Datum publicatie | 26-11-2024 |
Zaaknummer | 200.324.981/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Jeugdbescherming / Jeugdwet; Tuchtrecht / aansprakelijkheid |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Gemeente heeft niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens moeder en kind (2009). Geen sprake van handelen in strijd met de Jeugdwet, Verordening Jeugdzorg van de Gemeente, EVRM en/of IVRK. Keuzevrijheid van ouders, waar de Gemeente zo mogelijk rekening mee moet houden, reikt niet zo ver dat wanneer er (binnen afzienbare tijd) een passende voorziening beschikbaar is, zij aanspraak kunnen maken op andere voorzieningen die aanpassingen vergen of op voorzieningen waarvoor het budgetplafond is bereikt.
Volledige uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.981/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/716999 / HA ZA 22-353
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 november 2024
inzake
1 [appellant 1] ,
2. [appellant 2] ,
wonende in [plaats A] ,
appellanten,
advocaat mr. D.G. Peters te Amsterdam,
tegen
DE GEMEENTE [plaats A] ,
zetelend te [plaats A] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. R.D. Boesveld te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant 1] , [appellant 2] en de Gemeente genoemd. Appellanten tezamen worden [appellants] c.s. genoemd.
1De zaak in het kort
[appellants] c.s. stellen dat de Gemeente is tekortgeschoten in de uitvoering van haar wettelijke taak op grond van art. 2.3 Jeugdwet zij onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en de artt. 3 EVRM , artikelen 3 en 21 IVRK en 2 en 3 van de Verordening Jeugdhulp [plaats A] heeft geschonden door niet binnen een redelijke termijn geïndiceerde en passende jeugdzorg te bieden.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellants] c.s. afgewezen. Het hof acht de vorderingen ook niet toewijsbaar en bekrachtigt het bestreden vonnis.
2Het geding in hoger beroep
[appellants] c.s. zijn bij dagvaarding van 27 februari 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 30 november 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellants] c.s. als eisers en de Gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties,
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 26 september 2024 laten toelichten, [appellants] c.s. door mr. Peters voornoemd en de Gemeente door mr. S.J.M. Bouwman, advocaat te Haarlem.
Na de zitting hebben [appellants] c.s. de machtiging van de kantonrechter te Amsterdam van 23 november 2023 voor het instellen van hoger beroep namens [appellant 2] bij akte in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellants] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun vorderingen zal toewijzen met beslissing over de proceskosten.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
3Feiten
De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.39 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Samengevat, voor zover relevant rekening houdend met de tegen de feitenvaststelling gerichte grieven, en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
[appellant 1] is de moeder van [appellant 2] die [in] 2009 is geboren. Het ouderlijk gezag over [appellant 2] berust bij [appellant 1] en haar echtgenoot [echtgenoot] (hierna tezamen: de ouders). [appellant 2] heeft vanaf zijn babytijd (gezondheids)problemen, die in 2017 zijn onderzocht. De kinderneuroloog van het AMC heeft op 3 oktober 2017 een globale ontwikkelingsachterstand met dyskinesie vastgesteld, die op basis van aanvullend onderzoek mogelijk is te classificeren als dyskinetische cerebrale parese. Op 17 november 2017 heeft een arts bij de Bascule (polikliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie) een autisme spectrum stoornis (ASS) met kenmerken van ADHD vastgesteld. [appellant 2] heeft nooit aan regulier onderwijs deelgenomen. Tot medio 2017 ging hij naar een reguliere buitenschoolse opvang in [plaats A] . Met ingang van het schooljaar 2017-2018 volgde [appellant 2] speciaal onderwijs op de [school] in [plaats] .
Medio 2017 heeft [appellant 1] haar baan verloren. Sinds 2017 kampt zij met gezondheidsklachten.
Op 26 juni 2017 heeft [appellant 1] zich gewend tot de Gemeente, in de persoon van [naam 1] (hierna: [naam 1] ), die vanuit Stichting MEE Amstel en Zaan (hierna: MEE) bij de Gemeente was gedetacheerd als casusregisseur van het Sociaal Team van de Gemeente. [appellant 1] verzocht om hulp voor [appellant 2] bestaande uit kinderopvang/dagbesteding, recreatieve dagbesteding in vakanties en respijtzorg voor haarzelf.
Op 27 juli 2017 heeft [naam 1] namens de ouders een aanvraag ingediend bij de Gemeente voor jeugdhulp voor [appellant 2] als bedoeld in art. 2.3 van de Jeugdwet. Verzocht wordt om buitenschoolse opvang (hierna: bso) bij zorgaanbieder Stichting [X] (hierna: [X] ), vestiging [vestiging ] in [plaats A] . De aanvraag vermeldt dat [appellant 2] vanwege woede-uitbarstingen niet meer terecht kan op de reguliere opvang. De gewenste situatie wordt omschreven als:
“ [appellant 2] kan zich ontwikkelen, spelen en leren omgaan met leeftijdgenootjes. Het gezin (m.n. moeder) wordt ontlast van de zware opvoedtaak en de continue alertheid die vereist is.”
De Gemeente heeft deze aanvraag bij besluit van 28 juli 2017 (hierna: Besluit 1) toegewezen.
Kort hierna is MEE bij het gezin betrokken. MEE is een zelfstandige organisatie die de Gemeente heeft ingeschakeld voor het bieden van kosteloze cliëntondersteuning aan haar inwoners.
Op 9 augustus 2017 is [appellant 2] voor het eerst naar bso [vestiging ] geweest. Na twee keer twee uur wennen heeft [vestiging ] geconcludeerd dat haar aanbod niet passend was voor [appellant 2] . De coördinator van [X] heeft laten weten te zullen onderzoeken of [appellant 2] ergens anders terecht kan. In dezelfde periode is [appellant 2] gestart op de [school] in [plaats] .
Op 28 augustus 2017 heeft [appellant 1] aan [naam 1] gemaild dat [vestiging ] [appellant 2] niet kan opvangen. Ze schrijft onder meer:
“ [naam 2] [de coördinator van [X] , hof] zei dat [appellant 2] allicht op [plaats B] [ [Y] , hof] terecht. Ik geloof dat dat een locatie is met kinderen met een lagere IQ. Dit zie ik niet zo zitten maar goed ik wil er best wel naar kijken. Voorts zou dit betekenen dat vervoer moet worden ingezet.
