Datum publicatie | 23-12-2024 |
Zaaknummer | C/13/738260 / FA RK 23-5465 en C/13/752175 / FA RK 24-3887 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | IPR familierecht; IPR huwelijk; IPR ontbinding huwelijk; IPR ouderlijke verantwoordelijkheid; IPR huwelijksvermogensrecht; Internationale aspecten bij alimentatie; Erfrecht; Alimentatie |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Echtscheiding met nevenvoorzieningen. Interregionaal recht: partijen wonen op Aruba. Forumkeuze en rechtskeuze in huwelijkse voorwaarden gelden niet voor alle verzoeken. Geen rechtsmacht t.a.v. verzoeken ouderlijke verantwoordelijkheid (verblijfplaats, vervangende toestemming verhuizing naar Nederland en verdeling zorg- en opvoedingstaken), aansluiting gezocht bij HKBV 1961. Wel rechtsmacht aangenomen t.a.v. echtscheidingsverzoek, omdat Aruba ten tijde van indiening van het echtscheidingsverzoek huwelijken tussen partijen van gelijk geslacht niet erkende, t.a.v. kinderalimentatieverzoek (Arubaans recht van toepassing), en t.a.v. afwikkeling huwelijkse voorwaarden (keuze gemaakt voor Nederlandse recht).
Volledige uitspraak
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/738260 / FA RK 23-5465 (FL/SV) en C/13/752175 / FA RK 24-3887 (FL/SV)
Beschikking d.d. 13 december 2024 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] , Aruba,
hierna te noemen [verzoeker] ,
advocaat mr. N.M.F. Statnik, gevestigd te Sittard,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 1] , Aruba,
hierna te noemen [verweerder] ,
advocaat mr. N.A. Boelhouwer, gevestigd te Tilburg.
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ingekomen op 17 augustus 2023;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek;
- het verweerschrift op het aanvullend verzoek;
- het F9-formulier met bijlagen van 9 oktober 2024 van de zijde van [verweerder] ;
- het F9-formulier met bijlagen van 14 oktober 2024 van de zijde van [verzoeker] ;
- het F9-formulier met bijlage van de zijde van [verweerder] van 18 oktober 2024;
- de akte van de zijde van [verzoeker] van 18 oktober 2024.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024.
Bij die gelegenheid zijn verschenen beide partijen en de advocaten.
Na de mondelinge behandeling zijn nog de volgende stukken ingekomen:
-
het F9-formulier met bijlagen van 29 oktober 2024 van de zijde van [verweerder] ;
-
het F9-formulier met bijlagen van 30 oktober 2024 van de zijde van [verzoeker] .
2De beoordeling
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 18 mei 2014 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Tijdens het huwelijk hebben partijen op 19 februari 2020 de huwelijkse voorwaarden gewijzigd. In de akte van huwelijkse voorwaarden van 19 februari 2020 is onder meer het volgende opgenomen:
Rechtskeuze
1.1.De rechtsgevolgen van het huwelijk worden beheerst door de Nederlandse wetgeving.
Geschillen over de gevolgen van het huwelijk en een eventuele echtscheiding of scheiding van tafel en bed zullen bij uitsluiting door de Nederlandse rechter worden behandeld.
Gemeenschap van onroerende zaken en inboedel
2. Tussen de echtgenoten zal geen andere gemeenschap van goederen bestaan dan de gemeenschap van onroerende zaken en inboedel, zodat elke andere gemeenschap van goederen uitdrukkelijk wordt uitgesloten.
Tot deze gemeenschap behoort derhalve ook de woning [adres 2] .
Ouderdomspensioen
Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden danwel indien tussen de echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden heeft de vereveningsgerechtigde het recht haar aanspraken als bedoeld in lid 1 alsmede de aanspraak op nabestaandenpensioen om te zetten in een eigen pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, mits de vereveningsgerechtigde binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk per aangetekende brief heeft meegedeeld aan de vereveningsplichtige van dit recht tot omzetting gebruik te maken.
De omzetting is slechts geldig, indien de betrokken pensioenuitvoerder(s) schriftelijk heeft/hebben verklaard hiermee in te stemmen.
De echtgenoten geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om na de totstandkoming van de echtscheiding alle handelingen te verrichten teneinde te bewerkstelligen, dat de vereveningsgerechtigde een eigen aanspraak zal verkrijgen.
Het vorenstaande ziet niet op nabestaandenpensioen.
