Hoge Raad 22-11-2024, ECLI:NL:HR:2024:1718

Datum publicatie22-11-2024
Zaaknummer23/03397
ProcedureCassatie
Formele relatiesConclusie: ECLI:NL:PHR:2024:462; In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2023:5366
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

In ouderschapsplan als bedoeld in art. 815 lid 2 Rv worden in ieder geval afspraken opgenomen over kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 815 lid 3 Rv) . Houden die afspraken in dat bepaalde kosten die doorgaans worden voldaan door ouder bij wie kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben, zullen worden voldaan van ten name van beide ouders gestelde kindrekening, dan kunnen tussen ouders rijzende geschillen daarover op de voet van art. 1:253a lid 1 BW aan rechtbank worden voorgelegd.

Volledige uitspraak


HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/03397

Datum 22 november 2024

BESCHIKKING

In de zaak van

[de vader],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

hierna: de vader,

advocaat: K. Aantjes,

tegen

[de moeder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

hierna: de moeder,

advocaat: E.F.A. Linssen-van Rossum.

1Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de beschikking in de zaak C/16/542322 / FO RK 22-817 van de rechtbank Midden-Nederland van 13 oktober 2022;

b. de beschikking in de zaak 200.321.113 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2023.

De vader heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.

De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.

2Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De vader en de moeder hebben een dochter, geboren in 2009 (hierna: de minderjarige). De ouders hebben samen het gezag. De minderjarige heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.

(ii) De ouders hebben in 2016 een ouderschapsplan opgesteld. Daarin hebben zij onder meer de volgende financiële afspraken met betrekking tot de kosten van de minderjarige gemaakt:

“8. Financiën

Kosten [de minderjarige]

De afspraken die zijn gemaakt over de verdeling van de kosten van [de minderjarige] zijn zoveel mogelijk gebaseerd op een draagkrachtberekening conform het rapport Alimentatienormen. Uit de berekening blijkt dat [de minderjarige] een behoefte aan kinderalimentatie heeft van € 604,- per maand excl. de kinderbijslag van € 80,- per maand en de kinderopvangtoeslag. Dat bedrag is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 3.967,- per maand.
De ouders hebben in onderling overleg afgesproken dat de vader maandelijks € 321,- en de moeder € 284,- bijdraagt in de kosten van [de minderjarige].

Kinderrekening

De ouders zullen gebruik maken van een kinderrekening. Zij hebben allebei een budget voor de kosten van [de minderjarige] bestaande uit draagkracht en de kinderbijslag. Met het kindgebonden budget is rekening gehouden in de draagkracht van de moeder. De ouders zijn overeengekomen dat conform de tremaberekening de kosten voor de eigen huishouding € 171,- bedraagt. (…)


De moeder zal de kinderbijslag naar de kinderrekening overmaken. De vader stort een bedrag van € 150,- op de kinderrekening, en de moeder een bedrag van € 113,-. Elke maand wordt dus een bedrag van € 343,- + kinderopvangtoeslag bijgeschreven op de rekening.

Van de kinderrekening worden de volgende zaken betaald: school, kinderopvang, sport, muziek, abonnementen, hobby, kleding en fietsen. Bedragen boven de € 100,- worden alleen in gezamenlijk overleg uitgegeven. Beide ouders hebben toegang tot en inzicht in de kinderrekening.

Bovenstaande regeling is een verplichting van de ene ouder jegens de andere ouder om de andere ouder in staat te stellen [de minderjarige] in het levensonderhoud te voorzien, waarbij de betaling via de kinderrekening verloopt.”

(iii) Bij beschikking van 11 juni 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader met ingang van 1 februari 2018 een bedrag van € 250,-- per maand aan haar zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, afgewezen.

(iv) Bij beschikking van 12 maart 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland bepaald dat de moeder de financiële afspraken van partijen ten aanzien van de minderjarige, inhoudende dat zij de kinderbijslag alsmede iedere maand € 113,-- zal storten op de kinderrekening (hierna: de kindrekening), moet nakomen op straffe van verbeurte van een dwangsom.