Ik ben zeer teleurgesteld want volgens mij kan [X] in [plaats A] best geschikt zijn met extra training voor de medewerkers en allicht een extra medewerker, wilskracht van de locatiemanager en de medewerkers. Een grotere ruimte met een aparte time out ruimte (sensory kamer voor kinderen) zou ook erg fijn zijn om de opvang van kinderen met een echte milde beperking in juiste banen te leiden. (…)
Allicht kunnen we het hier binnenkort even over bellen. Misschien kan je me bellen,”
[naam 1] heeft op 4 september 2017 aan [appellant 1] laten weten dat [X] hem al had doorgegeven dat de opvang bij [vestiging ] niet was gelukt en dat hij de casus heeft overgedragen aan [naam 3] (hierna: [naam 3] ) van MEE, met wie [appellant 1] verder kan doornemen wat zij gaat doen. Op 6 september 2017 heeft [naam 3] aan [appellant 1] voorgesteld om de afspraak die zij voor 24 september 2017 hadden gepland naar voren te halen. In september en begin oktober 2017 hebben [appellant 1] en [naam 3] contact gehad met [X] over mogelijke opvang van [appellant 2] . Daarbij heeft [appellant 1] laten weten (in haar e-mail van 25 september 2017) dat haar voorkeur uitgaat naar het laten wennen van [appellant 2] in de herfstvakantie.
Op 23 oktober 2017 heeft [appellant 1] aan de klantmanager Jeugd bij de Gemeente, [naam 4] (hierna: [naam 4] ) gemaild dat [appellant 2] niet terecht kan bij [vestiging ] . Voorts schrijft zij onder meer het volgende:
“Zij [de coördinator van [X] , hof] liet mij weten dat voor deze herfstvakantie (…) [appellant 2] wel op de woensdag en eventueel de donderdag, afhankelijk van zijn gedrag op de woensdag, wel terecht kan bij [X] te [plaats B] Westwijk [ [Y] , hof]. Helaas is de woensdag geen goede dag voor mij omdat ik ook een dochtertje heb op een andere reguliere opvang en ik zou graag willen dat beide kinderen op dezelfde dag naar de opvang kunnen – zodat ik ook echt ontlast wordt.
Ik heb met [naam 2] [de coördinator van [X] , hof] wederom besproken dat ik graag een vaste dag (1 of 2 dagen) per week / BSO - doch in ieder geval vakantieopvang wil bij voorkeur op de maandag of dinsdag, of donderdag.
Zij liet mij weten dat ze nog geen vaste dagen wil toezeggen en dat dit ook niet gaat lukken omdat de opvang vol zit. Ze wil voorts eerst kijken hoe het gaat met [appellant 2] en wil hiervoor 1 extra medewerker inzetten voor 1-1 begeleiding voor [appellant 2] (…) Zij wil eerst kijken hoe dit gaat en dan eventueel in gesprek met de gemeente betreffende extra financiering voor de extra medewerker/ondersteuning op de groep.
(…)
Ik hoop dat er via [X] eerdaags wel een plekje vrijkomt voor [appellant 2] en dat een speciale opvang ook weer echt een speciale opvang is (…)”.
Dezelfde dag is er e-mailverkeer tussen [appellant 1] en [X] die haar uitlegt dat er op woensdag extra personeel is zodat [appellant 2] dan kan komen wennen en dat er op donderdag geen personeel beschikbaar is voor een eerste dag wennen, zoals [appellant 1] had gevraagd. [X] heeft op 24 oktober 2017 aan [appellant 1] bericht dat zij na 7 november 2017 contact opneemt met [naam 3] over het vervolg en zeker bereid is om mee te denken.
Nadat [naam 4] toestemming had gekregen van [appellant 1] om contact op te nemen met [naam 3] en [X] om een beter beeld van de situatie te krijgen, heeft [naam 4] op 26 oktober 2017 contact opgenomen met [naam 3] en per e-mail aan [appellant 1] geschreven:
“Ik hoor dat jullie al voorspoedig bezig zijn en dat er na haar vakantie een overleg is op school om verdere afstemming te krijgen etc. (…) Ik heb met [naam 3] afgesproken wanneer jullie behoefte hebben aan een gesprek met mij, dat ik dit dan hoor van jullie”.
[appellant 1] heeft op 2 november 2017 onder meer het volgende gemaild aan [naam 4] :
“Ik ga inderdaad verder in gesprek met [X] maar ik zou van uzelf of iemand binnen de gemeente die hierover gaat nog wel willen weten of er een mogelijkheid bestaat om de speciale opvang in [plaats A] uit te breiden met bijvoorbeeld een snoezelruimte of een rustkamer en evt. 3e medewerker op de groep.
Ik vind het niet prettig dat mijn kind moet uitwijken naar een andere gemeente ( [plaats B] ) (…) Het mag duidelijk zijn dat de ruimte in [plaats A] gewoon niet voldoet (…)
Ik vind het echt zorgelijk dat kinderen met af en toe een woedeuitbarsting of paniekaanval worden geweigerd. Ook op de normale opvang hebben kinderen dit soort problemen (…)
Ik vind dat vóór dat we naar ’n andere plek kijken we eerst kijken of de medewerkers en ruimte wel voldoen en of met enkele aanpassingen en snoezel/rustruimte het misschien wel gewoon lukt (…)
Hij heeft een vriendje op de [X] opvang in [plaats A] en kent ook een aantal kinderen en het feit dat hij meer binding heeft met [plaats A] vind ik zeer belangrijk dat we eerst onderzoeken of het in [plaats A] dus ook kan lukken. 2 x 2 uur opvang en dan nee zeggen vind ik echt te kort door de bocht.
In [plaats A] hebben ze overigens ook gewoon plek.
Ik ga dit nog een keer verder bespreken met [naam 2] van [X] en [naam 3] zal ik op de hoogte houden.