Afrekening bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed
Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding alsmede bij scheiding van tafel en bed zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Met de algehele gemeenschap van goederen wordt de algehele gemeenschap van goederen bedoeld zoals deze gold tot en met een en dertig december tweeduizend zeventien.
Buiten de afrekening blijven echter:
a. alle aanbrengsten ten huwelijk;
b. al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen;
c. de opbrengst daarvan en wat ervoor in de plaats is gekomen;
d. de vorderingen en de daarmee samenhangende schulden die ontstaan op grond van de in deze huwelijkse voorwaarden opgenomen bepaling over vergoedingsrechten;
e. (aandelen in) een door de echtgenoten gedreven eigen onderneming, in welke vorm dan ook gedreven, zoals bijvoorbeeld eenmanszaak, besloten vennootschap, naamloze vennootschap, commanditaire vennootschap, maatschap of vennootschap onder firma.
Het bepaalde in artikel 1:95a Burgerlijk Wetboek is uitdrukkelijk niet van toepassing.
Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal deze uitkering binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk dienen plaats te vinden, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen,
Bij beschikking van 13 mei 2024 in de voorlopige voorzieningenprocedure tussen partijen heeft deze rechtbank het volgende beslist:
-
Dat [verweerder] bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de woning te Aruba;
-
Dat de minderjarigen met onmiddellijke ingang aan [verweerder] zullen worden toevertrouwd;
-
Dat een zorgregeling zal gelden waarbij de minderjarigen in de even weken van woensdag uit school tot zondagochtend 10.00 uur bij [verweerder] zullen zijn en in de oneven weken van woensdag uit school tot vrijdag naar school en zondag vanaf 10.00 uur tot maandag naar school bij [verweerder] zullen zijn;
-
Dat [verweerder] € 262,- zal betalen per kind per maand aan [verzoeker] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding;
-
Dat [verweerder] € 1.021,- per maand zal betalen aan [verzoeker] als uitkering tot haar levensonderhoud.
Scheiding
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Nu partijen woonachtig zijn op Aruba heeft onderhavige echtscheidingsprocedure een interregionaal karakter.
Bij de beantwoording van de vraag of aan de rechter in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij de bevoegdheidsbepalingen die gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.
Mede gelet op artikel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) beoordeelt de rechtbank de rechtsmacht aan de hand van de Verordening van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna Brussel II ter). Artikel 3 Brussel II ter regelt de bevoegdheidsgronden. De rechtbank gaat voorbij aan de in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen forumkeuze nu Brussel II ter die mogelijkheid niet biedt en dit ook niet ter vrije bepaling van partijen staat. De rechtbank merkt op dat in zaken van interregionale aard de nationaliteit van partijen geen doorslag mag geven (zie Interregionaal Privaatrecht, 2de druk 2024 Prof. mr. G.C.C. Lewin paragraaf 3.8.2). De rechtbank komt dan tot het oordeel dat op grond van artikel 3, lid 1 Brussel II ter de rechtbank in beginsel geen rechtsmacht toekomt, nu partijen hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben en ook de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats niet in Nederland is geweest. Echter, in onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat het hier gaat om een huwelijk van twee personen van gelijk geslacht. Op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek erkende Aruba een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht niet. Volgens het Arubaanse Burgerlijk Wetboek kan een huwelijk enkel tussen man en vrouw worden gesloten. Eerst op 12 juli 2024 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:977) beslist dat uitsluiting van een huwelijk tussen personen van gelijk geslacht in Aruba (art. 1:31 lid 1 en 1:33 BWA) in strijd is met het discriminatieverbod (art. I.1 Staatsregeling Aruba). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat zij bevoegd is van het onderhavige verzoek kennis te nemen vanwege de Nederlandse nationaliteit van beide partijen.
Op grond van artikel 815, lid 2 Rv, voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren bij het ontbreken van een ouderschapsplan, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv) .
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. Er is de rechtbank voldoende gebleken dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Daarom zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
Ook ten aanzien van het toepasselijke recht geldt in een geval van interregionaal recht dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen. De rechtbank zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Verblijfplaats, vervangende toestemming verhuizing naar Nederland en verdeling zorg- en opvoedingstaken
[verzoeker] heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn en dat haar vervangende toestemming wordt verleend om met de minderjarigen naar Nederland te verhuizen en zich daar te vestigen. Ook heeft zij verzocht een nader door de rechtbank te bepalen zorgregeling vast te stellen.
