Parket bij de Hoge Raad 25-10-2024, ECLI:NL:PHR:2024:1129

Datum publicatie15-11-2024
Zaaknummer24/03451
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenErfrecht; Testamentair vruchtgebruik;
Familieprocesrecht; Bevoegdheid
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang der wet. Wie is bevoegd om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken, de kantonrechter of de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank? Wordt een procedure over art. 4:29 en 4:30-aanspraken ingeleid met een verzoekschrift dan wel een dagvaarding? A-G: Aannemelijk dat kantonrechter bevoegd is en wel in een verzoekschriftprocedure. Dat past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de (uitdrukkelijk) in de wet geregelde gevallen.

Volledige uitspraak


 

PROCUREUR-GENERAAL

 

BIJ DE

 

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

 

 

 

Nummer 24/03451

Zitting 25 oktober 2024

 

 

Vordering tot cassatie in het belang der wet

 

W.L. Valk

 

 

Vordering tot cassatie in het belang der wet tegen het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, zaaknummer 9691653 CV EXPL 22-2554, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169

 

 

1Inleiding en samenvatting

1.1

Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor het vonnis in het incident van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, zaaknummer 9691653 CV EXPL 22-2554, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169. Een gewoon rechtsmiddel heeft tegen dit incidenteel vonnis in verband met art. 71 lid 5 Rv nooit opgestaan. Navraag bij de rechtbank leerde mij dat partijen de hoofdzaak inmiddels hebben doen doorhalen.

1.2

In deze zaak heeft de erflater zijn testament opgemaakt voordat hij in het huwelijk trad en dit testament daarna niet meer gewijzigd. De echtgenote vraagt de kantonrechter om de in het testament genoemde erfgenamen te veroordelen tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel (op grond van art. 4:29 BW) en op de andere goederen van de nalatenschap (op grond van art. 4:30 BW) . In het incident hebben de erfgenamen aangevoerd dat niet de kamer voor kantonzaken, maar de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, bevoegd is om daarover te oordelen. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken.

1.3

In de rechtspraak wordt in verschillende zin geoordeeld over de vraag welke rechter bevoegd is om te oordelen over ‘art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken’. 1 Dit gebrek in de rechtseenheid is vanzelfsprekend hinderlijk voor de praktijk. Men weet nu niet bij welke rechter de zaak aanhangig moet worden gemaakt. Een vergelijkbare onduidelijkheid bestaat over de vraag of art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een dagvaarding dan wel een verzoekschrift moeten worden ingeleid. Net als de commissie cassatie in het belang der wet meen ik dat het doelmatig is om in deze vordering tot cassatie in het belang der wet tegelijk ook die kwestie aan de orde te stellen.

1.4

Stellen we de gewone regels van burgerlijk procesrecht centraal, dan lijkt juist (1) dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 BW en 4:30 BW-aanspraken en (2) dat een procedure over dergelijke aanspraken moet worden ingeleid met een dagvaarding. Letten we daarentegen op de wijze waarop het erfprocesrecht door de wetgever voor het overige is ingericht en de inhoudelijke samenhang met andere gevallen, waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een tot de kantonrechter te richten verzoek – waaronder andere geschillen met betrekking tot een verzorgingsvruchtgebruik – dan verdient mijns inziens de tegenovergestelde opvatting alsnog de voorkeur. In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling zijn geen goede redenen te vinden voor een afwijkend procesrechtelijk regime voor aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW. De wetgever lijkt integendeel te hebben verondersteld dat de kantonrechter op grond van de voorgestelde regeling bevoegd zou zijn om te oordelen over álle geschillen inzake een verzorgingsvruchtgebruik. Voor zover de literatuur zich over de kwestie uitlaat, beschouwt die de route van een verzoek bij de kantonrechter wenselijk. Dat lijkt ook overwegend de opvatting van de praktijk, in de zin dat tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig zijn gemaakt. Mogelijk ook valt die opvatting te lezen in een beschikking van uw Raad. 2

1.5

Hiervan uitgaande geeft het bestreden vonnis blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de (uitdrukkelijk) in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat niet de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, maar de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken, en wel in een verzoekschriftprocedure. Deze uitleg sluit aan bij de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW en bij opvattingen in de literatuur.

2Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: 3

(i) [de weduwe] is op 24 september 2004 in gemeenschap van goederen gehuwd met [de erflater] (de erflater).

(ii) Op 11 november 2020 is de erflater overleden.

(iii) Op 21 april 2021 heeft [de weduwe] een brief van de notaris ontvangen, waarin staat dat de erflater in 1997 een testament heeft opgemaakt. In dat testament is in eerste instantie [betrokkene] als erfgenaam aangemerkt. Zij overleed echter eerder dan de erflater.

(iv) In tweede instantie zijn de Stichtingen in het testament als erfgenaam aangemerkt. Zij hebben de erfenis beneficiair aanvaard.

(v) Op 5 mei 2021 heeft [de weduwe] de Stichtingen aangeschreven en aanspraak gemaakt op het vestigen van het vruchtgebruik op de vermogensbestanddelen van de nalatenschap.

2.2

In de hoofdzaak heeft [de weduwe] onder meer bij dagvaarding gevorderd dat de kantonrechter de Stichtingen veroordeelt om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel op grond van art. 4:29 BW en op de andere goederen van de nalatenschap op grond van art. 4:30 BW. In het incident hebben de Stichtingen aangevoerd dat volgens hen niet de kantonrechter, maar de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het geschil. Onder verwijzing naar art. 93 e.v. Rv stellen zij zich op het standpunt dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen van [de weduwe] een hogere waarde vertegenwoordigen dan € 25.000.

2.3

Uit het vonnis van de kantonrechter citeer ik de overwegingen die relevant zijn voor deze vordering tot cassatie in het belang der wet:

‘5. De vorderingen van [de weduwe] berusten op artikel 4:29 en 4:30 BW. Op grond van deze bepalingen zijn erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de echtelijke woning en de inboedel ten behoeve van de echtgenoot van de erflater en – voor zover de echtgenoot van de erflater dit voor zijn verzorging verlangt – op de andere goederen uit de nalatenschap. [de weduwe] vordert nakoming van deze wettelijke verplichting. Dit is in feite een vordering tot nakoming in de zin van artikel 3:296 BW. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat een dergelijke procedure dient te worden ingeleid met een dagvaarding. Een spoorwissel in de zin van artikel 69 Rv, zoals [de weduwe] verzoekt, is daarom niet aan de orde.