(…)
Tot slot zolang er geen opvangplek voor [appellant 2] geregeld kan worden dan kan ik ook niet eens gaan oriënteren op werk (…)
Een opvang in [plaats B] is bovendien te ver voor ons en niet praktisch naast werk. Maar het gaat er meer om dat [appellant 2] in eigen gemeente terecht kan. Volgens mij ligt deze verantwoordelijkheid bij de gemeente.”
Op 13 november 2017 heeft [naam 4] onder meer aan [appellant 1] geschreven dat [X] zelf gaat over een snoezelruimte of rustkamer, dat [X] altijd contact met haar kan opnemen en: ‘we proberen altijd de kinderen te plaatsen in de gemeente waarin ze wonen, maar lukt dit dan [het hof begrijpt: niet], dan moeten we soms helaas uitwijken.’
In oktober en november 2017 hebben [appellant 1] en [naam 3] e-mailberichten uitgewisseld waarin verschillende opties voor opvang van [appellant 2] worden besproken.
Op 11 december 2017 heeft een overleg plaatsgevonden tussen de school van [appellant 2] [de [school] , hof], [appellant 1] en [naam 3] . Daarin is onder meer besproken dat [appellant 1] aan het kijken is naar thuisopvang met inzet van een PGB en is afgesproken dat zij daarvoor een geschikte partij zoekt.
Op 19 december 2017 heeft [naam 3] een e-mail gestuurd aan [naam 4] met onder meer de volgende inhoud:
“Uit de eerste bespreking is naar voren gekomen dat B. aangemeld gaat worden voor speciale groep op de [school] (…) waarbij sprake is van in de ochtend les en in de middag meer zorg gericht/sociaal emotioneel.
De dagen voor B. zijn te lang en het besluit is genomen om B . halve dagen naar school te laten gaan. Moeder stemde er mee in, dat zij B. in de middag thuis zou hebben.
Naschoolse/vakantie opvang is op dit moment in een groep niet mogelijk. Teveel prikkels/angst waardoor in wezen een 1 op 1 begeleiding geboden moet worden, die niet haalbaar is.
Belasting voor het gezin is groot.
In het tweede overleg (…) werd aangegeven, dat halve dagen B. goed doet, met behulp van medicatie (…)
De opvang van B. na school en in vakanties, kan nog steeds niet in groep.
Belasting thuisfront is nog altijd groot.
Het zou voor B. en gezin een oplossing zijn, als hij in een thuissituatie opgevangen zou kunnen worden. Bij 1 op 1 gaat het veel beter met hem.
Met moeder besproken of zij in haar kring iemand aanwezig heeft die op PGB basis B. zou kunnen begeleiden. Het geeft B. rust en moeder ook.
Het uiteindelijke doel, maar dat is op langere termijn…dat B. toch gebruik gaat maken van opvang/begeleiding in een groep. Maar dan moet hij eerst in de Kompasgroep geplaatst zijn en daar ook geruime tijd hulp hebben gekregen.
Vraag is, is het mogelijk om voor B. PGB af te geven voor opvang na school en in de vakantie, die door 1 persoon geboden wordt.
Vraag is, wat is hiervoor nodig?”.
Diezelfde dag heeft [naam 4] het volgende geantwoord:
“Bijgevoegd de formulieren die nodig zijn, dan kunnen we daarna een intake plannen”.
[appellant 1] is vervolgens op zoek gegaan naar een zorgaanbieder, onder meer door het plaatsen van een advertentie op nationalehulpgids.nl.
Op 3 mei 2018 heeft [appellant 1] weer contact opgenomen met [naam 4] met een e-mail met onder meer de volgende inhoud:
“Enige tijd terug spraken wij elkaar i.v.m. kinderopvang/dagbesteding voor [appellant 2] . [appellant 2] is in november 2017 met medicatie gestart (…) De medicatie werkt goed en [appellant 2] kan beter focussen en zijn gedrag is wat rustiger (…)
Wij proberen allerlei leuke dingen met hem te doen maar ik vind dat hij ook recht heeft op een vakantie-programma. Al is het maar 1 dag in de week. Dit geeft ons als ouders ook even een adempauze / rust (…)
[naam 3] van stichting Mee liet weten dat ik een PGB kan krijgen, echter waar ik tegen aan loop is dat de meeste PGB’ers bij mij thuis willen oppassen. Dit is prima als ik aan het werk ben maar voor vakanties vind ik het juist fijn als hij ook eens een dagje naar een dagbesteding zou kunnen gaan. Als hij bij mij thuis is dan zou ik altijd uit huis moeten om maar een dagje rust te krijgen.
Nu dat [appellant 2] aan medicatie zit wil ik kijken of hij opnieuw 1 dag in de week in vakantie ergens terecht zou kunnen waar ze leuke dingen met het hem gaan doen. Een dagbesteding. Als dat goed gaat kan er altijd gekeken worden naar naschoolse opvang en allicht kan ik dan ook weer de draad van mijn eigen leven gaan oppakken en ergens gaan werken.
Zou jij hierover kunnen schakelen met het personeel van [X] of een andere hulpverlenende organisatie”.
Op 16 mei 2018 heeft [naam 4] onder meer het volgende geantwoord:
“De vraag voor een dagje opvang in de vakantie kan zeker bekeken worden en indien nodig kan ik daar een rol in spelen (…)
Ik heb even contact gezocht met [naam 3] [ [naam 3] , hof] om te vragen of zij (of haar vervanger) met jou de vraag wil oppakken en dat wil ze graag nog doen.
Mocht ik nodig zijn dan lijkt het mij verstandig eens een intakeafspraak te maken”.
Diezelfde dag heeft [appellant 1] het volgende geantwoord:
“Bedankt voor je bericht. Ik ben blij dat er in ieder geval gekeken kan worden naar een dagje opvang in de vakantie.
Ik heb inmiddels contact gelegd met (…) Mee”.
