Datum publicatie | 03-12-2024 |
Zaaknummer | 200.343.788/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Toeslagenaffaire en kinderen; Jeugdbescherming / Jeugdwet |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Hof na verwijzing HR: dat moeder slachtoffer is van toeslagenaffaire laat onverlet dat voor beoordeling verzoek tot gezagsherstel de huidige situatie van belang is. Die is dat kind (nu 17) kampt met ernstige problematiek en verzwaarde opvoedvraag. Nog altijd niet duidelijk of moeder over benodigde opvoedcapaciteiten beschikt. Ook is tot op heden geen zicht gekomen op interactiepatronen moeder/ kind, anders dan negatieve patroon dat verblijf kind bij moeder telkens weer uitmondt in escalatie. Voldaan aan ‘Effective remedy’.
Volledige uitspraak
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.343.788/01
zaaknummer rechtbank Rotterdam: C/10/646170 JE RK 22-2379
zaaknummer gerechtshof Den Haag: 200.343.788/01
zaaknummer Hoge Raad: 23/04104
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 november 2024 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.M.D. de Waele te Amsterdam,
en
tot 1 september 2024, de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [plaats B] ,
verder te noemen: de GI LdH,
per 1 september 2024 de gecertificeerde instelling William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats C ] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI WSS.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna te noemen: de raad.
1Het verloop van de procedure in hoger beroep na verwijzing
De Hoge Raad heeft in deze zaak op 21 juni 2024 een beschikking gegeven onder bovengenoemd zaaknummer en heeft daarbij de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2023, gegeven onder bovengenoemd zaaknummer, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Voor het verloop van deze procedure tot 21 juni 2024 wordt verwezen naar genoemde beschikking van de Hoge Raad en naar het hierna onder 2 vermelde feitenoverzicht.
De moeder heeft bij “aanbrengbrief gerechtshof Amsterdam” van 22 juli 2024, de zaak ter verdere behandeling bij dit hof aangebracht. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.343.788/01. Op 28 juli 2024 heeft de moeder ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend op de voet van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). Dit verzoek is door het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.343.788/02. Bij afzonderlijke beschikking zal op dit verzoek, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, worden beslist.
De GI LdH heeft op 21 augustus 2024 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- het bericht van de GI LdH van 7 augustus 2024;
- het bericht van de zijde van de moeder van 12 augustus 2024;
- het bericht van de raad van 16 augustus 2024;
- een bericht van de zijde van de moeder van 21 augustus 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 28 augustus 2024 met bijlage;
- een bericht van de GI LdH van 29 augustus 2024 met bijlage;
- een bericht van [X] , werkzaam bij iMindU GGZ van 30 augustus 2024 met bijlage.
De mondelinge behandeling heeft op 30 augustus 2024 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI LdH, vertegenwoordigd door een jurist/zittingsvertegenwoordiger, de voogd en een gedragswetenschapper;
- de raad, vertegenwoordigd door L. Penning.
De moeder en de GI hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Van de mondelinge behandeling is een verkort proces-verbaal met procesafspraken over de verdere voortgang van de procedure opgemaakt. Ook is op het verzoek van de moeder van 14 september 2024 een volledig proces-verbaal opgemaakt.
Het hof heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en in aanwezigheid van de griffier met de voorzitter gesproken. De voorzitter heeft ter zitting de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
De ter zitting gemaakte procesafspraken houden samengevat in dat het hof tegemoet komt aan het verzoek van de moeder om het eindrapport van iMindU – zodra dit gereed is – alsnog in het geding te brengen. Aan de moeder en aan de GI LdH is daarbij een termijn gegeven om op het rapport te reageren. Verder heeft het hof bepaald dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 augustus 2024 aan het procesdossier wordt toegevoegd en daarbij de moeder de gelegenheid gegeven om nog een reactie te geven op dat processtuk.
Bij brief van 23 september 2024 heeft het hof de advocaat van de moeder en de GI WSS onder meer bericht dat de GI LdH niet langer als procespartij wordt aangemerkt, dit vanwege het ontslag van de GI LdH uit de voogdij per 1 september 2024. De GI WSS is in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag op welke wijze in de visie van de GI de procedure dient te worden voortgezet. Verder is de GI WSS in de gelegenheid gesteld om te reageren op het rapport van iMindU GGZ.