 

6. De vorderingen van [de weduwe] zijn van onbepaalde waarde. Deze behoren tot de competentie van de kantonrechter, onder voorwaarde dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vorderingen een waarde vertegenwoordigen van minder dan € 25.000,–, of dat de wet expliciet vermeldt dat de kantonrechter bevoegd is (zgn. aardzaken). Aan beide voorwaarden is in deze procedure niet voldaan. De Stichtingen worden gevolgd in hun stelling dat het aannemelijk is dat de vorderingen van [de weduwe] een waarde van meer dan € 25.000 vertegenwoordigen, gelet op het feit dat deze vorderingen ook medewerking aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de echtelijke woning omvatten. Van duidelijke aanwijzingen dat de vorderingen een lagere waarde zouden vertegenwoordigen is in ieder geval geen sprake.

 

7. [de weduwe] wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de bevoegdheid van de kantonrechter in deze procedure wordt ontleend aan artikel 4:30 lid 6 BW. Uit deze bepaling volgt uitsluitend dat de kantonrechter op verzoek van partijen de goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik kan worden gevestigd. Een dergelijk verzoek kan niet in de vorderingen van [de weduwe] worden ingelezen.

 

8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter niet bevoegd is om deze zaak te behandelen.

 

(…)

 

10. Op grond van art. 71 lid 1 Rv wordt de zaak daarom in de stand waarin deze zich nu bevindt verwezen naar een kamer voor andere zaken dan kantonzaken van deze rechtbank.’

3Middel van cassatie in het belang der wet

Rechtsoverwegingen 5 tot en met 8 van het in het belang der wet bestreden vonnis geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De kantonrechter van de rechtbank Amsterdam heeft miskend dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over een aanspraak die is ingesteld op grond van art. 4:29 en 4:30 BW tot veroordeling van erfgenamen (of overige rechthebbenden) tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel respectievelijk op de andere goederen van de nalatenschap ten behoeve van de echtgenoot van de erflater. Bovendien heeft de kantonrechter miskend dat de procedure over deze aanspraak had moeten worden ingeleid met een verzoekschrift.

4Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding
4.1

Het cassatiemiddel stelt twee met elkaar samenhangende kwesties van procesrecht aan de orde: (1) welke rechter is bevoegd om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken en (2) moeten procedures over dergelijke aanspraken met een dagvaarding dan wel een verzoekschrift worden ingeleid?

4.2

Volgens art. 42 RO is de rechtbank bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen. In het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vervolgens geregeld hoe de bevoegdheid binnen de rechtbank is verdeeld, namelijk tussen de kamer voor kantonzaken (hierna kortheidshalve: de kantonrechter) en de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel. 4

4.3

Art. 93 Rv bepaalt over de bevoegdheid van de kantonrechter het volgende:

‘Door de kantonrechter worden behandeld en beslist:

a. zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste € 25.000, de tot aan de dag van dagvaarding verschenen rente daarbij inbegrepen, tenzij de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist;

b. zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000;

c. zaken betreffende een arbeidsovereenkomst, een collectieve arbeidsovereenkomst, algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst, een vut-overeenkomst als bedoeld in de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, een agentuur-, huur- of consumentenkoopovereenkomst, een overeenkomst van consumentenkrediet als bedoeld in artikel 7:57 van het Burgerlijk Wetboek of van goederenkrediet als bedoeld in artikel 7:84 van het Burgerlijk Wetboek, telkens ongeacht het beloop of de waarde van de vordering;

d. andere zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt.’

4.4

Voor zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken zijn twee van deze grondslagen voor bevoegdheid van de kantonrechter potentieel van belang. In de eerste plaats die van de bepaling onder b, omdat art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken immers van onbepaalde waarde zijn. 5 De genoemde bepaling vereist voor bevoegdheid van de kantonrechter dat er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de aanspraak geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000. Weliswaar is de waarde van een vruchtgebruik op een woning vanzelfsprekend minder dan de waarde van de woning zelf, toch zal die waarde heel vaak meer dan € 25.000 bedragen, althans zelden duidelijk niet meer dan dat. 6 Men lette er nog op dat de bepaling onder b over een ‘vordering’ spreekt, hetgeen impliceert dat de kantonrechter aan die bepaling geen bevoegdheid kan ontlenen in zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid. 7 De vraag of zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, komt hierna nog aan de orde.

4.5

Een tweede mogelijke grondslag is art. 93 onder d Rv. Volgens deze bepaling behandelt en beslist de kantonrechter zaken ten aanzien waarvan de wet dat bepaalt. Vatten we dit zo op dat de wet dit met zoveel woorden dient te bepalen, dan is de zaak duidelijk: noch in art. 4:29 BW noch in art. 4:30 BW is met zoveel woorden bepaald dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over de aanspraak van de echtgenoot tot verplichting van de erfgenamen of overige rechthebbenden om mee te werken aan de vestiging van het vruchtgebruik op de woning en de inboedel (art. 4:29 BW) respectievelijk de andere goederen van de nalatenschap (art. 4:30 BW) . Tot zover voorlopig over de hiervoor 4.1 als eerste aangeduide kwestie.

4.6

Dan de daar bedoelde tweede kwestie: moet een procedure over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken worden ingeleid met een dagvaarding of met een verzoekschrift? Volgens art. 261 lid 2 Rv worden met een verzoekschrift ingeleid de zaken ten aanzien waarvan dit uit de wet voortvloeit. Meestal zal uit het gebruik van bewoordingen als ‘verzoek’, ‘verzoekschrift’ en ‘verzoeken’ kunnen worden afgeleid dat bedoeld is dat de procedure met een verzoekschrift wordt ingeleid. 8 De bepaling van art. 261 lid 2 Rv impliceert een gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures: de rechter is slechts bevoegd om op verzoek een beschikking te geven indien hij de bevoegdheid daartoe kan gronden op enige wet. 9

4.7

Een formulering die erop wijst dat de echtgenoot van de erflater een procedure over een verplichting van de erfgenamen (of andere rechthebbenden) tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op de woning, inboedel of andere goederen van de nalatenschap bij verzoekschrift dient in te leiden, is in art. 4:29 BW noch in art. 4:30 BW aan te wijzen.