Intussen had [appellant 1] op 12 mei 2018 een reactie op haar advertentie ontvangen van zorgaanbieder Goedendagzorg in [plaats] , waarmee zij kennismakingsgesprekken heeft gevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat op 21 augustus 2018 een nieuwe aanvraag werd gedaan bij de Gemeente – in de vorm van een ingevuld perspectiefplan – voor jeugdhulp voor [appellant 2] als bedoeld in art. 2.3 van de Jeugdwet. Hierin wordt verzocht om toekenning van een maatwerkvoorziening, namelijk “ZIN, profiel 2, segment B, intensiteit duurzaam zwaar” met Goedendagzorg als hoofdaannemer.
De Gemeente heeft deze aanvraag bij besluit van 27 augustus 2018 (hierna: Besluit 2) toegewezen zoals verzocht.
Vanaf 1 september 2018 ontving [appellant 2] twee keer per week thuiszorg van Goedendagzorg.
Begin oktober 2018 bleek [appellant 1] dat de (overeenkomstig aanvraag) in Besluit 2 toegekende zorg geen thuisbegeleiding omvatte, zoals zij had gewild, en dat Goedendagzorg niet stond ingeschreven bij de Gemeente voor thuisbegeleiding.
Op 4 oktober 2018 heeft [appellant 1] aan [naam 4] gemaild met vragen om uitleg over het budget. Haar e-mail houdt onder meer het volgende in:
“Mijn zoon heeft indicatie ZIN profiel B segment 2 intensief duurzaam zwaar (...)
Ik zie zelf niet in waarom het budget niet toereikend zou zijn (…) `
Ik geef de voorkeur aan ZIN omdat het minder administratieve rompslomp is dan PGB.
Maar nogmaals, ik zoek zorg, begeleiding, dagbesteding in de vorm van 2 a 3 dagen p.w., evt incidenteel met overnachten, zowel bij mij thuis als op locatie vd zorgverlener (…)
Het punt achter individuele begeleiding bij mij thuis en op locatie in een huiselijke sfeer is dat [appellant 2] niet heel goed in een groep kan functioneren. Dit is een van de doelen waar we naartoe willen werken. Verder is t om mij te ontlasten c.q. respijtzorg. Ander element is dagbesteding. Bijv twee halve dagen bij mij en 1 halve dag bij zorgaanbieder. In vakanties 3 hele dagen p.w. en incidenteel overnachtten. Maar uren n.o.t.k.
Ik hoop dat de zorgvraag nu duidelijk is”.
Op 7 oktober 2018 heeft [appellant 1] in een e-mail aan het sociaal loket van de Gemeente onder meer geschreven:
“Kunt u mij laten weten welke faciliteiten de gemeente [plaats A] kan aanbieden in het kader van de Jeugdwet in haar eigen gemeente. Ik ben al geruime tijd op zoek naar respijtzorg voor ons gezin en dagbesteding voor onze zoon.”
Na een beschrijving van [appellant 2] en van haar behoefte schrijft [appellant 1] :
“Ik hoop dat er aanbod is of dan wel wordt gecreëerd binnen de gemeente [plaats A] . (…)
Ik heb reeds contact gehad met [naam 4] klantmanager Jeugd maar wil ook even een duidelijk antwoord op mijn vraag hierboven c.q. wat is thans het aanbod?
Voor de goede orde kan ik u meteen meedelen dat [X] [vestiging ] niet geschikt is gebleken. (…)”
[naam 4] heeft per e-mail van 10 oktober 2018 onder meer het volgende laten weten naar aanleiding van de e-mail van [appellant 1] van 4 oktober 2014:
“(…) Ik wil graag spoedig een gesprek.
Nog even kort antwoord op je vraag over het budget.
Goedendagzorg heeft zich alleen in geschreven op segment B. Het profiel (9 of 2) maakt in het budget niet uit.
Het budget is rond de € 520 per maand en dat is niet toereikend voor hetgeen je vraagt.
(…) Ik kan er niets aan doen dat ze niet staan ingeschreven in het C segment. Dat budget ligt namelijk stukken hoger en daarin kan je hulpvraag wel beantwoord worden. (…)
Ik hoor je zorgvraag en die is mij duidelijk daar gaan we over praten binnen ons gesprek”.
De zorg bij Goedendagzorg is diezelfde dag, 10 oktober 2018, gestaakt.
Op 31 oktober 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de Gemeente, Goedendagzorg en [appellant 1] en zijn nieuwe afspraken gemaakt. De Gemeente heeft voorgesteld dat [appellant 2] twee dagen per week na schooltijd bij Goedendagzorg in [plaats] opgevangen zou worden en dat Goedendagzorg een middag per week individuele begeleiding thuis zou verzorgen. De Gemeente was bereid een extra contract te sluiten voor thuisopvang en daarvoor budget beschikbaar te stellen. De gemaakte afspraken zijn op 7 november 2018 schriftelijk bevestigd door de Gemeente. Daarbij zijn ook de eerder die dag door [appellant 1] gestelde vragen beantwoord.
Op 13 november 2018 heeft [appellant 1] een klacht ingediend bij de Gemeente.
Op 15 november 2018 (e-mailbericht van 12.26 uur) hebben de ouders de zorg bij Goedendagzorg opgezegd, kort gezegd, vanwege een gebrek aan vertrouwen in de zorgaanbieder en omdat zij eigenlijk nooit naschoolse opvang en vakantieopvang zo ver van huis wilden.
Op 15 november 2018 (e-mailbericht van 12.46 uur) heeft [appellant 1] onder meer het volgende geschreven aan de Gemeente en Goedendagzorg:
“Ik heb besloten niet verder te gaan met Goedendagzorg en het voorstel dat jij hebt gedaan.
Zoals gezegd tijdens onze meeting van woensdag 31 oktober jongstleden, ben ik het niet eens met jullie voorstel. Jullie voorstel hebben jullie desondanks mijn ontevredenheid en zorgen toch doorgezet en ik had niet het gevoel maar enige regie te hebben in wat voor zorg ik wens en hoe ik dit wil starten. Dit is geen voorstel meer, zo kan je het echt niet noemen aangezien dit eenzijdig is tussen de gemeente en Goededagzorg en niet wordt geluisterd naar de zorgvraag van de ouder. (…)
Ik stond sowieso dus niet 100% achter deze vorm van zorg, maar omdat er geen/niet gepaste zorg kan worden geleverd binnen mijn gemeente of naastgelegen gemeente heb ik mij genoodzaakt gevoeld om toch naar iets te kijken wat op grotere afstand ligt. maar nu besef ik dat ik moet doen wat het beste is voor mijn kind en voor mijzelf. Dat ik niet iets hoef te doen waar ik niet 100% achter sta of vertrouwen in heb, enkel omdat er onvoldoende/geen gepaste zorgaanbod is binnen mijn gemeente.”