Volgens [verzoeker] dient ten aanzien van de rechtsmacht de uitzondering van artikel 4 van het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen (Den Haag 5 oktober 1961, Trb 1963, 29, hierna HKBV 1961) te worden toegepast. Zij heeft daartoe aangevoerd dat partijen en de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit bezitten en dat de minderjarigen geboren zijn in het Nederlandse deel van het Koninkrijk. De grootouders van de minderjarigen hebben ook altijd in Nederland gewoond zodat van enige nauwe en duurzame verbondenheid met het Caribische gedeelte van het Koninkrijk geen sprake is. Partijen hebben nog een woning in [woonplaats 2] en in de huwelijkse voorwaarden zijn zij overeengekomen een eventuele echtscheiding aan de Nederlandse rechter voor te leggen onder toepassing van Nederlands recht. Daarmee is de verbondenheid met het Nederlandse rechtsstelsel een gegeven, aldus [verzoeker] . Met Aruba ontbreekt een zodanige verbondenheid. Het was nooit de bedoeling van partijen dat zij zouden emigreren. Partijen zouden slechts enkele jaren op Aruba gaan wonen. Het is altijd het plan geweest om terug te keren naar Nederland, zodat de kinderen in Nederland naar school kunnen gaan. Indien de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart, betekent dit dat partijen in twee delen van het Koninkrijk moeten procederen. Dit werkt vertragend, is niet in het belang van de minderjarigen en zorgt voor extra kosten.
[verweerder] heeft primair als verweer gevoerd dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. [verweerder] heeft betwist dat er sprake is van een nauwere verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer. Partijen en de minderjarigen wonen sinds 2017 al op Aruba en de Arubaanse rechter is beter in staat om de belangen van de minderjarigen te beoordelen, aldus [verweerder] .
De rechtbank overweegt dat deze zaak een zaak van interregionaal recht betreft. Dat betekent dat de rechtbank te maken heeft met het ongeschreven recht. De Verordening (EU) 2019/1111 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (Brussel II ter), het HKBV 1961 en het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Den Haag 19 oktober 1996, Trb. 1997, 299, hierna Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996) zijn niet rechtstreeks van toepassing.
Naar algemeen heersende opvatting dient in een zaak als de onderhavige ter beantwoording van de bevoegdheidsvraag zoveel mogelijk te worden aangesloten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen op het terrein van het internationaal privaatrecht (zie Hoge Raad 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063).
De rechtbank stelt vast dat zowel Nederland als Aruba aangesloten zijn bij het HKBV 1961. Daarin ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij de regels van dit verdrag, in dezen artikel 1 HKBV 1961. Uit dit artikel volgt dat de rechter van de Staat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben bevoegd is. In dit geval is dat de Arubaanse rechter. Dat het oorspronkelijke plan van partijen was dat zij slechts enkele jaren zouden verblijven op Aruba, maakt het vorenstaande niet anders. De kinderen verblijven inmiddels al zeven jaar, en dus een groot deel van hun leven, op Aruba. Dat zij nu zo lang op Aruba verblijven uitsluitend door toedoen van [verweerder] omdat zij niet weg wil, maakt ook niet dat de rechtbank hier anders over oordeelt. Feit blijft, dat de kinderen al jarenlang op Aruba wonen en dat zij daar nog steeds woonachtig zijn. Dat de kinderen twee keer per jaar met de vakantie naar Nederland gaan, zoals door partijen gesteld, maakt ook het vorenstaande niet anders. De rechtbank komt niet toe aan de uitzondering van artikel 4 HKBV 1961, omdat dat artikel uitgaat van rechtsmacht op basis van nationaliteit. In zaken van interregionaal recht speelt de nationaliteit bij de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft geen rol.
De rechtbank komt ook niet toe aan het vaststellen van de rechtsmacht op grond van de huwelijkse voorwaarden omdat het hier niet gaat om onderwerpen die ter vrije bepaling van partijen staan en het HKBV 1961 ook geen mogelijkheid tot het doen van een forumkeuze biedt. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de vervangende toestemming voor een verhuizing naar Nederland en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Kinderbijdrage
[verzoeker] heeft verzocht een door [verweerder] te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 2.141,- per maand per kind vast te stellen.
[verweerder] heeft zich primair verweerd met de stelling dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft. Subsidiair heeft zij de gestelde behoefte van de minderjarigen en haar draagkracht betwist.
De rechtbank overweegt dat er geen verdrag is waarbij zowel Nederland als Aruba aangesloten zijn die de rechtsmacht in alimentatieverzoeken bepaalt. Op grond van de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1063) dient de Nederlandse rechter in dat geval wat betreft zijn bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen op het terrein van
het internationaal privaatrecht. Alleen als dergelijke internationale verdragen en verordeningen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank zal, gelet op het universele toepassingsgebied, haar bevoegdheid bepalen aan de hand van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (hierna AliVo).