Na de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken ingekomen:
- het bericht van [X] van 18 september 2024, met bijlage
- het bericht van de zijde van de moeder van 18 september 2024;
- het bericht van de zijde van de moeder van 20 september 2024;
- het bericht van de GI WSS van 25 september 2024;
- het bericht van de zijde van de moeder van 27 september 2024, met bijlagen;
- het bericht van de zijde van de moeder van 7 oktober 2024;
- het bericht van de GI WSS van 7 oktober 2024;
- het bericht van de zijde van de moeder van 15 oktober 2024;
- het bericht van de zijde van de moeder van 16 oktober 2024, met bijlage
- de berichten van de moeder van 17 en 29 oktober 2024 waarin zij verzoekt om uitstel voor het geven van onder meer een reactie op de inhoud van de beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2024.
Het hof heeft voornoemd verzoek om uitstel afgewezen, dit omdat het hof de beschikking van de rechtbank van 28 augustus 2024 slechts in onderhavige procedure betrekt voor de beantwoording van de (formele) vraag welke GI moet worden aangemerkt als belanghebbende. Het is verder niet aan het hof om de beschikking van 28 augustus 2024 inhoudelijk te beoordelen bij de bespreking van de verzoeken die in deze zaak aan de orde zijn. Indien de moeder het niet eens is met de beschikking van 28 augustus 2024 dan kan zij daartegen hoger beroep instellen.
2De feiten
Tijdens de relatie van de moeder en [de vader] (hierna: de vader) is – voor zover hier van belang – [minderjarige] geboren, [in] 2007 te [plaats B] .
De vader en de moeder wonen niet samen.
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 oktober 2008 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] uitgesproken. Sinds 20 februari 2009 is [minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst.
Bij beschikking van de rechtbank van 14 augustus 2012 is de moeder ontheven van haar ouderlijk gezag over [minderjarige] en is de Stichting bureau jeugdzorg Stadsregio [plaats B] (nu: de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming [plaats B] Rijnmond) tot voogdes benoemd. Hierbij is bepaald dat de voogdij zal worden uitgevoerd door de GI LdH.
Bij beschikking van de rechtbank van 13 juli 2015 is het verzoek van de moeder om in het gezag over [minderjarige] te worden hersteld, afgewezen.
Deze beschikking is op 21 september 2016 door het hof Den Haag in hoger beroep bekrachtigd.
Bij beschikking van de Hoge Raad van 19 mei 2017 is de beschikking van het
hof Den Haag van 21 september 2016 vernietigd en is de zaak naar dit hof verwezen voor verdere behandeling en beslissing.
Bij beschikking van het dit hof van 13 november 2018 is, voor zover hier van belang, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot herstel in het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
Bij beschikking van de rechtbank van 29 maart 2019 is een nieuw verzoek van de moeder om in het gezag over [minderjarige] te worden hersteld, afgewezen.
Deze beschikking is door het hof Den Haag in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van 17 juli 2019.
Bij verzoekschrift van 22 juli 2022 heeft de GI LdH de rechtbank verzocht te worden ontslagen van de voogdij over [minderjarige] ten gunste van de GI WSS.
Bij de bestreden tussenbeschikking van 23 december 2022 heeft de rechtbank de beslissing op het inleidende verzoek van de moeder – kort gezegd – om haar in het gezag over [minderjarige] te herstellen, aangehouden in afwachting van de resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek door iMindU en het verloop van de in te zetten hulpverlening. Uit de overwegingen in deze beschikking blijkt dat het hierbij gaat om hulp vanuit De Viersprong. Tegen deze tussenbeschikking is de moeder met vier grieven opgekomen. De GI LdH heeft verweer gevoerd.
Bij beschikking van 2 augustus 2023 heeft het gerechtshof Den Haag de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de bestreden beschikking, dit omdat het een tussenbeschikking betreft waartegen, volgens het hof, de mogelijkheid van hoger beroep niet is opengesteld
De moeder heeft tegen de beschikking van het hof van 2 augustus 2023 beroep in cassatie ingesteld. Dat heeft geleid tot de hiervoor onder 1.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad en de verwijzing van het geding naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing.