4.8

Voor zover dat in verband met het zojuist bedoelde gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures nog relevant is: een formulering in tegengestelde zin lees ik in het BW evenmin. Art. 4:33 lid 4 BW 10 spreekt weliswaar over ‘een vordering of andere rechtsmaatregel, gericht op de nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik’, maar die bepaling heeft de strekking om te waarborgen dat de rechthebbende zich óók op de in art. 4:33 lid 2 BW genoemde gronden voor opheffing van de medewerkingsverplichting kan beroepen indien die grond bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde komt (het geval waarvan lid 2 uitgaat). 11 De wetgever lijkt bij deze bepaling vooral oog te hebben gehad voor de genoemde categorie ‘andere rechtsmaatregel’, meer in het bijzonder de rechtsmaatregel van conservatoir beslag als bedoeld in art. 730 Rv, nu dat het enige voorbeeld is dat de wetgever heeft genoemd van een geval waarin de in art. 4:33 lid 2 BW genoemde gronden aan de orde komen bij een andere rechter dan de kantonrechter. Daarom is twijfelachtig of uit de formulering van art. 4:33 lid 4 BW mag worden afgeleid dat procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken vorderingsprocedures zijn.

4.9

Wat ook zij van de bepaling van art. 4:33 lid 4 BW, vanwege het gesloten stelsel van verzoekschriftprocedures lijkt het er voorlopig op dat we met betrekking tot de hiervoor 4.1 als tweede aangeduide kwestie moeten aannemen dat procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken vorderingsprocedures zijn, omdat niet uit de wet voortvloeit dat het verzoekschriftprocedures zijn.

4.10

Het zal de lezer duidelijk zijn dat de kantonrechter zich in zijn bestreden vonnis in grote lijnen heeft gebaseerd op juist dezelfde overwegingen als die ik hiervoor uw Raad heb voorgehouden. Wat mij betreft hebben die overwegingen echter niet het laatste woord. Er bestaan goede gronden voor een opvatting die tegengesteld is aan wat volgens het voorgaande op het eerste gezicht voor de hand ligt. Die gronden ontleen ik aan de wijze waarop het erfprocesrecht door de wetgever voor het overige is ingericht en de inhoudelijke samenhang met andere gevallen, waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een tot de kantonrechter te richten verzoek, waaronder andere geschillen met betrekking tot een verzorgingsvruchtgebruik (hierna 4.11 e.v.). In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling zijn geen redenen te vinden voor een afwijkend procesrechtelijk regime voor aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW. De wetgever lijkt integendeel te hebben verondersteld dat de kantonrechter op grond van de voorgestelde regeling bevoegd zou zijn om te oordelen over álle geschillen inzake een verzorgingsvruchtgebruik (hierna 4.15 e.v.). In dezelfde zin luidt ook overwegend de opvatting van de praktijk, in de zin dat tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig zijn gemaakt (hierna 4.22 e.v.). Voor zover de literatuur zich over de kwestie uitlaat, beschouwt die de route van een verzoek bij de kantonrechter wenselijk (hierna 4.25).

Het erfprocesrecht met betrekking tot het verzorgingsvruchtgebruik en andere wettelijke rechten

4.11

Ik zal in navolging van de literatuur het vruchtgebruik zoals bedoeld in art. 4:29 en 4:30 BW hierna ook wel aanduiden met ‘verzorgingsvruchtgebruik’. 12

4.12

In de gevallen waarin in de wettelijke regeling in Boek 4 BW over de aanspraak van de echtgenoot van de erflater (‘de langstlevende’) op verzorgingsvruchtgebruik een procedure wordt aangeduid, wijst de wet steeds de kantonrechter aan als de bevoegde rechter en spreekt de wet steeds van een ‘verzoek’ (onderstrepingen door mij, AG):

Art. 4:30 lid 6 BW: ‘Voor zover de echtgenoot en degenen die hun medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik moeten verlenen, niet tot overeenstemming kunnen komen over de goederen waarop dit zal komen te rusten, gelast op verzoek van een hunner de kantonrechter de aanwijzing van die goederen of wijst hij deze zelf aan, rekening houdende naar billijkheid met de belangen van ieder van hen.’

Art. 4:31 lid 1 BW verklaart art. 4:23 leden 1, 2, 4 en 5 BW van overeenkomstige toepassing op het verzorgingsvruchtgebruik. Zowel in lid 2 als in lid 4 van art. 4:23 BW staat dat de kantonrechter bevoegd is om op de daarin genoemde verzoeken te beslissen: ‘De kantonrechter kan op de in lid 1 onder b bedoelde grond, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in artikel 215 van Boek 3 toekennen. De hoofdgerechtigde wordt in het geding geroepen. Bij de beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen.’ Respectievelijk ‘Bij de vestiging van het vruchtgebruik of daarna kunnen nadere regelingen worden getroffen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde, dan wel door de kantonrechter op verzoek van een van hen.’

Art. 4:33 lid 1 BW: ‘De kantonrechter kan op verzoek van een hoofdgerechtigde, mits daardoor een zwaarwegend belang van deze wordt gediend en in vergelijking hiermede het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad:

a. aan die hoofdgerechtigde een met vruchtgebruik belast goed uit de nalatenschap, al dan niet onder de last van het vruchtgebruik, toedelen;

b. het vruchtgebruik van een of meer goederen beëindigen;

c. aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de echtgenoot beperken of hem deze ontzeggen;

d. het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind stellen.’

