjarige 5] , geboren op [geboortedatum] 2011 in [geboorteplaats] ;
-
[naam minderjarige 6] , geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] .
[minderjarige 5] en [minderjarige 6] staan ingeschreven op het adres van de man en [naam 1] .
Bij beschikking van deze rechtbank van 28 maart 2017 is bepaald dat de man een bijdrage van € 465 per kind per maand aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Nadien hebben partijen afspraken met elkaar gemaakt over onder meer de kinderalimentatie. Zij zijn daarbij overeengekomen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw € 350 per kind per maand zal betalen. Dezee afspraken zijn neergelegd in een convenant dat door partijen is ondertekend op 2 maart 2018. Het convenant is gehecht aan een beschikking van deze rechtbank van 26 maart 2018.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 mei 2021 is als zorgregeling vastgesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de ene week van woensdag uit school tot vrijdagochtend naar school bij de vader verblijven en de andere week van woensdag uit school tot zondag 18.00 uur.
Bij beschikking van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022 is de beschikking van 19 mei 2021 bekrachtigd.
Bij beschikking van deze rechtbank van 29 februari 2024 is - onder meer - de zorgregeling aangevuld met de bepaling dat de kinderen, indien zij een studiedag hebben op de woensdag, vanaf 12:00 uur bij de vader zijn c.q. worden gebracht en dat de kinderen, indien zij een studiedag op de vrijdag hebben voorafgaand aan het weekend van de moeder, zij die vrijdag vanaf 8:30 uur bij de moeder zijn c.q. worden gebracht. In die beschikking is ook de eerder vastgestelde regeling ter verdeling van de vakanties, feestdagen en bijzondere dagen gewijzigd in die zin dat de kinderen bij de vader verblijven (samengevat):
-
gedurende drie weken in de zomervakantie;
-
tijdens de voorjaarsvakantie;
-
gedurende één week in de meivakantie en de kerstvakantie;
-
in de even jaren op paasmaandag;
-
in de oneven jaren op pinkstermaandag;
-
op de zaterdag voorafgaand aan Vaderdag vanaf 18.00 uur tot en met maandag naar school;
-
vanaf de dag voorafgaand aan de verjaardag van de vader tot de dag na de verjaardag naar school, dan wel (als de verjaardag op een zaterdag valt) tot zondag 10.00 uur.
3Het verzoek
De man verzoekt de rechtbank (na wijziging) om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
I. de beschikking van 26 maart 2018 aldus te wijzigen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 1 december 2023 op nihil wordt gesteld;
II. te bepalen dat de man tot 1 december 2023, althans tot een door de rechtbank nader te bepalen datum, aan zijn onderhoudsverplichting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft voldaan, dan wel de door de man te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] over de jaren 2019 tot en met 2023 vast te stellen op het bedrag dat door de man is betaald;
en bij voorwaardelijk verzoek:
III. de vrouw te verplichten om binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking aan de man terug te betalen de bedragen die in haar opdracht worden geïnd bij de man inzake vermeende achterstallige indexering van de alimentatie en eventuele overige kosten, waaronder incassokosten.
4Het verweer met gewijzigd (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek
De vrouw verzoekt de rechtbank om bij beschikking:
primair:
I. te bepalen dat de man geacht wordt volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te kunnen voorzien, ter hoogte van € 911 per kind per maand;
subsidiair:
II. de verzoeken van de man af te wijzen;
meer subsidiair:
III. te bepalen dat de man beschikt over voldoende draagkracht om een bijdrage van € 421,75 per kind per maand te blijven betalen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
bij (deels voorwaardelijk) zelfstandig verzoek:
IV. te bepalen dat de man een bedrag van € 381 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , althans een bijdrage die de rechtbank in goede justitie redelijk acht;
V. de man te veroordelen in de proceskosten van de vrouw.
Op de stellingen en standpunten van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna nader ingegaan.