Bij beschikking van 28 augustus 2024 heeft de rechtbank– uitvoerbaar bij voorraad – de GI LdH per 1 september 2024 ontslagen van de voogdij over [minderjarige] en de GI WSS per 1 september 2024 benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
3De omvang van het geschil
De moeder heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in lijn met haar inleidende verzoeken :
- haar met de grootst mogelijke urgentie in haar ouderlijk gezag over [minderjarige] te herstellen;
- de beëindiging van de uithuisplaatsing die de facto reeds heeft plaatsgevonden bij rechterlijke beschikking te sanctioneren en het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder te bepalen;
- een eventueel (hernieuwd) verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] af te wijzen.
De GI LdH voert als verweer aan dat het hof op grond van de verwijzing van de Hoge Raad slechts bevoegd is zich te buigen over de vraag of de rechtbank in de bestreden beschikking terecht heeft besloten om iedere beslissing aan te houden, in afwachting van de uitkomsten van het psychodiagnostisch onderzoek en het verloop van de in te zetten hulpverlening. Voor zover het hof zou oordelen dat het inleidende verzoek van de moeder in zijn geheel opnieuw ter beoordeling voorligt, dan meent de GI LdH dat de moeder niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar verzoeken tot beëindiging van de uithuisplaatsing en opheffing van de ondertoezichtstelling omdat deze maatregelen niet van toepassing zijn. Het verzoek van de moeder om te worden hersteld in het gezag over [minderjarige] dient volgens de GI LdH te worden afgewezen.
Ter zitting in hoger beroep hebben de moeder en de GI LdH dit hof eenstemmig verzocht de onderhavige zaak zelf af te doen en deze niet terug te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam.
Het hof bewilligt in dit verzoek en zal de verzoeken van de moeder inhoudelijk beoordelen en tot een eindbeschikking komen in dit geding.
4De motivering van de beslissing
wettelijk kader
Op grond van artikel 1:277, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen.
standpunten
De moeder heeft -samengevat- aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de beslissing op haar verzoek heeft aangehouden. De moeder heeft in hoger beroep vier grieven geformuleerd. Samengevat komen die grieven op het volgende neer. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van de moeder en is ongemotiveerd voorbijgegaan aan relevante, onbetwiste feiten en aan het door haar gedane bewijs(aanbod) terwijl daaruit blijkt dat het verzoek voor toewijzing gereed ligt. De rechtbank heeft ten onrechte de bewijslast omgekeerd. De moeder moet eerst door middel van systeemtherapie bewijzen dat zij een goede moeder is voor [minderjarige] met haar gehechtheidsproblematiek. Dat staat haaks op de uitspraak [naam] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 22 december 2020 (ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD006463919), nu [minderjarige] die gehechtheidsproblematiek juist heeft ontwikkeld door de onterechte uithuisplaatsing en het ingrijpen daaropvolgend door de Staat. Bij dat oordeel heeft de rechtbank de feiten waaruit blijkt dat [minderjarige] het juist goed deed bij de moeder en de feiten die aantoonden dat de moeder een goede moeder is (getuige haar twee thuiswonende kinderen) buiten beschouwing gelaten. Ook is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de door de moeder aangereikte feiten, die aantonen dat de voogdes niet op een verantwoorde wijze haar (zorg)taak voor [minderjarige] heeft volbracht. De rechtbank heeft haar kerntaak om aan waarheidsvinding te doen en de feiten deugdelijk vast te stellen veronachtzaamd. Vanuit die kerntaak behoorde de rechtbank de verzoeken van de moeder aan de aangeleverde feiten te toetsen. Door dit niet te doen heeft de rechtbank de grondrechten van de moeder en [minderjarige] , miskend. Verder heeft de rechtbank zich buiten de rechtsstrijd begeven door ter zitting aan de raad voor te stellen een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen – al dan niet in combinatie met een uithuisplaatsing – dit voor het geval het verzoek van de moeder zou worden toegewezen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen belang gehecht aan de mening van [minderjarige] dat zij bij haar moeder wil wonen en wenst dat haar moeder in het gezag wordt hersteld. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen consequenties verbonden aan de vaststelling dat de moeder en [minderjarige] gedupeerden zijn van de toeslagenaffaire en dat dit de reden is dat [minderjarige] destijds uit huis is geplaatst. Evenmin heeft de rechtbank een gevolgtrekking verbonden aan de onwaarachtige stelling van de GI LdH over de toedracht van het niet tot stand komen van de hulpverlening door De Viersprong in mei 2022.