Art. 4:33 lid 2 BW: ‘De kantonrechter kan, onverminderd lid 1, voor zover de echtgenoot aan het vruchtgebruik, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig artikel 35 lid 2 op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft:

a. op verzoek van een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik opheffen, of

b. op verzoek van een hoofdgerechtigde het vruchtgebruik beëindigen.’ 13

Art. 4:29 lid 1, tweede volzin, BW verwijst naar het hiervoor genoemde art. 4:33 lid 2, onder a BW: ‘De eerste zin geldt niet voor zover de kantonrechter op een daartoe strekkend verzoek artikel 33 lid 2, onder a, heeft toegepast.’ 14

Art. 4:34 lid 4 BW verklaart de kantonrechter bevoegd te beslissen op verzoeken in geschillen over de toepassing van art. 4:34 BW, op grond waarvan de echtgenoot kan overgaan tot inkorting van daarvoor vatbare giften ‘voor zover de nalatenschap niet toereikend is tot voldoening van hetgeen de echtgenoot ingevolge de artikelen 29 en 30 toekomt’ (art. 4:34 lid 1 BW) : ‘Geschillen over de toepassing van het onderhavige artikel en de artikelen 35 tot en met 37 worden op verzoek van de meest gerede partij beslist door de kantonrechter.’

4.13

Het verzorgingsvruchtgebruik maakt deel uit van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW over ‘andere wettelijke rechten’. 15 Ook ter zake van andere ‘andere wettelijke rechten’ uit die afdeling verwijst de wetgever naar de kantonrechter en gebruikt hij de term ‘verzoeken’. Het in bovenstaande opsomming als laatste genoemde art. 4:34 lid 4 BW verklaart de kantonrechter bijvoorbeeld bevoegd te beslissen op verzoeken over aanspraken van het kind van de erflater op een som ineens (art. 4:35-4:37 BW) . In art. 4:38 lid 1 BW is verder geregeld dat de kantonrechter bevoegd is te beslissen op een verzoek van een kind of stiefkind van de erflater tot verplichting van de rechthebbende om – kort gezegd – de onderneming van de erflater tegen een redelijke prijs over te dragen.

4.14

Wat nu zou de reden kunnen zijn voor de wetgever om een andere keuze te maken wat betreft de bevoegde rechter en het type procedure (vorderings- of verzoekschriftprocedure) als de langstlevende de vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik wil afdwingen? Het is mij niet gelukt om zo’n reden te bedenken. Het komt bepaald onlogisch voor dat de kantonrechter niet bevoegd zou zijn om aanspraken op verzorgingsvruchtgebruik op grond van art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 lid 1 BW te behandelen, terwijl hij juist exclusief bevoegd is om te beslissen op daarmee samenhangende verzoeken. Zie in gelijke zin Ter Haar en Beuker (met weglating van een voetnoot): 16

‘Wij menen dat de procedure om een recht op verzorgingsvruchtgebruik te verkrijgen en de hierboven vermelde procedures zo met elkaar verweven zijn, dat het onlogisch is dat de verschillende zaken op verschillende wijzen moeten worden ingeleid en door verschillende rechters moeten worden behandeld. (…) Een andere mening zou ertoe leiden dat de langstlevende bij de rechtbank terecht moet op grond van een dagvaarding om medewerking te verlangen, terwijl verwante zaken vervolgens bij een andere rechter geregeld moeten worden (zoals het ontheffen van de erfgenamen om mee te werken aan vestiging van het vruchtgebruik als geen behoefte bestaat (art. 4:33 lid 2 sub a BW) en het treffen van andere regelingen.’

De totstandkomingsgeschiedenis

4.15

Kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW worden afgeleid dat de wetgever redenen had om art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken in procedureel opzicht anders te behandelen dan daarmee samenhangende verzoeken? Ik neem de lezer mee in mijn zoektocht naar aanknopingspunten voor de beantwoording van deze vraag.

4.16

Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft gemeend dat de medewerkingsverplichting van de erfgenamen uit art. 4:29 lid 1 BW vatbaar is voor reële executie overeenkomstig het bepaalde in art. 3:300 BW. 17 Volgens die bepaling kan – samengevat – ‘de rechter op vordering van de gerechtigde’ in beginsel bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is in gevallen waarin zo’n verplichting tot het verrichten van de rechtshandeling bestaat. Met het gebruik van de term ‘vordering’ heeft de wetgever gedoeld op het begrip ‘rechtsvordering’ als een processuele handeling waarbij een procespartij een vorderingsrecht in rechte inroept. 18 Die term impliceert dus niet dat art. 3:300 BW niet kan worden toegepast in verzoekschriftprocedures. 19 In vergelijkbare zin geldt dat het woord ‘de rechter’ geen keuze impliceert tussen de kamer voor kantonzaken en de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank. 20 De verwijzing naar art. 3:300 BW verschaft daarmee geen aanknopingspunten voor de beantwoording van de twee voorliggende procesrechtelijke vragen. Ook waar de wetgever in het voorlopig verslag bij art. 4:29 en 4:30 BW spreekt over ‘vorderen’, meen ik dat hij daarmee geen keuze heeft willen maken tussen een dagvaardingsprocedure en een verzoekschriftprocedure, maar het oog heeft gehad op een rechtsvordering. 21 In de totstandkomingsgeschiedenis komen ook andere begrippen voor, zoals ‘aanspraken’ en ‘verlangen’, zonder dat een verschil in betekenis lijkt te zijn beoogd. 22 Voor de beantwoording van de vraag of procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken moeten worden ingeleid met een dagvaarding of een verzoekschrift heb ik in de wetsgeschiedenis dus geen bruikbaar aanknopingspunt kunnen vinden.

4.17

Meer is er te vinden over de vraag welke rechter bevoegd is. De redactie van diverse bepalingen van titel 3 van Boek 4 BW is gedurende het wetgevingsproces op verschillende punten gewijzigd, onder meer naar aanleiding van een advies van de Raad van State. 23 Zo heeft de wetgever er pas in een later stadium van het wetgevingstraject voor gekozen om de kantonrechter bevoegd te maken voor geschillen zoals bedoeld in art. 4:15 lid 1 BW, welke geschillen gaan over de omvang van de in art. 4:13 lid 3 BW bedoelde geldvordering die elk kind als erfgenaam van rechtswege krijgt op de echtgenoot van de erflater, ter grootte van het erfdeel van het kind. De wetgever zocht daarmee aansluiting bij de bevoegdheid van de kantonrechter zoals die reeds bestond voor geschillen over de toepassing van ‘de artikelen 3 lid 6, 5 en 8 lid 6 van afdeling 2’. 24 De nummering van de artikelen is nadien verschillende malen gewijzigd, maar hiermee wordt verwezen naar de (gehandhaafde) bevoegdheid van de kantonrechter om te oordelen over geschillen over de toepassing van het huidige art. 4:30 lid 6 BW en art. 4:34 lid 4 BW (waarin de kantonrechter bevoegd wordt verklaard te oordelen in geschillen over de toepassing van art. 4:34 BW tot en met 4:37 BW).