Uit artikel 4, lid 3 AliVo volgt dat een forumkeuze niet geldt ten aanzien van onderhoudsverplichtingen jegens een kind dat jonger is dan 18 jaar, zodat de rechtbank geen bevoegdheid kan aannemen op grond van de in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen forumkeuze. Artikel 3 AliVo geeft de hoofdregels ten aanzien van de bevoegdheid weer. Uit artikel 3 sub c AliVo volgt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het alimentatieverzoek indien het een nevenverzoek betreft bij de echtscheiding en de bevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding niet enkel is gebaseerd op de nationaliteit van één van partijen. Dat is hier het geval. In dit geval is de bevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding immers gebaseerd op de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen en op de omstandigheid dat de Arubaanse wetgeving op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek het huwelijk tussen partijen van gelijk geslacht niet erkende. Voor zover bij de rechtbank bekend is er op Aruba nog geen procedure gestart ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid zodat de situatie als bedoeld in artikel 3 sub d AliVo zich hier niet voordoet ( HvJ EU 16 juli 2015, C-184/14, NJ 2015/423). De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat zij bevoegd is van het verzoek van [verzoeker] kennis te nemen.
Ook ten aanzien van het toepasselijke recht geldt in een geval van interregionaal recht dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen. De rechtbank zal het toepasselijk recht bepalen aan de hand van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (hierna Protocol) nu uit artikel 2 Protocol volgt dat het Protocol universeel dient te worden toegepast. Partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden een rechtskeuze gemaakt voor het Nederlandse recht. Echter, uit de toelichting bij artikel 7 Protocol volgt dat toepassing van dit artikel veronderstelt dat de onderhoudsgerechtigde of de onderhoudsplichtige al een verzoek heeft ingediend of een verzoek gaat indienen voor een specifieke autoriteit ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden en dus ten tijde van het maken van een rechtskeuze. Daarvan was echter geen sprake, zodat er ten aanzien van de kinderbijdrage geen geldige rechtskeuze is gemaakt. Artikel 8 Protocol mist in dezen toepassing, omdat uit lid 3 van dit artikel volgt dat de mogelijkheid voor een rechtskeuze uitgesloten is met betrekking tot onderhoudsverplichtingen jegens een persoon die jonger is dan 18 jaar. De rechtbank valt dan terug op de hoofdregel die volgt uit artikel 3, lid 1 Protocol dat bepaalt dat het recht van de gewone verblijfplaats van toepassing is op de onderhoudsverplichtingen. Nu de minderjarigen hun gewone verblijfplaats op Aruba hebben is het Arubaanse recht van toepassing. De uitzonderingen in artikel 4 Protocol doen zich hier niet voor. [verzoeker] heeft zich verzet tegen toepassing van het Arubaanse recht. De rechtbank gaat voorbij aan dat verweer nu artikel 5 Protocol enkel geldt ten aanzien van onderhoudsverplichtingen tussen (ex-)echtgenoten en derhalve niet ten aanzien van de onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen.
Op grond van het Arubaanse recht zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Dit geschiedt naar draagkracht. (Gerecht van Eerste Aanleg van Aruba 16 januari 2024, ECLI:NL:OGEAA:2024:7).
Bepalend voor de hoogte van de kinderalimentatie zijn de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de draagkracht van zowel [verweerder] als [verzoeker] . Teneinde ieders draagkracht te bepalen, dienen over en weer de netto-inkomens te worden vastgesteld, alsmede de vaste lasten die in redelijkheid voorrang krijgen boven het betalen van kinderalimentatie. Het Arubaanse systeem van berekening van de kinderalimentatie is derhalve te vergelijken met het Nederlandse systeem. Beide partijen hebben de behoefte en onderhoudsbijdrage berekend aan de hand van het in Nederland gehanteerde rekenmodel. De rechtbank zal dit daarom ook doen. De rechtbank gaat voor de berekening van de draagkracht uit van de netto-inkomsten omdat partijen belastingplichtig zijn in Aruba en de in het rekenmodel gehanteerde belastingtarieven niet toepasbaar zijn.