Ter zitting in hoger beroep is namens de moeder nog eens benadrukt waar het haar in deze zaak om gaat: de schending van haar mensenrechten, het ontbreken van fair play in haar positie tegenover de uitvoerende macht (zelfs het ontbreken van een ‘effective remedy’) en de dwingende, verdragsrechtelijke verplichting tot rechtsherstel.
De GI LdH heeft -samengevat- aangevoerd dat herstel in het gezag niet in het belang van [minderjarige] is. Onvoldoende duidelijk is of de moeder in het belang van [minderjarige] duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Eerst moet duidelijk worden of de moeder kan aansluiten bij de specifieke opvoedbenodigdheden van [minderjarige] . Omdat de moeder en [minderjarige] zoveel jaren niet hebben samengeleefd, kan dat nog niet vastgesteld worden. [minderjarige] kampt met hechtingsproblematiek, een verstandelijke beperking en traumagerelateerde problematiek. Deze problematiek is niet alleen het gevolg van de uithuisplaatsing van [minderjarige] en is niet zondermeer te verklaren uit het gegeven dat de moeder slachtoffer is van de toeslagenaffaire. Een uithuisplaatsing vormt weliswaar een hechtingsbreuk met de ouder, maar in een stabiele situatie kunnen nieuwe hechtingsrelaties tot stand komen. [minderjarige] heeft van 2009 tot 2016 in zo'n stabiele opvoedomgeving verbleven bij het pleeggezin. In het begin van die periode is ook tot tweemaal toe een thuisplaatsingstraject in gang gezet. Door het gebrek aan samenwerking van de moeder met de hulpverlening en met Bureau Jeugdzorg [plaats B] hebben deze trajecten niet tot het gewenste resultaat (thuisplaatsing) geleid. De pleegouders vormen nog steeds belangrijke steunfiguren voor [minderjarige] , ook al kan zij daar niet meer continu verblijven. Daarbij komt dat het gebrek aan emotionele toestemming van de moeder om bij de pleegouders te zijn zwaarder is gaan drukken op [minderjarige] . Het volgens de moeder simpelweg herstellen van die eerste hechtingsbreuk is volgens de huidige inzichten in de hechtingstheorie niet de eerste en enige stap. De moeder en [minderjarige] hebben eerst intensieve hulpverlening nodig om hun relatie opnieuw op te bouwen, zodat in een passend tempo naar een thuisplaatsing toegewerkt kan worden. Daar is vertrouwen in de benodigde hulpverlening voor nodig en inzicht en reflectie op het eigen handelen, maar dat ontbreekt bij de moeder. [minderjarige] wordt [in] 2024 17 jaar. Dit maakt dat in de visie van de GI LdH gewerkt moet gaan worden aan de zelfstandigheid van [minderjarige] . Met alle uitdagingen die momenteel in haar leven spelen en met de aanstaande meerderjarigheid van [minderjarige] is het voor [minderjarige] op dit moment het beste wanneer de voogdij nog steeds door een (neutrale) gecertificeerde instelling uitgevoerd wordt.
advies van de raad
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het hof geadviseerd het verzoek van de moeder af te wijzen. Hoewel de raad het belangrijk vindt dat ouders en kinderen bij elkaar blijven, is in de situatie van [minderjarige] de visie van de raad steeds geweest dat zij beter niet bij de moeder kon wonen, maar uit huis geplaatst moest blijven. Op dit moment heeft [minderjarige] het nodig dat naar de toekomst wordt gekeken. Zij moet verder met haar leven richting volwassenheid en zelfstandigheid. De situatie voor [minderjarige] is heel schrijnend en zij heeft hulp en begeleiding nodig. Om de moeder in het gezag te herstellen, is het allereerst noodzakelijk dat er zicht komt op de vraag of de moeder zelf de verantwoordelijkheid op zich kan nemen binnen een voor [minderjarige] acceptabele termijn. Dat lijkt nu niet aan de orde. [minderjarige] heeft behandeling nodig en deze hulp moet zo snel mogelijk ingezet worden. Wellicht is daarna ruimte voor systemische hulp ten behoeve van herstel van de relatie tussen de moeder en [minderjarige] . [minderjarige] is bijna 17 jaar. De raad acht het nu niet in belang van [minderjarige] om de moeder in het gezag te herstellen. Het is het beste als de GI belast blijft met de voogdij. De GI WSS kan vanaf 1 september 2024 als opvolgend voogdes met een schone lei beginnen om met [minderjarige] de benodigde stappen te zetten richting volwassenheid en zelfstandigheid.