4.18

Hoewel de wetgever ervan heeft afgezien om de kantonrechter bevoegd te verklaren voor alle erfrechtelijke kwesties, kan uit de wetsgeschiedenis (voorzichtig) worden afgeleid dat hij heeft verondersteld dat de kantonrechter reeds zonder meer bevoegd is om te oordelen over geschillen inzake vruchtgebruik (onderstreping toegevoegd): 25

‘MvA I. 28. Het is onvermijdelijk dat erfrechtelijke kwesties, die in allerlei rechtsverhoudingen kunnen rijzen, in veel gevallen bij de rechtbank terecht komen. Het is immers met de algemene bevoegdheid van de rechtbank (artikel 53 en 55a Wet op de rechterlijke organisatie) bezwaarlijk verenigbaar om de kantonrechter voor alle zaken van erfrecht bevoegd te maken. Om die reden verdient het ook geen aanbeveling om alle verwijzingen naar de rechtbank in Boek 4 te vervangen door verwijzingen naar de kantonrechter. Ook dan zouden vele geschillen over erfrecht nog tot de bevoegdheid van de rechtbank behoren. Wel is het mogelijk om, in aansluiting op de bevoegdheidstoedeling in het kader van figuren als bewind, gemeenschap en vruchtgebruik, de kantonrechter in de sfeer van het erfrecht bevoegd te maken voor daarmee vergelijkbare geschillen en verzoeken. Vanuit die gedachte is de bevoegdheid van de kantonrechter te begrijpen met betrekking tot maatregelen in verband met het beheer van, het bewind over of de vereffening van een nalatenschap.

 

29. De bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en rechtbank sluit aan bij het uitgangspunt dat de rechtbank de algemene rechter is, en dat daarnaast de kantonrechter voor een aantal specifieke categorieën van geschillen en verzoeken als bevoegde rechter is aangewezen, zoals voor maatregelen die te maken hebben met het beheer van of het bewind over een vermogen. In het kader van het naar verwachting binnenkort bij de Tweede Kamer in te dienen wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, zal een inventarisatie worden toegezegd naar de verdeling van de bevoegdheid in zaken van personen- en familierecht tussen de rechtbank en de kantonrechter. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, zal bij wijzigingen die uit deze inventarisatie voortvloeien mede bezien worden

of er aanleiding is het erfrecht te wijzigen.’

Zie ook (onderstreping toegevoegd): 26

‘De vraag of het geen aanbeveling verdient de kantonrechter in alle zaken van erfrecht als absoluut bevoegde rechter aan te wijzen, beantwoord ik ontkennend. In concrete gevallen als in de artikelen 4.2A.1.3 en 4.2A.1.11–13, maar ook in afdeling 4.2A.2 [thans: afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW, van welke afdeling art. 4:29 en 4:30 BW deel uitmaken, AG], is de kantonrechter bevoegd verklaard. Van de wenselijkheid van een algemene afwijking van de uit de Wet R.O. voortvloeiende bevoegdheidsverdeling tussen kantonrechter en rechtbanken is mij niet gebleken. Verder zou het scheppen van een algemene bevoegdheid van de kantonrechter in zaken van erfrecht een ingrijpende stap betekenen die het kader van de onderhavige nota van wijziging verre te buiten zou gaan.’

4.19

Over art. 4:30 BW-aanspraken heeft de minister expliciet gezegd dat de kantonrechter bevoegd is daarover te oordelen (onderstreping door mij, AG): 27

‘Meent de langstlevende echtgenoot dat hij het gelegateerde voor zijn verzorging nodig heeft en dat zij het daarom in vruchtgebruik dient te verkrijgen, dan zal zij het initiatief moeten nemen om daarop aanspraak te maken. Betreft het legaat niet de woning of een inboedelgoed – zoals meestal bij een legaat aan de kerk of goede doelen –, dan zal het aan de echtgenoot zijn om daarover het oordeel van de kantonrechter in te roepen. Ook als het legaat wel de woning of een inboedelgoed betreft, zal het legaat moeten worden uitgevoerd, zij het onder bezwaring met een vruchtgebruik ten behoeve van de echtgenoot. De legataris zal vervolgens ingevolge artikel 4.2A.2.5 [het huidige art. 4:33 lid 2 onder b BW, AG] aan de kantonrechter kunnen verzoeken om het vruchtgebruik te beëindigen.’

4.20

Hiervoor 4.8 kwam de totstandkomingsgeschiedenis van art. 4:33 lid 4 BW al aan bod, volgens welke verweren tegen een aanspraak op verzorgingsvruchtgebruik ook bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde kunnen komen. Als voorbeeld van zo’n geval noemt de wetgever aldaar ‘een conservatoir beslag ter levering van het vruchtgebruik (artikel 730 Rv) ’. 28 Ik citeer opnieuw met instemming Ter Haar en Beuker, die ook aan deze passage voorzichtig ontlenen dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de kantonrechter art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken beoordeelt (met weglating van voetnoten): 29

‘In de toelichting op dit artikellid [art. 4:33 lid 4 BW, AG] heeft de minister genoemd dat de grond voor opheffing van de verplichting tot medewerking aan vestiging van vruchtgebruik ook bij een andere rechter dan de kantonrechter aan de orde kan komen. (…) het enige voorbeeld dat de minister in dat verband noemt [is] het conservatoir beslag ter verkrijging van levering van het vruchtgebruik (art. 730 Rv) . Die procedure speelt bij de voorzieningenrechter, omdat daar toestemming wordt verkregen voor de beslaglegging en niet bij de kantonrechter. De keuze om een zeer specifiek geval te noemen waar de kantonrechter nooit bevoegd is, namelijk bij conservatoir beslag, duidt er mogelijk op dat de minister niet de procedure waarin de langstlevende vraagt om medewerking van de erfgenamen aan vestiging van het vruchtgebruik ziet als procedure die bij een andere rechter dan de kantonrechter wordt gevoerd. Dit voorbeeld had dan immers veel meer voor de hand gelegen.’