Vervolgens zet [appellant 1] uitgebreid uiteen dat zij vele vragen had aan en opmerkingen over de zorg die Goedendagzorg bood, die in haar optiek niet naar tevredenheid zijn beantwoord, waardoor haar vertrouwen in Goedendagzorg geschaad is en zij geen vertrouwen heeft in voorzetting van de zorg bij deze zorgaanbieder.
[naam 4] heeft die dag (e-mailbericht van 15.38 uur) gereageerd. Zij schrijft onder meer:
“Ik heb je mail gelezen en zou graag een afspraak plannen zodat we dit face to face kunnen bespreken en zo nodig goed kunnen afronden.
Jij als ouder beslist in het belang van het kind maar ik maak me wel zorgen over de wisseling die ik hierin hoor.
Om ruis te voorkomen, wil ik voorstellen om het beëindigen van Goedendagzorg met [naam 5] hier samen met beide ouders op het gemeentehuis te bespreken.”
[naam 4] stelt een gesprek op 26 november 2018 voor.
Goedendagzorg heeft de Gemeente en [appellants] (cc) op 15 november 2018 (16.11 uur) bericht:
“Hierbij wordt de zorg on-hold gezet vanuit GoedendagZorg totdat er meer bekend is.
Dat houdt in dat wij [appellant 2] niet op maandag, woensdag en donderdag opvangen en/of begeleiden.”
Op het voorstel van [naam 4] om hierover in gesprek te gaan, heeft [appellant 1] geantwoord:
“Wat wil je precies bespreken?
Ik ben voorlopig even uitgepraat. Zelf heb ik even geen energie meer.
Er is een klacht ingediend bij de gemeente [plaats A] (de wethouder) en ik heb mij jurist ingeschakeld om dit nu maar verder uit te zoeken hoe dit nu allemaal precies zit qua zorgvraag, zorgplicht, woonplaatsbeginsel etc. etc
Indien jij het echt nodig vindt om bepaalde zaken te bespreken, kan je mij vooraf laten weten wat je wenst te bespreken? Indien ik akkoord ga met dit gesprek, zal ik tevens een juridisch vertegenwoordiger meenemen.”
[naam 4] heeft op 19 november 2018 onder meer het volgende geantwoord:
“Je bent natuurlijk als ouder altijd vrij de hulp stop te zetten wanneer jij geen goed gevoel daarbij hebt maar je hebt zo gestreden voor het verkrijgen van deze hulp voor jouw zoon.
Voor mij is onduidelijk of je niet tevreden bent over de hulp van Goedendagzorg, of over hetgeen zij kunnen bieden, de afspraken die zijn gemaakt, of dat je niet eens bent met de beschikking vanuit de gemeente. Daarover zou ik graag met jou/jullie in gesprek willen.
Ik was bezig met een apart contract voor Goedendagzorg om zo toch de hulp te kunnen bieden die wenselijk is (…) maar zoals ik het nu begrijp zal ik dit stop moeten zetten? En als deze hulp stop wordt gezet, hoe en door wie wordt dit opgepakt? Het is in het belang van je zoon dat er hulp geboden (blijft) worden.
Ik hoor graag van je of je hierover in gesprek wilt gaan of dat je liever het klachtgesprek afwacht. Uiteraard is het prima om een jurist mee te nemen”.
[appellant 1] heeft daarop herhaald dat zij geen behoefte heeft aan een gesprek (over Goedendagzorg) en dat zij juridisch advies zoekt en zelf weer op zoek gaat naar goede zorg.
In reactie op een vraag van [appellant 1] over (alternatieve) mogelijkheden van bso, heeft een medewerker van de Gemeente haar op 4 december 2018 het volgende laten weten:
“Binnen het door de gemeente ingekochte hulpaanbod is er niet zoveel dat direct aansluit op uw vraag. Mogelijk zou SBSO te [plaats A] of [Y] in [plaats B] geschikt zijn. Mogelijk kunnen we met u andere mogelijkheden bespreken maar dat kunnen we beter doen in een face to face gesprek. Zoals bij de reguliere BSO kijken wat er mogelijk is. Ook een PGB voor niet ingekocht aanbod: Phylo : (…) zou een optie kunnen zijn. U kunt ook zelf kijken op www.ikzoekjeugdhulp.nl daar staat ons ingekocht aanbod.
Zoals eerder aangegeven bespreken wij op 11 december uw klacht met u. Vervolgens zal samen met u naar een passend hulpaanbod voor [appellant 2] worden gezocht.”
Op 12 december 2018 heeft [Z] in het kader van een e-mailwisseling naar aanleiding van een verzoek om zorg van [appellant 1] van 4 december 2018 aan [appellant 1] gemaild:
“Ik heb begrepen van de gemeente dat zij begrijpen dat er momenteel niets financieels te regelen is en dat zij zelf even kijken met u wat er wenselijk en passend is voor uw zoon. We zullen u op de hoogte houden als we meer weten over 2019. Hopelijk kunnen we dan weer cliënten aannemen.”
Op 27 december 2018 heeft de Gemeente aan [appellant 1] geschreven:
“Uw klacht
U heeft aangegeven zich niet serieus gehoord te voelen door mw. [naam 4] , onvoldoende antwoord op uw vragen te krijgen en geeft aan dat er daardoor sprake is van een vertrouwensbreuk. Tevens geeft u aan dat het aanbod Jeugdhulp niet passend is bij de behoeften van uw zoon waardoor het ook na geruime tijd en veel inspanningen van u niet gelukt is de juiste hulp voor uw zoon te krijgen.