de beoordeling door het hof
Namens de moeder is ter zitting in hoger beroep verzocht om de beslissing aan te houden en haar in de gelegenheid te stellen om het (eind)rapport van iMindU in het geding te brengen. De rechtbank Rotterdam heeft in haar beschikking van 23 december 2022 de beslissing aangehouden (onder meer) in afwachting van de resultaten van het onderzoek door iMindU. Voor zover de moeder heeft bedoeld het hoger beroep ook te richten tegen dat oogmerk, gaat het hof aan die grief voorbij. Gelet op genoemd verzoek van de moeder zelf, bestaat immers geen belang meer bij bespreking ervan.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de moeder erkend gedupeerde is van de toeslagenaffaire. De moeder is ten onrechte door de Belastingdienst aangemerkt als fraudeur. De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat niet ter discussie staat dat schulden die voortkomen uit de toeslagenaffaire een langdurig en breed negatief effect hebben op gezinnen. De moeder ontvangt ondersteuning van het landelijk Ondersteuningsteam en van het gemeenlijk Hulpteam voor gedupeerden van de toeslagenaffaire en zij ontvangt begeleiding vanuit team toeleiding van Antes.
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de vaststelling dat zij en [minderjarige] gedupeerden zijn van de toeslagenaffaire. Voor zover de moeder met deze grief betoogt dat zij reeds vanwege de toeslagenaffaire in het gezag over [minderjarige] moet worden hersteld, miskent zij dat de vraag of een ouder in het gezag kan worden hersteld als eerste moet worden beoordeeld naar de maatstaven van artikel 1:277, eerste lid BW. De feiten en omstandigheden die in het verleden hebben geleid tot uithuisplaatsing en (vervolgens) ontheffing uit het ouderlijk gezag zijn eerder door de rechter getoetst. De onderhavige procedure kan niet leiden tot een (her)beoordeling van die beslissingen en leent zich niet voor de beantwoording van de vraag of jeugdbeschermingsinstanties bij de uitvoering van hun taken onrechtmatig hebben gehandeld. Daarvoor dient de moeder andere wegen te bewandelen. Recht op herstel voor de moeder als gedupeerde van de toeslagenaffaire houdt niet in dat bij een verzoek tot herstel in het gezag de toetsing aan het wettelijke kader van artikel 1:277 BW achterwege dient te blijven. Het hof dient in deze zaak te beoordelen of herstel in het gezag van de moeder thans in het belang van [minderjarige] is. Het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van [minderjarige] vormt voor het hof het centrale uitgangspunt voor de beoordeling van het verzoek van de moeder.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] een belaste voorgeschiedenis heeft. Zij is in 2009 – op de leeftijd van vijftien maanden – uit huis geplaatst en heeft tot juli 2016 verbleven in een perspectiefbiedend pleeggezin. Vervolgens is zij geplaatst bij diverse voorzieningen voor jeugdzorg, waaronder [Y] , bij [plaats] , bij Enver en laatstelijk bij Pameijer, waar zij tot op heden verblijft. De plaatsing bij [Y] was ingegeven door de ontwikkelings- en gedragsproblematiek die [minderjarige] liet zien en had tot doel observatie, diagnostisch onderzoek en behandeling. Daar is gebleken dat [minderjarige] een licht verstandelijke beperking heeft en kampt met hechtingsproblematiek. De problematiek van [minderjarige] uit zich onder meer in externaliserend gedrag.