4.21

Ik vat mijn bevindingen met betrekking tot de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW samen. Had de wetgever redenen om art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken in procedureel opzicht anders te behandelen dan daarmee samenhangende verzoeken? Nee, zulke redenen had de wetgever niet. Voor zover de wetsgeschiedenis relevante aanknopingspunten biedt, wijzen die er juist op dat de wetgever heeft verondersteld dat de kantonrechter wel degelijk bevoegd is om de bedoelde aanspraken te beoordelen.

Opvattingen in praktijk en literatuur

4.22

Het blijkt dat in de praktijk tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken worden aangevangen met een verzoekschrift bij de kantonrechter. 30

4.23

Dit was ook het geval in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van uw Raad van 8 juni 2007. 31 Uw Raad heeft in die zaak géén toepassing gegeven aan art. 69 Rv, de (spoor)wisselbepaling. Op grond van die bepaling draagt de rechter er zorg voor dat, indien een procedure met een verzoekschrift is ingeleid in plaats van met een dagvaarding of omgekeerd, de procedure wordt doorgeleid naar het juiste spoor. 32 De rechter is gehouden om ambtshalve te beoordelen of de juiste rechtsingang is gekozen en zo nodig overeenkomstig art. 69 Rv een spoorwissel toe te passen. 33 De wisselbepaling is ook van toepassing in hoger beroep en cassatie. 34 Uw Raad heeft deze wisselbepaling verschillende malen toegepast, al was steeds sprake van een verkeerde rechtsingang in cassatie en niet van een verkeerde rechtsingang in eerste aanleg. 35 Maar dit laat onverlet dat volgens de rechtspraak van uw Raad art. 69 Rv ook kan worden toegepast in de laatstgenoemde categorie van gevallen. 36 De omstandigheid dat uw Raad de wisselbepaling niet heeft toegepast in de zaak die leidde tot de beschikking van 8 juni 2007, kan er dus op duiden dat procedures over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken naar het oordeel van uw Raad moeten worden ingeleid met een verzoekschrift, zoals in die betreffende zaak was gebeurd. Ik zeg opzettelijk ‘kan erop duiden’, omdat in de zaak niet ter discussie stond met welk processtuk de zaak had moeten worden ingeleid en evenmin welke kamer van de rechtbank in eerste aanleg bevoegd was om over de zaak te oordelen. 37

4.24

Ik merk nog op dat aan de beschikking niet rechtstreeks iets over de taakverdeling tussen de kamer voor kantonzaken en de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank kan worden ontleend. Vanwege het bepaalde in art. 71 lid 5 Rv (‘Tegen een verwijzing en tegen het achterwege laten van verwijzing staat geen voorziening open. (…)’) is deze taakverdeling in cassatie immers in de regel niet meer aan de orde. 38 Intussen hangen beide kwesties wel nauw samen.

4.25

De taakverdeling binnen de rechtbank wordt in de literatuur lang niet altijd aan de orde gesteld; voor zover dit al gebeurt, wordt hetzij impliciet hetzij expliciet aangenomen dat de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 en/of 4:30 BW-aanspraken. 39 Zowel Ter Haar en Beuker als Luijten en Meijer vermelden weliswaar – onder verwijzing naar het hiervoor besproken wettelijke procesrecht en art. 4:33 lid 4 BW – dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken (waarschijnlijk) bevoegd is en dat de procedure moet worden ingeleid met een dagvaarding, maar tegelijk bepleiten zij in aansluiting op de overige bepalingen van afdeling 3 van titel 2 van boek 4 BW juist het tegendeel (dus: bevoegdheid van de kantonrechter en een verzoekschriftprocedure). 40 Over de juiste rechtsingang van zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken is in de literatuur verder weinig te vinden. Naast de zojuist genoemde auteurs vond ik alleen nog Van Waes, die veronderstelt dat de echtgenoot in het kader van een art. 4:30 BW-aanspraak een verzoek moet indienen. 41

4.26

Tot slot wijs ik op de door de Rechtspraak opgestelde ‘Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter’. 42 In dat document worden ‘artikelsgewijs de erfrechtelijke verzoeken en mededelingen die bestemd zijn voor de kantonrechter’ besproken. 43 Eén van de artikelen die worden genoemd, is art. 4:29 lid 1 BW. 44 De toelichting bij dit artikel verwijst overigens slechts naar art. 4:33 lid 2 BW waarin de bevoegdheid van de kantonrechter is neergelegd om de verplichting tot vestiging van het vruchtgebruik op te heffen of te beëindigen. Art. 4:30 lid 1 BW wordt in de handleiding niet afzonderlijk behandeld. Van dat artikel wordt alleen het zesde lid genoemd, op grond waarvan de kantonrechter de goederen kan aanwijzen waarop het vruchtgebruik zal komen te rusten. 45

4.27

Uit de handleiding lijkt derhalve te volgen dat de kantonrechter bevoegd is te beslissen over verzoeken van de echtgenoot op grond van art. 4:29 BW tot medewerking aan de vestiging van vruchtgebruik op de woning en de inboedel uit de nalatenschap, maar dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank bevoegd is om te oordelen over aanspraken op vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap die zijn gebaseerd op art. 4:30 BW. 46 Het gelukt mij niet om de logica van deze taakverdeling in te zien. De handleiding beschouw ik daarom niet als een bruikbaar aanknopingspunt voor de beantwoording van de vraag welke rechter bevoegd is.