Behoefte
Tussen partijen is de behoefte van de minderjarigen in geschil. Partijen zijn het er echter over eens dat de basisbehoefte van de minderjarigen € 1.460,- per maand voor beide kinderen samen bedraagt. [verzoeker] heeft gesteld dat dit bedrag moet worden verhoogd met de schoolkosten en de omstandigheid dat het leven op Aruba veel duurder is dan in Nederland. [verweerder] heeft betwist dat de behoefte met de schoolkosten moet worden verhoogd. Weliswaar zijn de schoolkosten hoger dan in Nederland, maar deze school kosten blijft [verweerder] betalen. Ook heeft [verweerder] betwist dat de kosten van levensonderhoud vele malen hoger zijn dan in Nederland. Volgens [verweerder] moet met een behoefte van € 1.460,- worden gerekend.
De rechtbank houdt rekening met een behoefte van de minderjarigen van € 730,- per kind per maand (€ 1.460,- in totaal). Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bedrag van € 1.460,- niet met de schoolkosten te worden verhoogd nu [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd dezen te zullen blijven betalen. Daarnaast is tegenover de betwisting door [verweerder] door [verzoeker] onvoldoende onderbouwd gesteld dat er daarnaast sprake is van zulke bijzondere kosten dat de behoefte daarmee verhoogd moet worden
Beide partijen dienen naar rato van hun draagkracht in de behoefte van de minderjarigen bij te dragen. De rechtbank berekent de draagkracht van partijen aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270]. In deze formule staat 0,3 NBI voor de forfaitaire woonlast en € 1.270,- voor het draagkrachtloos inkomen in 2024. Voor een inkomen lager dan € 1.815,- wordt voor de draagkracht uitgegaan van vaste bedragen conform de draagkrachttabel 2024.
Draagkracht [verzoeker]
heeft op dit moment geen eigen inkomsten. Ten aanzien van de kinderbijdrage acht de rechtbank het niet redelijk van een mogelijke verdiencapaciteit uit te gaan, temeer daar partijen er destijds voor hebben gekozen dat [verzoeker] op Aruba thuis zou blijven bij de minderjarigen. De rechtbank gaat daarom uit van de minimale draagkracht van € 50,- per maand conform de draagkrachttabel 2024.
Draagkracht [verweerder]
Bij de bepaling van de draagkracht van [verweerder] zal de rechtbank de door haar overgelegde draagkrachtberekening als uitgangspunt nemen.
Tussen partijen is het inkomen van [verweerder] in geschil. Tijdens het huwelijk had [verweerder] naast haar basisinkomen vanuit een dienstbetrekking als radioloog ook inkomsten uit extra MRI werkzaamheden omdat Bonaire nog niet over een MRI apparaat beschikte. Ook werkte ze als waarnemer in IJsland. Volgens [verweerder] dient met deze inkomsten geen rekening meer te worden gehouden. De aanvullende MRI diensten zullen worden beëindigd zodra Bonaire – naar verwachting in de nabije toekomst - over een eigen MRI zal gaan beschikken. Daarnaast wil [verweerder] vanwege op de zorg voor de minderjarigen niet meer haar vakantiedagen spenderen aan waarnemingsdiensten in IJsland. [verzoeker] daarentegen vindt dat er nog wel met deze neveninkomsten rekening moet worden gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verweerder] onvoldoende onderbouwd dat zij geen inkomsten vanwege aanvullende MRI werkzaamheden meer zal ontvangen. Het kan zo zijn dat Bonaire in de toekomst zelf een MRI apparaat aanschaft, maar dat is vooralsnog een onzekere toekomstige omstandigheid waarmee op dit moment daarom nog geen rekening dient te worden gehouden. [verweerder] houdt daarnaast in de door haar overgelegde berekening ook rekening met inkomsten uit IJsland. De rechtbank zal ook die inkomsten betrekken bij de berekening, omdat immers niet uit de stukken blijkt dat [verweerder] deze niet meer zal verrichten. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een netto maandinkomen van € 10.170,-.
De rechtbank zal aan de zijde van [verweerder] het draagkrachtloos inkomen verhogen met de gestelde schoolkosten voor de minderjarigen zijnde € 768,- per maand. Daarnaast zal de rechtbank rekening houden met de lasten van de woning in [woonplaats 2] tot het moment waarop deze is verkocht, zoals deze uit de overgelegde berekening blijken. De rechtbank houdt daarnaast gedurende een jaar rekening met advocaatkosten van € 114,- per maand.
Zorgkorting
De rechtbank houdt, gelet op de in de voorlopige voorzieningenprocedure vastgestelde zorgregeling, rekening met een zorgkorting van 35%.