Door de jaren heen is het contact tussen [minderjarige] en de moeder wisselend verlopen en ook een periode stilgelegd geweest. Vanaf december 2021 is tussen hen sprake van een intensiever contact. Sindsdien heeft [minderjarige] een meer afwerende houding laten zien naar begeleiding en behandeling en heeft zich een patroon ontwikkeld van weglopen bij de woongroep, verblijven bij de moeder, escalatie bij de moeder, weglopen bij de moeder en weer verblijven bij de woongroep. Het contact tussen de jeugdbeschermer en [minderjarige] is ambivalent. Op de momenten dat [minderjarige] naar haar moeder gaat en daar verblijft, is er weinig tot geen contact met de jeugdbeschermer. Op het moment dat [minderjarige] bij de moeder wegloopt, is er intensief en ook positief contact met de jeugdbeschermer. Het contact tussen de GI LdH en de moeder verloopt moeizaam. Haar wantrouwen richting de GI LdH is te groot om direct met de GI LdH te communiceren en verloopt via haar advocaat.
Ten tijde van de bestreden beschikking was [minderjarige] net verhuisd naar een woongroep van Pameijer. De daaraan voorafgaande plaatsing bij [plaats] is beëindigd na een escalatie binnen de woongroep en ook het daaropvolgende verblijf bij de moeder is uitgemond in een escalatie. Op 11 januari 2023 is [minderjarige] – na een nacht vermist te zijn geweest – wederom vertrokken van de groep voor een verblijf bij de moeder. Tot 11 april 2023 verbleef zij bij de moeder, bij een tante en bij familie in Suriname. Op eigen verzoek is zij weer teruggekeerd naar dezelfde woongroep van Pameijer, waarop de moeder aan de GI LdH heeft laten weten dat zij haar handen ‘ervan aftrok’. De beoogde vervolgplek in een gezinshuis in [plaats D] bleek na een escalatie rondom het door Pameijer georganiseerde vakantiekamp van [minderjarige] niet langer tot de mogelijkheden te behoren. Haar problematiek werd te complex bevonden. [minderjarige] is eind juli 2024 op eigen verzoek door de begeleiders van het kamp naar de moeder gebracht en het lukte de jeugdbeschermer niet om met haar of met de moeder in contact te komen. De advocaat van de moeder heeft de GI LdH laten weten dat [minderjarige] bij de moeder wilde verblijven. Dit verblijf heeft uiteindelijk tot 9 augustus 2024 geduurd, toen [minderjarige] op eigen initiatief weer bij de moeder is weggegaan en is teruggekeerd naar Pameijer. Vanwege het gedrag van [minderjarige] staat haar verblijf bij Pameijer inmiddels onder druk. Schriftelijk en ter zitting in hoger beroep heeft de moeder laten weten dat een thuisplaatsing ook wat haar betreft vooralsnog geen optie meer is.
Het voorgaande maakt voor het hof duidelijk dat de situatie van [minderjarige] zorgelijk is en dat [minderjarige] een verzwaarde opvoedbehoefte heeft. De moeder stelt zich op het standpunt dat dit volledig te wijten is aan de wijze waarop de overheid heeft ingegrepen in de persoonlijke levenssfeer van [minderjarige] en haarzelf. Volgens de moeder heeft dat ingrijpen van meet af aan niet voldaan aan de daarvoor geldende maatstaf.