5De beoordeling
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. 1 Dat is hier het geval, alleen al omdat de vader inmiddels nog twee kinderen ( [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ) en twee stiefkinderen ( [minderjarige 5] en [minderjarige 6] ) heeft, voor wie hij onderhoudsplichtig is.
Ingangsdatum
De wet 2 laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. In dit geval neemt de rechtbank 1 april 2024 als ingangsdatum. Het verzoek van de man dateert weliswaar van eind november 2023, maar de man heeft pas eind maart 2024 relevante (actuele) stukken ter onderbouwing van zijn verzoek ingediend. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw vanaf dat moment rekening kon en moest houden met een wijziging van de kinderalimentatie.
De behoefte van de kinderen
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de behoefte van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. Voor het bepalen van het bedrag dat gemiddeld genomen door ouders aan kinderen wordt uitgegeven, maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld.
Partijen zijn het er met elkaar over eens dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , na indexering, € 911 per kind per maand bedraagt. De rechtbank zal hiervan uitgaan.
Partijen hebben ook overeenstemming over de behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] . Die bedraagt geïndexeerd € 785 per kind per maand.
Er bestaat tussen partijen wel discussie over de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De man meent dat het redelijk is om de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] vast te stellen op € 785, gelijk dus aan de behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] , gelet op de werkelijke uitgaven en omdat alle kinderen in het gezin gelijk worden behandeld. De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] op basis van de inkomensgegevens van de man en [naam 1] € 322 per maand bedraagt.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de man dat alle kinderen in het gezin gelijk worden behandeld. Door de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] om die reden gelijk te stellen aan de behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] , neemt de man echter een verkeerd uitgangspunt. De behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] is bepaald op basis van het gegeven dat zij voor de geboorte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] met zijn tweeën waren. Het aandeel van ouders in de kosten van een kind wordt per kind lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven, in die zin dat bij meer kinderen de totale uitgaven wel hoger worden, maar de gemiddelde uitgaven per kind dalen. Dit heeft geen directe invloed op de behoefte van de vier oudere kinderen, maar aannemelijk is wel dat er voor [minderjarige 5] en [minderjarige 6] ook minder grote uitgaven gedaan (kunnen) worden dan toen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] nog niet geboren waren. De behoefte blijft dan wel € 785 per kind per maand, maar daarin wordt niet meer volledig voorzien. [minderjarige 3] en [minderjarige 4] hebben altijd geleefd in een gezin met andere kinderen en hebben dus nooit die hogere behoefte gehad. Om die reden acht de rechtbank het niet juist om voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] uit te gaan van een behoefte van € 785. In plaats daarvan zal de rechtbank voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] aansluiten bij de Nibud-tabellen en uitgaan van een gezin met vier kinderen. De rechtbank meent dat dit het meest recht doet aan de situatie van de man en [naam 1] , waarin vier van de zes kinderen deels buiten het gezin (namelijk bij de andere ouder verblijven): dit geldt zowel voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] als voor [minderjarige 5] en [minderjarige 6] . Gemiddeld genomen zijn er kosten voor vier kinderen.
Gelet op de hoogte van het inkomen van de man, waarop de rechtbank hierna nader zal ingaan, bedraagt het netto gezinsinkomen van de man en [naam 1] meer dan € 6.000 per maand. Uit de Nibud-tabellen volgt dat de uitgaven voor vier kinderen in dat geval gemiddeld € 1.930 per maand zijn. De behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt dan (afgerond) € 483 per kind per maand.
De onderhoudsplicht
De rechtbank zal, voordat zij de draagkracht van elke betrokken ouder vaststelt, eerst de onderhoudsplicht van ieder vaststellen als volgt:
-
de man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 6] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
-
de vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
-
[naam 1] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 5] , [minderjarige 6] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
-
[naam 2] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 5] en [minderjarige 6] .