De rechtbank heeft vier verschillende berekeningen gemaakt in verband met het volgende. Advocaatkosten worden slechts gedurende één jaar meegenomen. Daarnaast staat de woning in [woonplaats 2] in de verkoop en is onduidelijk op welke termijn die verkocht zal zijn. In de verschillende berekeningen is de rechtbank van verschillende uitgangspunten uitgegaan.
In berekening 1 is rekening gehouden met de schoolkosten, de advocaatkosten en kosten die samenhangen met de woning [woonplaats 2] , derhalve de huidige situatie. [verweerder] dient in dat geval een bijdrage van € 460,- per kind per maand aan [verzoeker] te betalen.
In berekening 2 is uitgegaan van enkel de schoolkosten. In dat geval bedraagt de door [verweerder] te betalen kinderbijdrage € 464,- per kind per maand.
Berekening 3 gaat uit van de situatie dat de woning [woonplaats 2] is verkocht en dan bedraagt de door [verweerder] te betalen bijdrage € 464,- per kind per maand.
Berekening 4 gaat uit van de situatie dat de woning te [woonplaats 2] nog niet is verkocht terwijl er geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten. De door [verweerder] te betalen bijdrage bedraagt dan € 460,- per kind per maand.
Partnerbijdrage
[verzoeker] heeft verzocht een door [verweerder] te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.457,- per maand.
[verweerder] heeft daartegen verweer gevoerd.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 2.7.3.
Uit artikel 4 AliVo in samenhang met artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van onderhavig verzoek. Op grond van artikel 8 van het Protocol in samenhang met artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is het Nederlandse recht van toepassing op het verzoek.
Behoefte
De rechtbank gaat uit van een behoefte van [verzoeker] van € 4.302,- zoals deze blijkt uit de door haar overlegde behoefteberekening nu [verweerder] deze onvoldoende heeft weersproken en [verzoeker] in die berekening uit is gegaan van een behoefte van de kinderen waarin de schoolkosten zijn verdisconteerd.
Aanvullende behoefte
Vast staat dat [verzoeker] op dit moment geen inkomen heeft. Eveneens staat vast dat zij de laatste jaren van het huwelijk geen vast inkomen heeft gehad, behalve dan inkomsten uit de verhuur van een deel van de voormalige echtelijke woning via Airbnb. De rechtbank gaat gelet op het voorgaande voorbij aan het standpunt van [verweerder] dat met een verdiencapaciteit rekening moet worden gehouden. [verzoeker] heeft met de door haar overgelegde sollicitatiebrieven en e-mailberichten voldoende aangetoond dat zij actief op zoek is geweest naar een betaalde baan. Hoewel op termijn van [verzoeker] verwacht mag worden zelf in ieder geval deels in haar eigen behoefte te voorzien, is dat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment nog niet het geval. [verzoeker] heeft inmiddels een aanbod voor een baan in Nederland, echter dit is in deze fase een onzekere factor. Of [verzoeker] deze baan zal willen accepteren, hangt immers voor haar ook af van een voor haar acceptabele regeling met betrekking tot de minderjarigen, met daarbij mogelijk ook uitzicht op een verhuizing terug naar Nederland. Verder is onduidelijk of de potentieel werkgever bereid is de startdatum van het contract nogmaals uit te stellen. Voor nu stelt de rechtbank de aanvullende behoefte van [verzoeker] daarom gelijk aan de behoefte.
Draagkracht [verweerder]
De rechtbank gaat uit van de onder de kinderbijdrage opgenomen uitgangspunten. Uit berekening 1 volgt dat [verweerder] een partneralimentatie kan betalen van € 756,- per maand. Uit berekening 2 volgt een partneralimentatie van € 1.609,- per maand en uit berekening 3 een partneralimentatie van € 1.540,- per maand. Uit berekening 4 volgt een partneralimentatie van € 824,- per maand.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Beide partijen hebben verzoeken gedaan ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Zoals hiervoor overwogen dient de rechtbank in interregionale geschillen wat betreft haar bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen op het terrein van
het internationaal privaatrecht. De rechtbank zal haar bevoegdheid bepalen aan de hand van de Verordening (EU) 2016/1103 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (hierna HuwVo). Gelet op artikel 7, in samenhang met artikel 6, van de HuwVo heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen, nu partijen in artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden een rechtsgeldige forumkeuze hebben gemaakt.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Nu partijen een volgens dit Verdrag geldige keuze hebben gemaakt voor het Nederlands recht, is dat recht van toepassing op hun huwelijksvermogensregime.