Slotsom

4.28

Stellen we de gewone regels van burgerlijk procesrecht centraal, dan lijkt juist (1) dat de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 BW en 4:30 BW-aanspraken en (2) dat een procedure over dergelijke aanspraken moet worden ingeleid met een dagvaarding (hiervoor 4.2-4.9). Letten we daarentegen op de wijze waarop het erfprocesrecht door de wetgever voor het overige is ingericht en de inhoudelijke samenhang met andere gevallen waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een tot de kantonrechter te richten verzoek – waaronder andere geschillen met betrekking tot een verzorgingsvruchtgebruik –, dan verdient mijns inziens de tegenovergestelde opvatting alsnog de voorkeur. In de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling zijn geen goede redenen te vinden voor een afwijkend procesrechtelijk regime voor aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 en 4:30 lid 1 BW. De wetgever lijkt integendeel te hebben verondersteld dat de kantonrechter op grond van de voorgestelde regeling bevoegd zou zijn om te oordelen over álle geschillen inzake een verzorgingsvruchtgebruik (hiervoor 4.11-4.21). Voor zover de literatuur zich over de kwestie uitlaat, beschouwt die de route van een verzoek bij de kantonrechter wenselijk (hiervoor 4.25). Dat lijkt ook overwegend de opvatting van de praktijk, in de zin dat tot nu toe de meeste zaken over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken met een verzoekschrift bij de kantonrechter aanhangig zijn gemaakt. Mogelijk ook valt die opvatting te lezen in de beschikking van uw Raad van 8 juni 2007 (hiervoor 4.22-4.24).

4.29

Hiervan uitgaande geeft het bestreden vonnis blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het past in het stelsel van de wet en sluit aan bij de (uitdrukkelijk) in de wet geregelde gevallen om aan te nemen dat niet de kamer voor andere zaken dan kantonzaken binnen de rechtbank, afdeling civiel, maar de kantonrechter bevoegd is om te oordelen over art. 4:29 en 4:30 BW-aanspraken, en wel in een verzoekschriftprocedure. Deze uitleg sluit aan bij de totstandkomingsgeschiedenis van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW en bij opvattingen in de literatuur.

5Vordering

Op grond van het voorgaande vorder ik dat de Hoge Raad het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

 

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

 

A-G

 

1

Zie bijvoorbeeld het vonnis in deze zaak (rechtbank Amsterdam (kamer voor kantonzaken) 17 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169) en rechtbank Amsterdam (kamer voor andere zaken dan kantonzaken) 14 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5306. Strikt genomen gaat het om aanspraken op grond van art. 4:29 lid 1 BW en art. 4:30 lid 1 BW, maar omwille van de leesbaarheid gebruik ik deze kortere term.

2

HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507, NJ 2008/220 m.nt. S. Perrick, AA 2007/0793 m.nt. A.J.M. Nuytinck.

3

Vergelijk het vonnis in het incident van de kantonrechter van rechtbank Amsterdam van 17 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5169, onder ‘Feiten’.

4

In navolging van de terminologie die de wetgever hanteert, zie: Kamerstukken II 2000/2001, 27 824, nr. 3, p. 33 en 37 (MvT).

5

Zie hierna over de vraag of dergelijke aanspraken ook ‘vorderingen’ zijn, dat laat ik hier opzettelijk in het midden.

6

De waarde van een vruchtgebruik is behalve afhankelijk van de waarde van het object ervan, ook van de levensverwachting van de vruchtgebruiker.

7

Vergelijk H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/83: ‘De kantonrechter is in verzoekschriftprocedures slechts bevoegd voor zover de wet hem de kennisneming van zaken die met een verzoek moeten worden ingeleid, uitdrukkelijk opdraagt.’

8

Zie A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, commentaar op art. 261 Rv, aant. 5a en 5c (bijgewerkt t/m 1 januari 2024), met nuanceringen.

9

Vergelijk HR 15 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0177, NJ 1991/397, onder 2: ‘(…) Het onderdeel miskent dat voor de bevoegdheid van de rechter tot het nemen van een beschikking op verzoek een wettelijke grondslag vereist is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijke grondslag in dit geval ontbreekt, nu C. het verzoek om een schadeloosstelling heeft gedaan bij de behandeling van een verzoekschrift als bedoeld in art. 12 Krankzinnigenwet en noch op deze wet noch op enige andere wet de bevoegdheid kan worden gegrond tot het toewijzen van een verzoek om een zodanige schadeloosstelling. (…)’

10

De tekst van art. 4:33 lid 4 BW luidt voluit: ‘Een rechthebbende kan te allen tijde, ter afwering van een vordering of andere rechtsmaatregel, gericht op de nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik, een beroep in rechte doen op de in lid 2 genoemde grond voor opheffing van die verplichting.’

11

MvT bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW, p. 1742.

12

Zie bijvoorbeeld P.C. van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Monografieën BW B19), Deventer: Kluwer 2009, hoofdstuk IV; p. 53 e.v.; Asser/Perrick 4 2021/365; J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 100-107.

13

De kantonrechter wordt ook genoemd in het derde en vijfde lid van art. 4:33 BW, maar daarin wordt slechts voortgebouwd op het eerste en tweede lid. Daarom heb ik niet afzonderlijk naar deze leden verwezen. Ik maakte een uitzondering voor art. 4:29 lid 1, tweede volzin, BW, omdat die bepaling centraal staat in deze vordering tot cassatie in het belang der wet.

14

Deze tweede volzin is overigens pas later bij bezemwet aan het eerste lid toegevoegd: MvT bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW, p. 1715.

15

Het woord ‘andere’ moet worden gelezen tegen de achtergrond van de titel van afdeling 3 van de vierde titel van boek 4 BW, die luidt: ‘Legitieme portie’. Het gaat in afdeling 4.3.2 dus om andere wettelijke rechten dan het recht van afstammelingen op een legitieme portie. Zie P.C. Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Monografieën BW nr. B19) 2019/26.

16

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 104-105.

17

NW 5, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1706.

18

A.W. Jongbloed, GS Vermogensrecht, art. 3:300 BW, aant. 6 (bijgewerkt t/m 11 juli 2023).

19

MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 895: ‘Waar in de onderhavige titel de term “op vordering van” gebezigd wordt, is derhalve niet uitgesloten dat het instellen van de rechtsvordering bij verzoekschrift dient te geschieden.’

20

Art. 5:145 lid 2 BW illustreert dat ook de kantonrechter art. 3:300 BW kan toepassen: ‘Indien de kantonrechter met toepassing van artikel 300 van Boek 3 een vertegenwoordiger heeft aangewezen, stelt hij op verzoek van de meest gerede partij of ambtshalve diens salaris vast; het salaris komt ten laste van de vertegenwoordigde.’

