Datum publicatie | 20-12-2024 |
Zaaknummer | 24/00490 |
Procedure | Cassatie |
Formele relaties | Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:918; In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2023:2684 |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Meerderjarigenbescherming; Bewind; Mentorschap; Familieprocesrecht; Hoor en wederhoor |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Benoeming bewindvoerder en mentor. Het hof had, toen het op zitting constateerde dat moeder nog 2 kk had, die niet waren opgeroepen, geen verweerschrift hadden ingediend en niet waren verschenen op de zitting, een nieuwe zitting moeten houden. Onvoldoende dat kk op pv mochten reageren. Bij beoordeling geschiktheid familielid als bewindvoerder of mentor, kan rechter in kader vd wettelijke voorkeursregeling Art. 1:435 lid 3 BW en Art. 1:452 lid 4 BW band en verstandhouding tussen familielid en betrokkene betrekken.
Volledige uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 24/00490
Datum 20 december 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk,
3. [verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: verzoekers,
advocaat: A.C. de Bakker,
tegen
1. STICHTING AMSTELRING GROEP,
gevestigd te Amsterdam,
2. BEAUFIN B.V., h.o.d.n. BEAUFIN BEWINDVOERING, BUDGETBEHEER & MENTORSCHAP,
gevestigd te Amsterdam,
3. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
4. [belanghebbende 4],
wonende te [woonplaats],
5. [belanghebbende 5],
wonende te [woonplaats],
6. [belanghebbende 6],
wonende te [woonplaats],
7. [belanghebbende 7],
wonende te [woonplaats],
8. [belanghebbende 8],
wonende te [woonplaats],
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna: de belanghebbenden,
niet verschenen.
1Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken 10077702 EB VERZ 22-12150 en 10077801 EB VERZ 22-12151 van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2022;
b. de beschikking in de zaak 200.320.454/01 van het gerechtshof Amsterdam van 14 november 2023.
Verzoekers hebben tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F. Ibili strekt tot vernietiging en verwijzing.
2Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Verzoeker tot cassatie 1 (hierna: de zoon) is het jongste kind van belanghebbende in cassatie 3 (hierna: de moeder). De moeder is in 1934 geboren. De echtgenoot van de moeder (tevens de vader van de zoon) is in 2007 overleden.
(ii) Uit een eerder huwelijk van de moeder zijn geboren verzoeksters tot cassatie 2 en 3 en belanghebbenden in cassatie 4 tot en met 8 (hierna gezamenlijk: de overige kinderen).
(iii) In 2014 heeft de moeder in een levenstestament aan de zoon volmacht gegeven om daarin genoemde rechtshandelingen te verrichten voor het geval zij niet ten volle in staat is haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen en haar wil te verklaren en daarvan blijkt uit een schriftelijke verklaring van een arts.
(iv) In een medische verklaring van 8 maart 2021 is door een arts vastgesteld dat de moeder niet meer in staat is haar wensen zelfstandig naar behoren te bepalen en de reikwijdte van haar beslissingen te overzien.
(v) Na een brand in haar woning eind 2021 verbleef de moeder bij de zoon. De moeder verblijft sinds 1 juli 2022 op een gesloten afdeling van een revalidatie- en zorgcentrum van belanghebbende in cassatie 1 (hierna: het zorgcentrum), aanvankelijk op grond van een inbewaringstelling. In augustus 2022 is een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf verleend ten aanzien van de moeder. Deze machtiging is nadien verlengd.
(vi) In december 2022 zijn de goederen die de zoon (zullen) toebehoren onder bewind gesteld wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. In hoger beroep is dit bewind bij beschikking van 24 oktober 2023 opgeheven.
Op verzoek van het zorgcentrum heeft de kantonrechter bij beschikkingen van 16 september 2022 de goederen die (zullen) toebehoren aan de moeder onder bewind gesteld en een mentorschap ingesteld ten behoeve van de moeder, met benoeming van belanghebbende in cassatie 2 (hierna: Beaufin) tot bewindvoerder en tot mentor.