De gemeente betreurt het dat er nog geen passend hulpaanbod voor uw zoon [appellant 2] is.”
Eind januari 2019 hebben [appellant 1] en de Gemeente contact over plaatsing van [appellant 2] bij [Y] en het daarvoor benodigde vervoer. Op 1 februari 2019 heeft [appellant 1] aan de Gemeente laten weten dat [appellant 2] op 11 februari 2019 gaat wennen bij [Y] . Op 25 februari 2019 is de zorg bij [Y] gestart onder voorbehoud van aanvullende informatie en een proefperiode van zes weken.
De zorg bij [X] , locatie [Y] , is naar tevredenheid verlopen tot het einde van de basisschooltijd van [appellant 2] . Daarvoor heeft de Gemeente – op de aanvraag van 26 februari 2019 voor jeugdhulp voor [appellant 2] als bedoeld in art. 2.3 van de Jeugdwet in de vorm van een maatwerkvoorziening, te weten “ZIN, profiel 7, segment B, intensiteit duurzaam zwaar”, met [X] als hoofdaannemer en vervoer van en naar bso [Y] in [plaats B] – op 4 maart 2019 en op 12 maart 2019 besluiten afgegeven (hierna: Besluiten 3 en 4).
Op 28 september 2021 heeft de advocaat van [appellants] c.s. een aansprakelijkstelling in de vorm van een conceptdagvaarding aan de Gemeente verzonden. De Gemeente heeft aansprakelijkheid afgewezen.
4Beoordeling
Samengevat strekken de vorderingen van [appellants] c.s. ertoe dat voor recht zal worden verklaard dat de Gemeente onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, dat voldoende aannemelijk is dat zij als gevolg hiervan schade hebben geleden en/of zullen gaan lijden en dat deze schade zal moeten worden opgemaakt bij staat. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De grieven van [appellants] c.s. richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
[appellants] c.s. stellen dat de Gemeente is tekortgeschoten in de uitvoering van haar wettelijke taak op grond van art. 2.3 Jeugdwet zij onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en de artt. 3 EVRM, artikelen 3 en 21 IVRK en 2 en 3 van de Verordening Jeugdhulp [plaats A] heeft geschonden door niet binnen een redelijke termijn geïndiceerde en passende zorg te bieden. [appellants] c.s. stellen daartoe dat de Gemeente (1) geen passende voorziening beschikbaar had om te voorzien in hulp aan [appellant 2] , (2) niet met de gepaste voortvarendheid heeft gezocht naar een passende voorziening binnen en/of buiten de Gemeente en (3) onvoldoende middelen beschikbaar heeft gesteld om de geïndiceerde hulp te bieden aan [appellant 2] .
Zoals de rechtbank heeft overwogen, vallen deze verwijten van [appellants] c.s. (vrijwel geheel) buiten de reikwijdte van de formele rechtskracht van de besluiten, die immers alle begunstigend zijn geweest. Het hof gaat daarom voorbij aan hetgeen partijen over de formele rechtskracht naar voren brengen. Het hof gaat ook voorbij aan hetgeen [appellants] c.s. in strijd met de tweeconclusieregel voor het eerst ter zitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht, te weten dat de Gemeente geen deskundige toeleiding naar en advisering over het inzetten van deskundige hulp voor [appellant 2] heeft geboden en dat MEE een hulppersoon van de Gemeente is.
Op grond van art. 2.3 Jeugdwet heeft de Gemeente een jeugdhulpplicht indien zij van oordeel is dat een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn. Uitgangspunt is de eigen kracht van de jeugdige en zijn ouders. De Gemeente behoeft alleen een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er niet op eigen kracht uitkomen. De Gemeente treft dan voorzieningen op het gebied van jeugdhulp die ertoe dienen de jeugdige in staat te stellen (a) gezond en veilig op te groeien, (b) te groeien naar zelfstandigheid, en (c) voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau (art. 2.3 lid 1 Jeugdwet) . De jeugdhulpplicht van de Gemeente is resultaatgericht in de zin dat deze gericht is op deze drie doelen (Kamerstukken II 2012-2013, 33 84, nr. 3, p. 17). De wetgever heeft toegelicht dat ‘is (…) gekozen voor een inspanningsverplichting waarbij de gemeente zich de moeite moet getroosten om een zo goed mogelijk resultaat te bereiken’ (Kamerstukken II 33 684, nr. 3, p. 135).
De Gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief toereikend aanbod om haar jeugdhulpplicht te kunnen voldoen (art. 2.6 Jeugdwet) . Dat betekent dat de Gemeente de ondersteuning, hulp en zorg moet inkopen of contracteren die jeugdigen en hun ouders in haar gemeente nodig hebben. De zorg mag buiten de gemeentegrenzen worden geboden (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 144-145). Bij de vormgeving van haar jeugdhulpplicht heeft de Gemeente beleidsvrijheid. Deze wordt begrensd door de Jeugdwet en mag niet zodanig worden ingevuld dat strijd ontstaat met internationale verdragen zoals het EVRM en het IVRK. De Gemeente kan in een verordening bepalen voor welke vormen van hulp een besluit nodig is en volgens welke procedure. Dat heeft de Gemeente gedaan in haar Verordening Jeugdhulp. Ten opzichte van de Jeugdwet schept deze verordening geen nadere of andere rechten en plichten.
Het is de Gemeente die beslist of en welke voorziening nodig is. Bij de bepaling van de aangewezen vorm van jeugdhulp houdt de Gemeente redelijkerwijs rekening met behoeften en persoonskenmerken van de jeugdige en zijn ouders en wordt, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de jeugdige en zijn ouders keuzevrijheid geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp (art. 2.3 lid 4 aanhef en onder a en lid 5 Jeugdwet) . De Gemeente praat zoveel mogelijk samen met de jeugdige en zijn ouders over de benodigde vorm van jeugdhulp.