2.2

In dit geding heeft de moeder de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW verzocht het ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de gezamenlijke kindrekening wordt opgeheven en het saldo wordt verdeeld overeenkomstig het voorstel van de moeder. De rechtbank heeft het verzoek opgevat als een verzoek tot wijziging van de alimentatieafspraak tussen partijen op grond van art. 1:401 lid 1 BW. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat de afspraak door een wijziging van omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.

2.3

In hoger beroep heeft de moeder verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en art. 8 van het ouderschapsplan te wijzigen in die zin dat de moeder wordt ontslagen van de verplichting om maandelijks in te leggen op de kindrekening en de kosten van de minderjarige tussen partijen te verdelen overeenkomstig het voorstel van de moeder. Het hof 1 heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd, de ontbinding van art. 8 van het ouderschapsplan uitgesproken en het verzoek van de moeder voor het overige afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.

Er is sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW, doordat de afspraak die partijen in 2016 met elkaar hebben gemaakt over de kosten van de minderjarige niet heeft gewerkt zoals partijen voor ogen hadden toen zij de afspraak maakten. Het hof ziet hierin een wijziging van omstandigheden die maakt dat de regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. (rov. 5.1-5.2)

De moeder voert aan dat de vader zich niet houdt aan de afspraken die partijen gemaakt hebben. De vader doet uitgaven ten koste van de kindrekening die niet vallen onder afspraken die partijen hierover gemaakt hebben. De vader overlegt niet over uitgaven boven de € 100,-- en is niet transparant over bedragen die hij van de kindrekening overboekt naar zijn eigen rekening. Haar inbreng komt dan niet ten goede van de minderjarige. De vader heeft dit niet betwist, maar hij stelt dat het de moeder is die zich niet aan de afspraken houdt. Het hof maakt uit het verzoek van de moeder op dat zij het hof vraagt om art. 8 van het ouderschapsplan te ontbinden op grond van wanprestatie. (rov. 5.3)

Partijen zijn in art. 8 van het ouderschapsplan een verbintenis aangegaan ten aanzien van de verdeling van de kosten van de minderjarige. Het hof ziet het handelen van de vader als het tekortschieten in de nakoming van de op hem rustende verbintenis. De moeder heeft de vader diverse keren gewezen op zijn verplichtingen, desondanks is de vader niet bereid gebleken om aan de verzoeken van de moeder te voldoen. Het hof oordeelt dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming. Bij de mondelinge behandeling is gebleken dat de vader niet voornemens is zijn handelwijze te veranderen en niet bereid is zijn deel van de overeenkomst alsnog na te komen. (rov. 5.4)

De tekortkoming is voldoende ernstig om een ontbinding van art. 8 van het ouderschapsplan te rechtvaardigen. Door zowel de moeder als de vader is naar voren gebracht dat de regeling al jaren voor veel onrust zorgt omdat deze niet goed wordt nagekomen. De minderjarige heeft hier last van. Nu het partijen niet lukt om in onderling overleg tot andere afspraken te komen zal het hof overgaan tot ontbinding van art. 8 van het ouderschapsplan. (rov. 5.5)

Het verzoek van de moeder om de kostenposten van de minderjarige te verdelen op de door haar voorgestelde wijze moet worden afgewezen, omdat hiervoor geen wettelijke grondslag bestaat. (rov. 5.6)

3Beoordeling van het middel

3.1.1

Onderdeel 1.1 van het middel houdt in dat rov. 5.2 van de bestreden beschikking onjuist, althans onbegrijpelijk, is. Wat het hof als gewijzigde omstandigheid benoemt, is geen omstandigheid waarop art. 1:401 BW ziet. Dat de door partijen gemaakte afspraak niet heeft gewerkt zoals partijen hadden voorzien toen zij die afspraak maakten, is niet een wijziging van omstandigheden die maakt dat de door partijen overeengekomen regeling niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, aldus de klacht.