Ten aanzien van [naam 1] overweegt de rechtbank daarbij dat gelet op de ruime zorgregeling die voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geldt 3, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (mede) tot het gezin van de man en [naam 1] kunnen worden gerekend, waardoor [naam 1] op grond van artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig voor hen is.
De berekening van de draagkracht
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de draagkracht van de ouders genoemd.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van [naam 1] beperkt is. Verder is gebleken dat [naam 2] voor een groot deel bijdraagt in de kosten van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] , maar dat zijn bijdrage de behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] niet volledig dekt. Met inachtneming hiervan zal de rechtbank om praktische redenen, in navolging van het voorstel dat tijdens de mondelinge behandeling namens de man is gedaan, en waarvan de vrouw heeft aangegeven dat zij zich daarin kan vinden, aannemen dat [naam 1] haar beperkte draagkracht gebruikt om in de resterende behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] te voorzien. De rechtbank zal hen dan verder buiten beschouwing laten. Dit leidt ertoe dat de rechtbank ervan uitgaat dat er geen draagkracht van [naam 1] beschikbaar is voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daar staat echter tegenover dat de resterende behoefte van [minderjarige 5] en [minderjarige 6] niet in hun nadeel strekt. De volledige draagkracht van de man is immers op deze manier beschikbaar voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De rechtbank acht dit in de gegeven omstandigheden een praktische en evenwichtige oplossing.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zich bij de berekening van de draagkracht beperken tot partijen. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Na aftrek van die twee posten blijft de draagkrachtruimte over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% x (NBI - 0,3 x NBI - 1.270).
De draagkracht van de man
Tussen partijen bestaat discussie over het inkomen van de man. De vrouw stelt dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van een gemiddelde brutowinst uit onderneming over de jaren 2022, 2023 en 2024. De vrouw begroot dit bedrag op € 130.208. Daarnaast gaat de vrouw uit van een kindgebonden budget van € 6.071 en rekent zij met de werkelijke woonlasten van de man van € 939 per maand. De vrouw gaat er daarbij van uit dat de man de helft van de totale hypotheekrente van € 33.267 per jaar betaalt.
De man gaat uit van een gemiddelde winst van € 103.000 per jaar, berekend over 2021, 2022 en 2023, waarbij hij voor 2023 uitgaat van een brutowinst van € 135.441. Verder stelt de man dat er moet worden uitgegaan van het standaard woonbudget. Volgens de man zijn zijn werkelijke woonlasten zelfs hoger.
De rechtbank gaat voor de berekening van de draagkracht van de man uit van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2021 (€ 69.565), 2022 (€104.036) en 2023. Voor 2023 gaat de rechtbank daarbij uit van een winst van € 186.089, waarmee het gemiddelde uitkomt op € 120.000. De man heeft en gecorrigeerde jaarrekening over 2023 overgelegd, maar die laat de rechtbank buiten beschouwing. Het is de rechtbank gebleken dat de man ervoor heeft gekozen om het pand [adres] (tevens zijn woonadres) in te brengen in de onderneming, zodat hij de kosten daarvan kan aftrekken van de winst. Hoewel die keuze volledig is voorbehouden aan de man, is de rechtbank van oordeel dat dit niet ten nadele mag werken van de draagkracht van de man voor de berekening van de kinderalimentatie. Het zou niet stroken met het forfaitaire systeem wanneer er (via de winst uit onderneming van de man) rekening wordt gehouden met werkelijke woonlasten, terwijl die lasten normaal gesproken niet afzonderlijk worden meegenomen in de berekening van de draagkracht maar louter via het woonbudget forfaitair worden vastgesteld.
Anders dan de vrouw heeft betoogd, zal de rechtbank wel rekening houden met het woonbudget. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld en onderbouwd dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam en aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Overigens zal hierna blijken dat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van vier kinderen te voorzien, zodat de situatie waarin de Hoge Raad 4 heeft geoordeeld dat aanleiding bestaat om te onderzoeken of met een lagere werkelijke woonlast dient te worden gerekend zich hier niet voordoet.