De moeder en de zoon hebben hoger beroep ingesteld en verzocht de verzoeken van het zorgcentrum alsnog af te wijzen, althans de zoon dan wel één van de andere kinderen te benoemen tot bewindvoerder en mentor.
Het hof 1 heeft de beschikkingen van de kantonrechter bekrachtigd.
Over het procesverloop in hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Op de mondelinge behandeling zijn verschenen de zoon, het zorgcentrum en Beaufin. Het is het hof pas op de mondelinge behandeling gebleken dat de moeder nog twee kinderen heeft (verzoeksters tot cassatie 2 en 3) en dat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Zij waren dus niet opgeroepen. (rov. 2.4)
Er is een proces-verbaal van de mondelinge behandeling opgemaakt en de overige kinderen zijn in de gelegenheid gesteld op dit proces-verbaal te reageren. (rov. 2.5)
De moeder is op 29 augustus 2023 in het zorgcentrum door de voorzitter in het bijzijn van de griffier gehoord. De zoon en de overige kinderen zijn in de gelegenheid gesteld om op het hiervan opgemaakte proces-verbaal te reageren. (rov. 2.6)
Beaufin heeft bij brief van 6 september 2023 gewezen op een kennelijke verschrijving in het proces-verbaal van de zitting van 18 augustus 2023. Het hof heeft alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. (rov. 2.7)
Bij brief van 21 september 2023 heeft mr. Van Rossen namens zes kinderen (verzoekers tot cassatie 2 en 3 en belanghebbenden in cassatie 4 t/m 7) verklaringen overgelegd, naar het hof begrijpt in reactie op de processen-verbaal van de zitting op 18 augustus 2023 en het verhoor van de moeder op 29 augustus 2023. (rov. 2.8)
Bij brief van 13 oktober 2023 heeft mr. Van Rossen namens de zoon en de overige kinderen gereageerd op de brief van Beaufin van 6 september 2023. (rov. 2.8)
Over de vraag wie als bewindvoerder en mentor benoemd moet worden, heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
Op grond van art. 1:435 lid 3 BW volgt de rechter bij de benoeming van de bewindvoerder de uitdrukkelijke voorkeur van de rechthebbende, tenzij gegronde redenen zich tegen zodanige benoeming verzetten. Indien lid 3 niet van toepassing is en de rechthebbende geen levensgezel heeft, bepaalt lid 4 van dit artikel dat bij voorkeur een van zijn ouders, kinderen, broers of zusters tot bewindvoerder wordt benoemd. In art. 1:452 BW is een vergelijkbare regeling getroffen voor de benoeming van de mentor. (rov. 5.9)
Er moet voorbij worden gegaan aan de voorkeur zoals die blijkt uit het levenstestament van de moeder, alsook aan de wettelijke voorkeur voor een kind. Het hof acht de zoon ongeschikt als bewindvoerder en mentor van de moeder. (rov. 5.10)
De andere kinderen die stellen bereid te zijn tot mentor of bewindvoerder te worden benoemd, zijn evenmin geschikt. De moeder is met haar kinderen (behalve de zoon) gebrouilleerd, als gevolg waarvan het contact met hen is afgenomen. De overige kinderen hebben zich ook niet bij het zorgcentrum gemeld toen de moeder daar werd opgenomen en hebben, volgens de ter zitting aanwezige verpleegkundige van het zorgcentrum, hun moeder daar niet bezocht. Het hof heeft daarom te veel twijfel over de betrokkenheid en geschiktheid van de overige kinderen om hen te benoemen tot bewindvoerder en mentor. (rov. 5.11)
3Beoordeling van het middel
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat de beschikking van het hof in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor is tot stand gekomen. Toen tijdens de mondelinge behandeling aan het hof bleek dat de moeder nog twee kinderen (verzoeksters tot cassatie 2 en 3) heeft die als belanghebbenden moeten worden aangemerkt en niet waren opgeroepen, had het hof de mondelinge behandeling moeten aanhouden, deze kinderen alsnog moeten oproepen en alsnog in de gelegenheid moeten stellen een verweerschrift in te dienen, aldus het onderdeel.