In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen een beperkte gemeenschap van onroerende zaken en inboedel overeenkomen alsmede een finaal verrekenbeding dat inhoudt dat partijen zullen afrekenen alsof zij gehuwd zijn in de algehele gemeenschap van goederen zoals die tot 1 januari 2018 bestond. Van de verrekening zijn voorhuwelijkse vermogensbestanddelen en vermogensbestanddelen verkregen krachtens erfrecht en schenking uitgesloten. Daarnaast is er nog een gemeenschappelijke inboedel te verdelen.
De beperkte gemeenschap van goederen
Woning [woonplaats 2]
De woning in [woonplaats 2] staat inmiddels in de verkoop. Hoewel [verzoeker] deze woning graag toegedeeld zou willen krijgen, is nergens uit gebleken dat zij financieel in staat is om de daaraan verbonden lasten te dragen. Op dit moment is bovendien nog onzeker of, en zo ja, wanneer zij terug zal keren naar Nederland. Daarnaast heeft zij op dit moment geen inkomen. De rechtbank wijst het verzoek om toedeling van de woning dan ook af. De vader van [verweerder] heeft een lening verstrekt ten behoeve van deze woning. De hoogte daarvan is tussen partijen in geschil. De rechtbank is bij gebreke van onder meer een overeenkomst van geldlening ook niet in staat de hoogte van deze lening vast te stellen. Gelet op wat hierna in rechtsoverweging 2.9.9. is overwogen houdt de rechtbank de beslissing ten aanzien van de verdeling van de waarde van de woning daarom pro forma aan tot de hierna vermelde datum.
Woning Aruba
[verweerder] heeft verzocht de woning in Aruba aan haar toe te delen. [verzoeker] heeft zich daar niet tegen verweerd. Tussen partijen is wel de waarde van de woning in Aruba in geschil. De woning zal daarom opnieuw getaxeerd moeten worden. [verweerder] heeft gesteld dat via de website www.pensioenfondsaruba.org/taxaties een betrouwbare taxateur kan worden gevonden. [verzoeker] heeft dat niet dan wel niet voldoende weersproken. De rechtbank zal daarom bepalen dat [verzoeker] van voornoemde lijst drie taxateurs zal aanwijzen, waaruit [verweerder] één taxateur zal kiezen die de woning bindend tussen partijen zal taxeren. De taxatie moet plaatsvinden tegen de waarde vrij van gebruik en huur op de datum van de taxatie. Partijen dienen de kosten van de taxatie gezamenlijk te dragen.
Naast een hypothecaire geldlening is er door partijen ten behoeve van deze woning ook geld geleend van de vader van [verweerder] . De hoogte van deze lening is in geschil. Daarom zal ook de beslissing over de verdeling van deze woning pro forma worden aangehouden tot de hierna vermelde datum en zal enkel worden beslist over de wijze waarop de taxatie plaats moet vinden.
Inboedel
Ten aanzien van de gemeenschappelijke inboedel zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de inboedel aan [verweerder] wordt toegedeeld, onder de verplichting de helft van de waarde, zijnde € 10.000,- aan [verzoeker] te vergoeden. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Finaal verrekenbeding
Partijen hebben niet, zoals te doen gebruikelijk, een opstelling van de te verrekenen posten gemaakt, maar hebben per afzonderlijk vermogensbestanddeel dan wel schuld aangegeven hoe deze verrekend moet worden. De rechtbank zal dit daarom ook zo doen. De rechtbank overweegt daarbij dat een finaal verrekenbeding er niet toe leidt dat er goederenrechtelijk een wijziging plaatsvindt. Voor zover partijen ten aanzien van een bepaald vermogensbestanddeel verzocht hebben dit toe te delen, wijst de rechtbank dat verzoek daarom af.
Leningen [naam vader]
Volgens [verweerder] moet er bij de verrekening rekening worden gehouden met schulden aan haar vader van € 252.000,- en € 61.500,-. [verzoeker] heeft de hoogte van deze schulden betwist. De rechtbank is op dit moment niet in staat vast te stellen wat de status van deze leningen is. Zijn deze leningen gezamenlijk aangegaan of enkel door [verweerder] ? Daarnaast zijn er geen stukken overgelegd waaruit de betaling van de vader van [verweerder] aan [verweerder] dan wel partijen blijkt. In ieder geval is het door [verweerder] overgelegde overzicht gelet op de betwisting door [verzoeker] onvoldoende. De rechtbank heeft behoefte aan meer informatie. Indien de leningen gezamenlijk zijn aangegaan zijn beide partijen in beginsel draagplichtig daarvoor. Zijn de leningen enkel door [verweerder] aangegaan dan dient [verzoeker] in beginsel in het kader van het finale verrekenbeding een bedrag aan [verweerder] te vergoeden.