In de beoordeling of een jeugdige of een ouder een voorziening nodig heeft en welke voorziening hij nodig heeft, kunnen budgettaire overwegingen niet maatgevend zijn en het enkele feit dat het gemeentelijk budget voor jeugdhulp overschreden (dreigt) te worden doet niet af aan de jeugdhulpplicht. Wel mag de Gemeente bij de inkoop van zorg letten op de prijs en mag zij kijken hoe bepaalde vormen van ondersteuning, hulp en zorg efficiënter en goedkoper geregeld kunnen worden. In een individueel geval mag de toereikendheid van het gemeentelijke budget geen overweging zijn om een individuele voorziening te weigeren. Als de Gemeente eenmaal geoordeeld heeft dat een jeugdige of zijn ouders een individuele voorziening nodig hebben, dan kan deze laatste hier ook rechten aan ontlenen (Kamerstukken II 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 135-136, 139 en Kamerstukken II 2016-2017, 31 839, 553).
Verwijt (2): de lange periode tussen de initiële zorgvraag en plaatsing van [appellant 2] bij [Y]
Op het eerste gezicht is de periode tussen de initiële zorgvraag in juni 2017 en de plaatsing van [appellant 2] in [Y] in februari 2019 lang. Het komt echter erop aan of de Gemeente in de gegeven omstandigheden verwijtbaar heeft stilgezeten bij het zoeken naar een passende voorziening voor [appellants] c.s. Het hof concludeert dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
[appellants] c.s. uiten geen concrete klachten over de periode tussen de eerste zorgvraag van 26 juni 2017 en Besluit 1 op 28 juli 2017. Uit dat besluit volgt dat de Gemeente jeugdhulp nodig achtte voor het bereiken van de voor [appellant 2] gestelde doelen en ter ontlasting van [appellant 1] (respijtzorg). Hiermee is een aanspraak van [appellants] c.s. gevestigd op de in dit besluit omschreven individuele voorziening bij [vestiging ] .
De conclusie van [vestiging ] dat zij geen passende zorg kon bieden – waardoor er toen geen plaats meer was voor [appellant 2] bij [vestiging ] – noopte ertoe dat een andere passende voorziening werd gezocht. [appellant 1] werd daarbij begeleid door MEE. Afgesproken was dat MEE of [appellant 1] in voorkomend geval contact opnamen met de Gemeente. Uit de mailwisseling in deze periode volgt dat de Gemeente [Y] passend vond, terwijl [appellant 1] meende dat de Gemeente moest zorgen voor naschoolse opvang van [appellant 2] in [plaats A] en inzette op het doorvoeren van de door haar gewenste aanpassingen bij [vestiging ] . [appellant 1] vond [Y] niet prettig, te ver en onpraktisch en is niet ingegaan op de geboden mogelijkheid om [appellant 2] in de herfstvakantie op een woensdag te laten wennen bij [Y] omdat dat voor haar ‘geen goede dag’ was. Hoewel vaststaat dat [appellant 2] in oktober 2017 niet meteen structureel en op de door [appellant 1] gewenste dagen terecht kon bij [Y] , blijkt niet dat ieder reëel perspectief op plaatsing bij [Y] (binnen afzienbare tijd) ontbrak of dat [Y] de zorgvraag van [appellant 2] heeft afgewezen. Het bestaan van een wachtlijst, het niet (onmiddellijk) beschikbaar zijn op de door [appellant 1] gewenste dagen en de noodzaak voor onderzoek betekenen niet dat de Gemeente in de gegeven omstandigheden onvoldoende voortvarend passende zorg heeft geboden. Dat de Gemeente niet is ingegaan op de wens van [appellant 1] om bij [vestiging ] ingrijpende aanpassingen door te voeren, maakt dat niet anders. De jeugdhulpplicht van de Gemeente gaat niet zover dat zij gehouden is ervoor te zorgen dat het aanbod van een algemene voorziening als [vestiging ] wordt aangepast aan de individuele wensen van ouders, zeker niet zolang er, zoals hier, alternatieven voorhanden zijn. Ook overigens ontbreken aanknopingspunten voor de conclusie dat de Gemeente heeft getalmd in de periode nadat het aanbod van [vestiging ] niet passend bleek en werd gekeken naar [Y] als alternatief.
In november/december 2017 zette [appellant 1] in overleg met [appellant 2] school en [naam 3] in op één op één begeleiding van [appellant 2] via een PGB. Uit de aard van een PGB, dat het mogelijk maakt om in eigen beheer zorgverlening te organiseren en bekostigen, volgt dat de Gemeente geen rol had in het zoeken (door [appellant 1] ) naar passende (een op een) zorg die buiten het zorgaanbod van de Gemeente valt. De Gemeente heeft in december 2017 meteen de stukken met betrekking tot een PGB-aanvraag aan [appellant 1] gezonden. Totdat [appellant 1] in mei 2018 weer contact zocht, was er geen aanleiding voor enige actie van de kant van de Gemeente. In mei 2018 is opnieuw afgesproken dat [appellant 1] , begeleid door MEE, zou zoeken naar passende zorg en dat [appellant 1] of MEE contact met de Gemeente zou opnemen als dat nodig was. Dat is gebeurd in verband met de aanvraag voor Besluit 2 voor zorg door Goedendagzorg, die [appellant 1] zelf via een advertentie had geworven. De Gemeente heeft voortvarend beslist op deze aanvraag.
Na Besluit 2 op 27 augustus 2018, waarin overeenkomstig de aanvraag is beslist, heeft de Gemeente snel gezorgd voor een contract en financiering voor de door [appellant 1] gewenste aanvullende thuiszorg door Goedendagzorg. [appellant 1] heeft vervolgens ervoor gekozen om de zorg door Goedendagzorg op 15 november 2018 te beëindigen en wenste geen contact (daarover) met de Gemeente. Op 4 december 2018 heeft de Gemeente een aantal opties genoemd en na het klachtgesprek van 11 december 2018 hebben [appellant 1] en de Gemeente overeenkomstig de gemaakte afspraken gezocht naar een passende voorziening. Dat heeft geleid tot de Besluiten 3 en 4 op respectievelijk 4 en 12 maart 2019 met betrekking tot [Y] , waar [appellant 2] tot het eind van zijn basisschooltijd naar tevredenheid is opgevangen.