In zaken van curatele, onderbewindstelling en mentorschap zijn onder meer de kinderen van degene die onder curatele wordt gesteld, wiens goederen onder bewind worden gesteld of ten behoeve van wie een mentorschap wordt ingesteld, belanghebbenden (art. 798 lid 2 Rv) . In overeenstemming daarmee heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de kinderen van de moeder belanghebbenden zijn.
In zaken van curatele, onderbewindstelling en mentorschap geldt dat – tenzij de rechter zich aanstonds onbevoegd verklaart of het verzoek aanstonds toewijst – de in art. 798 lid 2 Rv genoemde belanghebbenden worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling, dat aan hen, voor zover hun woonplaats bekend is, daarbij een afschrift van het verzoekschrift wordt gezonden en dat zij het recht hebben een verweerschrift in te dienen (art. 800 lid 1 Rv en art. 282 lid 1 Rv) . Een en ander geldt ook in hoger beroep (art. 361 lid 1 en lid 3 Rv en art. 362 Rv) .
Indien de rechter tijdens de behandeling van de zaak constateert dat in strijd hiermee een belanghebbende niet is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, dient de rechter, gelet op het fundamentele belang van hoor en wederhoor, die belanghebbende, voordat op het verzoek wordt beslist, in de gelegenheid te stellen alsnog gebruik te maken van zijn processuele rechten.
Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, volgt dat het hof in deze zaak, toen het constateerde dat twee van de kinderen van de moeder ten onrechte niet voor de mondelinge behandeling waren opgeroepen, geen verweerschrift hadden ingediend en niet waren verschenen op de mondelinge behandeling, een nieuwe mondelinge behandeling had moeten gelasten en deze twee kinderen daarvoor had moeten oproepen. Daaraan doet niet af dat het hof deze twee kinderen na afloop van de mondelinge behandeling in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, aangezien niet blijkt dat zij daarbij in de gelegenheid zijn gesteld alsnog gebruik te maken van hun processuele rechten. De klacht slaagt.
De gegrondbevinding van onderdeel 1.1 brengt mee dat de overige onderdelen geen behandeling behoeven.
Opmerking verdient nog het volgende. Het hof heeft (in rov. 5.11) overwogen dat er te veel twijfels zijn over de betrokkenheid en geschiktheid van de daar bedoelde kinderen om (één van) hen tot bewindvoerder en mentor te benoemen. Onderdeel 2a berust op de rechtsopvatting dat voor de beantwoording van de vraag of een kind als bewindvoerder of mentor dient te worden benoemd, niet van belang is de eerdere verstandhouding van het kind met of de betrokkenheid van het kind bij de ouder wiens goederen of mentorschap het betreft. Die rechtsopvatting is onjuist. De wettelijke voorkeursregeling van art. 1:435 lid 3 BW en art. 1:452 lid 4 BW berust erop dat de betrokkene vaak het meest vertrouwd is met mensen uit zijn naaste omgeving en dat die geacht worden het beste in staat te zijn de wil van betrokkene te vertolken en de belangen van betrokkene te behartigen. 2 Bij de beoordeling van de geschiktheid van een familielid dat bereid is op te treden als bewindvoerder of mentor, kan de rechter betrekken of, gelet op de band en verstandhouding tussen het familielid en de betrokkene, de veronderstelling waarop de wettelijke voorkeursregeling is gebaseerd, ook in het concrete geval juist is.
4Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 14 november 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 20 december 2024.
Gerechtshof Amsterdam 14 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2684.
Kamerstukken II 2011/12, 33054, nr. 3, p. 4 en Kamerstukken II 2011/12, 33054, nr. 6, p. 28.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733