21

VV I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1709 en 1722. Zie bijvoorbeeld: MvA I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1713 (onderstrepingen door mij, AG): ‘Het lijkt zinvol dat ontzegging van het vruchtgebruik mede aan de orde kan komen in het kader van het verweer tegen een door de langstlevende echtgenoot ingestelde rechtsvordering tot vestiging van zodanig vruchtgebruik.’ En MvA I bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1716 (onderstreping door mij, AG): ‘Heeft de echtgenoot eenmaal aanspraak gemaakt op vestiging van het desbetreffende vruchtgebruik [uit art. 4:29 lid 1 BW, AG], dan is daarmee het wilsrecht uitgewerkt en is voor de erfgenamen de verplichting ontstaan te voldoen aan de rechtsvordering tot vestiging van het vruchtgebruik.’

22

Zie voor deze begrippen: MvA I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1710 en 1724.

23

NR 2, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1717. NR 2 verwijst volgens de lijst van afkortingen (p. VIII) naar: Kamerstukken II, 1996/1997, 17 141, nr. D, p. 5. (Ook) Van Es heeft erop gewezen dat de inhoud van afdeling 2 van titel 3 van boek 4 BW over ‘Andere wettelijke rechten’ veelvuldig is gewijzigd: P.C. Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Mon. BW nr. B19), 2019/26.

24

NR 2, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1717

25

MvA I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1116.

26

Nota NE (nota naar aanleiding van het nader eindverslag II), Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1520.

27

Nota I, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1689.

28

MvT bezemwet, Parl. Gesch. Inv. Boek 4 BW 2003, p. 1742.

29

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 105-106.

30

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, ‘De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW’, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 106. Zie voor een voorbeeld van een dagvaardingsprocedure die aanhangig was gemaakt bij de kamer voor andere zaken dan de rechtbank: Rb. Amsterdam 14 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5306, onder 5.12-5.22. De rechtbank oordeelde eerst wel over de vraag of sprake was van een ‘woning’ in de zin van art. 4:29 lid 1 BW, maar achtte zich vervolgens onbevoegd om te oordelen over de vordering op grond van art. 4:30 lid 1 BW en paste de wisselbepaling toe om de zaak te verwijzen naar de kamer voor kantonzaken.

31

HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2507, NJ 2008/220 m.nt. S. Perrick, AA 2007/0793 m.nt. A.J.M. Nuytinck.

32

A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, commentaar op art. 69 Rv, aant. 1a (bijgewerkt t/m 1 januari 2024).

33

Verslag, Parl. Gesch. Herziening burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg 2002, p. 222: ‘Indien de rechter constateert dat een zaak op het verkeerde spoor zit, moet hij ambtshalve de wissel omzetten.’

34

Verslag, Parl. Gesch. Herziening burgerlijk procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg 2002, p. 222: ‘Deze wisselbepaling is ook van toepassing op hoger beroep en cassatie (zij is immers opgenomen in de eerste titel).’

35

Zie HR 16 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8453, NJ 2007/613; HR 7 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1046, NJ 2008/580; HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0971, NJ 2011/480; HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7841; HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3596; HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1689, NJ 2018/208 m.nt. W.D.H. Asser, onder 4.7.1-4.8.3.

36

Zie over een geval waarin een hof constateerde dat in eerste aanleg een andere rechtsingang had moeten worden gekozen: HR 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5824, NJ 2005/348, onder 3.3.

37

Ook Perrick en Nuytinck gaan in hun annotaties bij de beschikking (zie vorige voetnoot) niet op deze procesrechtelijke kwesties in. Ook de aan de beschikking voorafgaande conclusie van plv. PG De Vries Lentsch-Kostense deed dat niet.

38

Er bestaan uitzonderingen op die regel, zoals deze vordering tot cassatie in het belang der wet illustreert.

39

Vergelijk P.C. Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Mon. BW nr. B19) 2019/34; A.J.M. van Waes in: A.R. Autar e.a. (red.), Compendium Erfprocesrecht, Den Haag: Sdu 2021/11.2.4.4, p. 393. In Asser/Perrick 4 2021/365 e.v. en M.J.A. van Mourik e.a., Handboek Erfrecht 2020/XI 3.1 e.v. vond ik over de taakverdeling binnen het gerecht niets; Kremer stipt de beide procesrechtelijke kwesties die in deze vordering centraal staan, slechts aan en verwijst enkel naar Luijten & Meijer (hierna afzonderlijk besproken), zie: M. Kremer, GS Erfrecht, art. 4:29 BW, aant. 1 (bijgewerkt t/m 23 augustus 2024).

40

J.H.M. ter Haar & M.R. Beuker, De competente rechter bij de andere wettelijke rechten van artikel 4:29 en 4:30 BW, Tijdschrift Erfrecht 2023, nr. 6, p. 107; E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht, Deventer: Kluwer 2008, nr. 638, p. 408 (zie met name voetnoot 923). Zij verwijzen naar het ‘overigens in art. 4:32 bepaalde’, maar dit lijkt mij een kennelijke verschrijving, aangezien art. 4:32 BW noch een verwijzing bevat naar de kantonrechter noch naar de verzoekschriftprocedure. Ik veronderstel dat zij afdeling 4.3.2 BW bedoeld hebben.

41

C.A.J.M. van Waes, Commentaar op art. 4:29 en 4:30 BW, in: Sdu Commentaar Erfrecht, Den Haag: Sdu Uitgever 2020, p. 147, onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 8 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA2507).

42

Er bestaat overigens geen vergelijkbare handleiding voor erfrechtprocedures bij de kamer voor niet-kantonzaken bij rechtbanken.

43

De Rechtspraak, Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter. Algemene aanwijzingen voor verzoekers, negende versie, november 2022, p. 2.

44

De Rechtspraak, Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter. Algemene aanwijzingen voor verzoekers, negende versie, november 2022, p. 32.

45

De Rechtspraak, Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter. Algemene aanwijzingen voor verzoekers, negende versie, november 2022, p. 33.

46

Omdat de handleiding slechts vermeldt wat relevant is voor de kantonrechter, bevat de handleiding logischerwijs niets over de vraag of zaken over art. 4:30 BW-aanspraken moeten worden ingeleid met een dagvaarding of een verzoekschrift.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733