Uitgaande van een gemiddelde winst uit onderneming van € 120.000, bedraagt het NBI van de man € 6.140. 5 Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 2.119 per maand. 6
De draagkracht van de vrouw
Partijen verschillen ook van mening over de draagkracht van de vrouw. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om een winst uit onderneming te genereren van € 54.000 per jaar. Verder stelt de man dat daarnaast van de vrouw mag worden verwacht dat zij, gelet op haar onderhoudsverplichting voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , € 1.000 per maand huur ontvangt van haar moeder, die in een bijgebouw bij de woning van de vrouw woont. Daarbij wijst hij erop dat de vrouw stelt dat zij geen recht heeft op kindgebonden budget, omdat zij en haar moeder als fiscale partners worden beschouwd. Hieruit leidt de man af dat de vrouw en haar moeder een huurovereenkomst hebben gesloten.
De vrouw heeft toegelicht dat zij haar werkzaamheden als zzp’er vanaf 1 januari 2025 zal staken en per die datum in dienst zal treden bij de [bedrijf] . Deze keuze heeft zij met name gemaakt om gezondheidsredenen. Ten behoeve van de toekomstbestendigheid van de hoogte van de kinderalimentatie meent de vrouw dat er alvast met haar inkomen uit loondienst moet worden gerekend.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gesteld en onderbouwd dat zij per 1 januari 2025 in dienst zal treden bij de [bedrijf] als [functie] . Hoewel de medische toestand van de vrouw niet helemaal duidelijk is, is het de rechtbank genoegzaam gebleken dat de vrouw eerder dit jaar kortdurend opgenomen is geweest in het [ziekenhuis] in verband met neurologische klachten. Met inachtneming daarvan vindt de rechtbank de keuze van de vrouw om in loondienst te treden niet onredelijk. Daarmee verwerft zij immers een bepaalde zekerheid voor de situatie dat zij in de toekomst onverhoopt (deels) arbeidsongeschikt raakt. Bovendien is het inkomensverschil van de vrouw niet zodanig groot dat de vrouw deze keuze naar het oordeel van de rechtbank niet had mogen maken 7. Voor de berekening van de draagkracht van de vrouw gaat de rechtbank daarom uit van haar toekomstige loon bij de [bedrijf] , te weten € 3.060 per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en onder aftrek van € 54 per maand (aanvullende) pensioenpremie. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget. De vrouw heeft weliswaar betoogd dat zij geen aanspraak kan maken op kindgebonden budget omdat zij en haar moeder als fiscaal partners worden aangemerkt, maar dit blijkt niet als zodanig uit haar IB-aangiften. Daarin is namelijk opgenomen dat de vrouw geen fiscaal partner heeft. Ervan uitgaande dat de vrouw geen fiscaal partner heeft voor de inkomstenbelasting, gaat de rechtbank ervan uit dat dit evenmin het geval is voor de toeslagen.
De rechtbank houdt - dientengevolge - voor de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening met (fictieve) huurpenningen. De vrouw heeft uitgelegd dat zij haar woning destijds voor een lager bedrag van haar moeder heeft gekocht omdat een deel van de woning werd overgenomen in bewoonde staat. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk om huur van de moeder te verlangen.
Met inachtneming van het voorgaande bedraagt het NBI van de vrouw € 3.583. 8 Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de moeder een draagkracht van € 866 per maand. 9
De verdeling van de draagkracht
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De totale behoefte van de vier kinderen bedraagt € 2.788. 10 De draagkracht van de man is dus onvoldoende om in de totale kosten van de kinderen te voorzien. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft voor kinderen uit meerdere relaties, terwijl de draagkracht onvoldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor het onderhoud beschikbare bedrag tussen de kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. 11
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanzienlijk hoger is dan de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , verdeelt de rechtbank de draagkracht van de man naar rato. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] heeft hij dan 2119/2788 x € 911 = € 692 per kind per maand beschikbaar.