Het hof overweegt dat het overheidsingrijpen in de vorm van ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en (de voortzetting van de) beëindiging van het ouderlijk gezag waarop de moeder, zoals het hof het begrijpt, doelt, telkens zal moeten voldoen aan de daarvoor geldende wettelijke maatstaven. De vraag die het hof in de onderhavige zaak dient te beantwoorden is of, uitgaande van de actuele feiten en omstandigheden, herstel in het gezag in het belang van [minderjarige] is en of de moeder duurzaam in staat is de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. De moeder heeft ter verdere onderbouwing van haar standpunt dat dit het geval is de multidisciplinaire beslisdiagnostiek van iMindU GGZ van 17 september 2024 (hierna: het rapport) in het geding gebracht. De GI WSS heeft in haar reactie op het rapport allereerst aangegeven dat het rapport niet is ondertekend en dat daaruit niet is op te maken welke deskundige welk onderdeel van het rapport heeft opgesteld. Verder heeft de GI WSS gemotiveerd gesteld dat op grond van het rapport niet de conclusie kan worden getrokken dat het in het belang van [minderjarige] is dat haar moeder in het gezag over haar wordt hersteld. Het hof sluit zich daarbij aan. Het rapport zegt niets over de opvoedkwaliteiten van de moeder in relatie tot de specifieke opvoedbehoeften van [minderjarige] , dan wel over de interactie tussen de moeder en [minderjarige] . Blijkens het rapport heeft de moeder geen toestemming gegeven voor het delen van haar eigen multidisciplinaire klinische en psychodiagnostische rapportage, noch voor een samenvatting en conclusie hiervan. Een persoonlijkheidsonderzoek is niet afgenomen omdat bij [minderjarige] sprake is van complexe traumatisering en epistemisch wantrouwen en de voorliggende diagnose eerst behandeling verdient. Het moeder-dochter interactie-onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat dit onder de omstandigheden niet goed mogelijk bleek.
Daarentegen wordt in het rapport uitgebreid aandacht besteed aan de toeslagenaffaire en ‘de institutionele mishandeling en verwaarlozing van [minderjarige] ’. Het gegeven dat de moeder het slachtoffer is geworden van de toeslagenaffaire laat voor het hof echter onverlet dat voor de beoordeling van het onderhavige verzoek de huidige situatie van belang is en niet het ontstaan daarvan. De huidige situatie is dat [minderjarige] kampt met ernstige problematiek en een verzwaarde opvoedvraag heeft. Voor het hof is het nog altijd niet duidelijk of de moeder over de voor [minderjarige] benodigde opvoedcapaciteiten beschikt, het rapport biedt op dit punt geen enkel inzicht. Ook is tot op heden geen zicht gekomen op de interactiepatronen tussen de moeder en [minderjarige] , anders dan het negatieve patroon dat het verblijf van [minderjarige] bij de moeder telkens weer uitmondt in een escalatie. Duidelijk is dat hulpverlening nodig is, zoals ook blijkt uit het klinisch advies op pagina 53-54 van het rapport, en de brief van [Z] van 26 september 2022 waaruit blijkt dat de moeder en [minderjarige] intensieve hulpverlening nodig hebben om hun relatie opnieuw op te bouwen. Het hof onderschrijft in dit opzicht de overwegingen van de rechtbank Rotterdam over de noodzaak van intensieve (systemische) hulpverlening. Helaas is het daar tot nu toe niet van gekomen. Voor het overige biedt ook de brief van [Z] een onvoldoende basis voor herstel van het gezag op dit moment. Onder deze omstandigheden acht het hof herstel van het gezag niet in het belang van [minderjarige] , ook niet als wordt uitgegaan van een scenario waarbij het gezag wordt hersteld en [minderjarige] niet thuis woont. Dit scenario vereist in ieder geval een constructieve en bestendige communicatie en samenwerking tussen de moeder en jeugdbeschermings- en hulpverleningsinstanties. Daarvoor bestaat thans geen, althans onvoldoende basis. [minderjarige] is inmiddels 17 jaar en er rest nog maar een korte periode tot haar meerderjarigheid. Het hof acht het van groot belang dat [minderjarige] tot aan haar volwassenheid de hulpverlening en behandeling zal (blijven) krijgen die zij nodig heeft – ook op de momenten dat het escaleert tussen haar en de moeder – en dat zij wordt geleid naar een goede en passende woonplek. De GI WSS dient op een stabiele en bestendige wijze deze belangen voor [minderjarige] te behartigen. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige] vergt dat de voogdij - in het jaar dat zij nog minderjarig is - bij de GI WSS blijft. Overigens heeft [minderjarige] in het gesprek met de voorzitter ook zelf te kennen gegeven dat zij niet wenst dat haar moeder in het gezag wordt hersteld.