De periode tussen de eerste hulpvraag van [appellant 1] in juni 2017 en de plaatsing van [appellant 2] in [Y] in februari 2019 wordt daardoor gekenmerkt dat [appellant 1] haar eigen weg koos en duidelijke wensen had, die zij echter heeft bijgesteld in de loop van tijd, deels omdat de feiten haar daartoe noopten. De Gemeente heeft steeds snel beslist op de aanvragen en voortvarend en adequaat gereageerd als contact werd opgenomen door [appellant 1] of MEE, door wie [appellant 1] werd begeleid. Voor zover een duidelijke verklaring ontbreekt voor enig tijdverloop is niet voldoende concreet gesteld of gebleken dat dit aan de Gemeente te wijten is. Het tijdverloop wordt verklaard door het feit dat de Gemeente rekening heeft gehouden met de (veranderende) wensen van [appellant 1] . Dat strookt met de keuzevrijheid die zij de jeugdige en zijn ouders op grond van art. 2.3 lid 5 Jeugdwet zo mogelijk moet bieden, en met de behoefte aan eigen inbreng en regie van [appellant 1] die spreekt uit haar e-mails en andere communicatie van haar kant. Het is bovendien ongewenst om zorg op te dringen. Verwijt 2 treft dus geen doel. [appellants] c.s. hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen.
Verwijten (1) en (3): het beschikbaar hebben/stellen van een passende voorziening voor [appellant 2] en voldoende budget
Het hof stelt voorop dat een gemeente niet verplicht is om jeugdhulp binnen de gemeentegrenzen te bieden. Jeugdhulp moet feitelijk voorhanden en bereikbaar zijn. Uit het feit dat [appellant 2] vanaf februari 2019 tot het eind van zijn basisschooltijd naar tevredenheid zorg heeft ontvangen bij [Y] in [plaats B] volgt dat dit een passende voorziening was voor de door [appellants] c.s. benodigde zorg. De Gemeente had deze voorziening al beschikbaar toen in 2017 het aanbod van [vestiging ] niet passend bleek en [appellant 2] daar niet naartoe kon. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt niet dat in 2017 (of daarna) een reëel perspectief op plaatsing van [appellant 2] bij [Y] ontbrak of dat [Y] toen de zorgvraag van [appellant 2] heeft afgewezen, terwijl ook niet is gebleken dat [Y] voor [appellants] c.s. nadien passender of beter bereikbaar is geworden.
Anders dan [appellants] c.s. betogen heeft de Gemeente nimmer erkend dat zij geen passende zorg beschikbaar had/heeft gesteld (totdat [appellant 2] bij [Y] werd geplaatst). De onder 3.25 en 3.27 genoemde uitlatingen, waar de Gemeente constateert dat er niet zoveel aanbod is dat direct aansluit op de zorgvraag van [appellants] c.s. [cursivering hof] en in het kader van de klachtafwikkeling laat weten dat zij het betreurt dat het nog niet is gelukt passende zorg te vinden, kunnen niet in redelijkheid zo worden opgevat. [appellants] c.s. hebben voorts hun stelling dat tijdens een gesprek met de Gemeente is gebleken dat [Y] niet passend was omdat het, net als [vestiging ] , een opvang was voor kinderen met een lager IQ waar [appellant 2] niet tussen zou passen, niet geconcretiseerd of onderbouwd. Dit rijmt ook niet met de zich in het dossier bevinden uitingen van de Gemeente over [Y] en de opvang die [appellant 2] vanaf februari 2019 naar tevredenheid heeft ontvangen bij [Y] .
Het standpunt van [appellants] c.s. dat [appellant 2] om budgettaire redenen passende zorg is onthouden kan niet als juist worden aanvaard. De Gemeente beschikte in de relevante periode over een passende voorziening voor [appellants] c.s. in de vorm van opvang bij [Y] . Het budgetplafond dat eind 2018/begin 2019 speelde bij [Z] , voor zover deze al passende zorg zou aanbieden, was dan ook geen financiële belemmering voor passende zorg. Gelet op de beschikbaarheid van [Y] was de Gemeente niet gehouden middelen ter beschikking te stellen om de door [appellant 1] gewenste aanpassingen bij de [vestiging ] door te (laten) voeren. Daarnaast was de Gemeente, om aan de wens van [appellant 1] voor thuishulp door de door haar ingeschakelde Goedendagzorg te voldoen, bereid om daarvoor een aanvullend contract af te sluiten en heeft zij daarvoor een aanvullend budget beschikbaar gesteld. [appellant 1] heeft echter besloten om de zorg door Goedendagzorg stop te zetten.
Uit het voorgaande volgt dat de verwijten (1) en (3) niet opgaan. [appellants] c.s. hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen. Anders dan [appellants] c.s. menen, reikt de keuzevrijheid van ouders, waar de Gemeente zo mogelijk rekening mee moet houden, niet zo ver dat wanneer er (binnen afzienbare tijd) een passende voorziening beschikbaar is (zoals hier bij [Y] ), zij aanspraak kunnen maken op andere voorzieningen die aanpassingen vergen (zoals [vestiging ] ) of op voorzieningen waarvoor het budgetplafond is bereikt (zoals [Z] ).
Slotsom
De slotsom luidt dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellants] c.s.; zij heeft niet in strijd met de Jeugdwet en/of de artt. 2 en 3 van de Verordening Jeugdzorg van de Gemeente gehandeld. Evenmin heeft de Gemeente de door [appellants] c.s. ingeroepen bepalingen uit het EVRM en het IVRK – voor zover deze rechtstreekse werking hebben – geschonden. In de gegeven omstandigheden bieden deze verdragsbepalingen, waar de Gemeente bij de uitvoering van de Jeugdwet ook rekening mee moet houden, geen verderstrekkender bescherming dan de Jeugdwet. [appellants] c.s. hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen.
De grieven treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Bij aparte bespreking van de grieven bestaat geen belang. Er zijn geen bewijsaanbiedingen gedaan van stellingen die, indien bewezen, tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. [appellants] c.s. zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en worden daarom veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
5Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellants] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 783 aan verschotten en € 2.428 aan advocaatkosten en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, D. Kingma en M.A.M. Vaessen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733