De vrouw heeft € 433 per kind per maand beschikbaar. In totaal hebben de ouders dan € 1.125 per kind per maand beschikbaar voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dit is meer dan hun behoefte. Er moet daarom een draagkrachtvergelijking plaatsvinden om te berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Beide ouders moeten evenredig aan hun beschikbare draagkracht bijdragen. Dit betekent dat de man een deel van 692 / 1.125 x € 911 = € 560 per kind per maand moet dragen en de moeder 433 / 1.125 x € 911 = € 351 per kind per maand.
De zorgkorting
De man maakt op de dagen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man deels aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de zorgkorting.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de zorgkorting op basis van de geldende zorgregeling 35% van de behoefte bedraagt. Dat is € 319 per kind per maand. Dit betekent dat de man een bedrag van € 241 per kind per maand aan de vrouw moet betalen. 12
Overige beslispunten
Het is de rechtbank niet precies duidelijk in hoeverre de man tot op heden aan zijn alimentatieplicht heeft voldaan. Vast staat in elk geval dat de man tot 1 april 2024 aan de vrouw het in het echtscheidingsconvenant opgenomen bedrag verschuldigd is, vermeerderd met de jaarlijkse indexering. Die indexering volgt namelijk uit de wet. Vanaf 1 april 2024 is de man een bedrag van € 241 per kind per maand aan de vrouw verschuldigd. Dit bedrag wordt per 1 januari 2025 voor het eerst geïndexeerd. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen, al dan niet met behulp van hun advocaten, berekenen wie welk bedrag van de ander te vorderen heeft en wanneer dat wordt betaald. Omdat de verzoeken van de man te weinig onderbouwd zijn (met de feitelijk betaalde bedragen), wijst de rechtbank zijn verzoeken onder II. en III. af.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later wordt betaald.
De rechtbank verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld, zolang het gerechtshof niet anders beslist.
De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te veroordelen in de proceskosten vanwege zijn procesinstelling. De rechtbank wijst dit verzoek af en bepaalt dat elk van partijen de eigen proceskosten betaalt. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van onredelijk gebruik van procesrecht voor de man. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen er, ook nadat de man in april 2024 inzage heeft verschaft in zijn inkomensgegevens, niet in onderling overleg zijn uitgekomen en een procedure dus klaarblijkelijk onvermijdelijk was. Met de beslissing dat de verlaging van de kinderalimentatie pas ingaat per 1 april 2024 is de vrouw voldoende gecompenseerd voor het feit dat de man niet eerder met stukken is gekomen.
6De beslissing
De rechtbank:
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die is vastgelegd in het convenant van 2 maart 2018, die is gehecht aan de beschikking van deze rechtbank van 26 maart 2018, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 1 april 2024 € 241 per kind per maand bedraagt;
bepaalt dat de man deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. ter Brugge-Beuker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024. |
||
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. |
||
Bijlage 1: berekening NBI van de man
Bijlage 2: berekening NBI van de vrouw
5½ dag per twee weken gedurende 40 schoolweken en 6 van 12 vakantieweken, een extra dag met Pasen of Pinksteren, Vaderdag en de verjaardag van de man maakt 155 dagen in 52 weken en (in elk geval dit schrikkeljaar) in beginsel 156 dagen op jaarbasis, wat precies neerkomt op 3 dagen per week. Fiscaal gezien is dit de ondergrens om in aanmerking te kunnen komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank ziet aanleiding bij dat criterium aan te sluiten.
Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.
Bijlage 1: berekening NBI van de man.
70% x (6.140 - 1.842 - 1.270).
De rechtbank wijst er daarbij opnieuw op dat hierna zal blijken dat partijen ook in deze situatie samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Bijlage 2: berekening NBI van de vrouw.
70% x (3.583 - 1.075 - 1.270)
2x € 911 + 2x € 483.
Hoge Raad 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178.
€ 560 - € 319.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733