Ten aanzien van het overige door de moeder gestelde overweegt het hof dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank de moeder heeft opgedragen te bewijzen dat zij een goede moeder is voor [minderjarige] , zoals zij in haar eerste grief heeft gesteld. De moeder is in eerste aanleg in de gelegenheid gesteld om nadere informatie in het geding te brengen – net zoals zij op eigen verzoek in hoger beroep na verwijzing daartoe de gelegenheid heeft gekregen van het hof– zodat destijds de rechtbank en thans het hof bij de beoordeling van haar verzoek alle beschikbare informatie kan meewegen teneinde tot een weloverwogen beslissing te komen. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De klacht van de moeder over het aan de orde stellen door de rechtbank van een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing treft evenmin doel. In de eerste plaats geldt dat het verzoek van de moeder mede zag op beslissingen over deze, in de situatie van [minderjarige] niet van toepassing zijnde, maatregelen. Bovendien mocht de rechtbank onderzoeken of in het geval van herstel van de moeder in het gezag nog kinderbeschermingsmaatregelen nodig zouden zijn. Verder heeft het hof geen aanleiding om te oordelen dat de GI LdH haar taak heeft vervuld op een wijze die tot een andere uitkomst in deze procedure zou moeten leiden.
De moeder heeft nog aangevoerd dat – zo begrijpt het hof (pleitnota mr. De Waele, randnummer 8) – de afgelopen twee jaren in de procedure geen sprake is geweest van fair play en dat het de moeder heeft ontbroken aan een ‘effective remedy’. Het hof volgt de moeder daarin niet. De moeder heeft met haar inleidend verzoek in deze zaak opnieuw de mogelijkheid aangegrepen – ook in 2015/2018 en in 2019 zijn vergelijkbare procedures gevoerd – om door de rechter te laten toetsen of herstel in het gezag aangewezen is. De totale procedure (vanaf het inleidend verzoek tot heden) heeft lang geduurd, maar de procedure na verwijzing is voortvarend verlopen, en de moeder heeft bij het hof uitgebreid de mogelijkheid gehad om haar standpunt (schriftelijk en mondeling) uiteen te (doen) zetten, en te reageren op het verweer van de GI. Zij is bovendien in de gelegenheid gesteld om het iMindU-rapport, dat (kennelijk) lang op zich heeft laten wachten, over te leggen. De moeder heeft beschikt over een ‘effective remedy’ als bedoeld in art. 13 EVRM om – waar het de gezagssituatie betreft - het (voortduren van het) ingrijpen van de overheid te laten toetsen.
Uit het voorgaande volgt dat de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM nog steeds gerechtvaardigd is met het oog op het belangen van [minderjarige] . Die inbreuk is bij wet voorzien en voorts noodzakelijk en proportioneel.
Al hetgeen overigens door de moeder is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De grieven falen en het verzoek van de moeder tot herstel in het gezag zal worden afgewezen.
Omdat de moeder niet in het gezag over [minderjarige] wordt hersteld, behoeven de verzoeken van de moeder aangaande ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en hoofdverblijf geen bespreking. Ook deze verzoeken zal het hof afwijzen.
Het hof hecht eraan, ten overvloede, nog het volgende te overwegen.
Uit de inleiding van het rapport van iMindU blijkt dat het onderzoek is gefinancierd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire. Zoals het hof hierboven onder 4.8 al heeft overwogen, kan de inhoud van het rapport de daaruit getrokken conclusie niet dragen. Niet alleen is het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder achterwege gelaten en is er geen moeder-dochter interactie-onderzoek verricht, maar ook zien de onderzoeksvragen op de noodzaak van de uithuisplaatsing van [minderjarige] en wordt op basis van de antwoorden daarop een conclusie getrokken over het gezag van de moeder. Verder bevat het rapport waardeoordelen, waarbij de vraag rijst of de onderzoeker de juiste professionele afstand heeft behouden. Tot slot springen in het oog de opmerkingen in het rapport (p.40) dat het de kinderen en de moeder vergund zou zijn dat de moeder wordt hersteld in het gezag en (p.54) dat dezelfde feiten, omstandigheden en overwegingen ook gelden voor het broertje van [minderjarige] , terwijl hij niet in dit onderzoek is betrokken. Dit alles maakt dat het hof zich afvraagt of de wijze van onderzoek en de rapportering (in voldoende mate) voldoen aan de in acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek hebben te gelden.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
5De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2022;
wijst af de verzoeken van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.N. van de Beek en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier, en is op 26 november 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733