3.1.2

Art. 1:401 lid 1, eerste volzin, BW bepaalt dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Deze wettelijke maatstaven zijn de behoeften van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige (art. 1:397 lid 1 BW) . Een wijziging van omstandigheden als hier bedoeld doet zich voor wanneer zich in de behoefte van de alimentatiegerechtigde of de draagkracht van de alimentatieplichtige een verandering heeft voorgedaan die wijziging van de uitkering nodig maakt. 2

3.1.3

De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de afspraak die partijen in 2016 met elkaar hebben gemaakt over de kosten van de minderjarige, niet heeft gewerkt zoals partijen voor ogen hadden toen zij de afspraak maakten, heeft geen betrekking op de behoefte van de minderjarige of de draagkracht van de vader en de moeder. Die omstandigheid is dan ook niet van invloed op de omvang van de door de wettelijke maatstaven bepaalde verplichting van de vader en de moeder om te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. De hiervoor in 3.1.1 vermelde klacht is dus gegrond.

3.1.4

De klacht kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft het verzoek van de moeder aldus uitgelegd dat de moeder (onder meer) verzocht om art. 8 van het ouderschapsplan te ontbinden op grond van wanprestatie (rov. 5.3). Tegen die uitleg komt onderdeel 2.1 zonder succes op (zie hierna in 3.4). De toewijzing door het hof van het aldus opgevatte verzoek van de moeder berust niet op art. 1:401 BW, maar op het oordeel van het hof dat de vader toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van art. 8 van het ouderschapsplan.

3.2

Onderdeel 3.1 klaagt vergeefs dat ontbinding niet bij verzoekschrift kan worden verzocht. In zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 BW, moet het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven worden beschouwd, ook indien tussen partijen een alimentatieovereenkomst is gesloten waarvan ontbinding wordt verzocht. 3

3.3.1

Onderdeel 2.3 klaagt dat rov. 5.3 van de bestreden beschikking onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat de beslissing van het hof neerkomt op rechtsweigering. Als gevolg van de beslissing van het hof is helemaal niets meer geregeld omtrent het levensonderhoud van de minderjarige. Dat kan niet de bedoeling zijn van partijen (ook niet van de moeder), aldus de klacht.

3.3.2

Uit rov. 5.3, gelezen in samenhang met het dictum, volgt dat het hof niet heeft geweigerd te beslissen op enig onderdeel van het verzoek van de moeder. In zoverre kan de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

Onderdeel 2.3 slaagt evenwel voor zover daarin de klacht besloten ligt dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de reikwijdte van het verzoek van de moeder. De stukken van het geding laten geen andere uitleg toe dan dat de moeder ontslagen wilde worden van haar verplichting om maandelijks het overeengekomen bedrag te storten op de kindrekening. Daaruit laat zich niet afleiden dat de moeder beoogde dat partijen ook niet langer gebonden zijn aan de afspraken in art. 8 van het ouderschapsplan over de behoefte van de minderjarige en de bijdrage van ieder van hen in de kosten van de minderjarige, bedoeld in de derde alinea van die bepaling. Het hof had die afspraken derhalve in stand moeten laten.

3.4

De klacht van onderdeel 2.1 kan niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klacht is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO) .

3.5

De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

3.6.1

Met het oog op de behandeling na verwijzing verdient het navolgende opmerking.

3.6.2

In een ouderschapsplan als bedoeld in art. 815 lid 2 Rv worden in ieder geval afspraken opgenomen over de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (art. 815 lid 3 Rv) . Houden die afspraken in dat bepaalde kosten die doorgaans worden voldaan door de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben, zullen worden voldaan van een ten name van beide ouders gestelde kindrekening, dan kunnen tussen de ouders rijzende geschillen daarover op de voet van art. 1:253a lid 1 BW aan de rechtbank worden voorgelegd.

De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. De beslissing kan afwijken van de wensen van de ouders. 4 Die beslissing kan bijvoorbeeld inhouden dat bepaalde kosten voortaan zullen worden voldaan door de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben en dat de andere ouder bedragen die hij op grond van het ouderschapsplan naar de kindrekening moet overmaken, voortaan geheel of gedeeltelijk aan de eerstbedoelde ouder betaalt.

3.6.3

Na verwijzing zullen partijen hun stellingen mogen aanpassen aan hetgeen hiervoor in 3.6.2 is overwogen.

4Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2023;

- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 22 november 2024.

1

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5366.

2

Vgl. HR 4 februari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4542, rov. 3.1.

3

Vgl. HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF8125, rov. 3.4.

4

Vgl. Kamerstukken II 1992/93, 23012, nr. 3, p. 19.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733