De rechtbank houdt de behandeling op dit punt pro forma aan tot de hierna vermelde datum. Partijen dienen, dan wel [verweerder] dient voor die datum de volgende stukken over te leggen:
-
De betreffende overeenkomsten van geldleningen met de vader van [verweerder] ;
-
Bankafschriften waaruit blijkt dat de vader van [verweerder] het geld daadwerkelijk heeft gestort;
-
Bankafschriften waaruit de betalingen (aflossingen en rente) aan de vader van [verweerder] blijken.
Auto’s
Tot het te verrekenen vermogen behoren twee auto’s, te weten een Suzuki Jimmy uit
2012 en een Hyundi H1 bus uit 2013. De auto’s staan op naam van [verweerder] .
Tijdens de mondelinge is gebleken dat [verzoeker] instemt met de waardes van de auto’s die
door [verweerder] zijn genoemd. Dit betreft een waarde van de Suzuki van € 2.547,- en
een waarde van de Hyundi van € 5.094,-. In het kader van de verrekening dient [verweerder]
€ 3.820,50 (€ 7.641,- : 2) aan [verzoeker] te vergoeden.
Belastingaanslagen/-teruggaven
[verzoeker] heeft gesteld dat er nog belastingteruggaven zullen volgen over de jaren 2018 tot en met 2023. Zij schat deze op € 75.000,-. Zij wil inzage in alle belastingaanslagen over deze jaren.
[verweerder] heeft erkend dat [verzoeker] recht heeft op de helft van de belastingteruggaven maar heeft daarbij gesteld dat [verzoeker] ook draagplichtig is voor de helft van de belastingaanslagen. Volgens [verweerder] zijn de belastingaanslagen tot en met 2017 afgerond en is er in Aruba een enorme vertraging in de afwikkeling van belastingaangiften.
De rechtbank overweegt dat zowel de belastingaanslagen als de -teruggaven onder het finale verrekenbeding vallen. Dit betekent dat [verzoeker] recht heeft op de helft van de belastingteruggaven over de periode 1 januari 2018 tot 18 augustus 2023 en dat zij voor de helft draagplichtig is voor de belastingaanslagen over de periode 1 januari 2018 tot 18 augustus 2023. De rechtbank zal aldus bepalen.
Banksaldi
Partijen zijn het erover eens dat, gelet op de huwelijkse voorwaarden waarin is bepaald dat voorhuwelijks vermogen buiten de verrekening blijft, de toe- of afname van de diverse banksaldi in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank beschikt, nu de overlegde stukken niet volledig zijn, over onvoldoende informatie om vast te kunnen stellen wie wat aan de ander moet betalen in het kader van het finale verrekenbeding. De rechtbank zal daarom opnemen dat partijen de toe- dan wel afname van de banksaldi van de rekeningen op naam van een van partijen en van de gezamenlijke rekeningen vanaf de huwelijksdatum tot 18 augustus 2024 met elkaar dienen te verrekenen en dat zij op eerste verzoek aan de ander een afschrift van de verschillende banksaldi aan elkaar dienen te verstrekken.
Creditcard schuld
De creditcard schuld op de peildatum dient tussen partijen te worden verrekend. Uit de door [verweerder] overgelegde stukken blijkt dat de hoogte van de creditcard schuld op de peildatum € 5.505,66 bedroeg. [verzoeker] heeft dit niet weersproken. In het kader van de verrekening dient [verzoeker] € 2.752,83 aan [verweerder] te vergoeden.
Vordering inkomsten Airbnb
[verweerder] heeft gesteld dat [verzoeker] zich na de peildatum de inkomsten uit verhuur via Airbnb heeft toegeëigend en dat zij nog recht heeft op de helft daarvan. Volgens [verweerder] bedroegen de inkomsten € 19.500,-, zodat zij een vordering heeft van € 9.750,-.
[verzoeker] heeft dit weersproken. Volgens [verzoeker] zien de gestelde inkomsten op de periode voorafgaand aan indiening van het echtscheidingsverzoek.
De rechtbank wijst de vordering van [verweerder] af. Gelet op de betwisting door [verzoeker] is niet aannemelijk gemaakt dat deze inkomsten zien op de periode na de peildatum. De inkomsten die voor de peildatum zijn ontvangen zijn al verwerkt in de te verrekenen banksaldi.
Schuld Minerva Vastgoed en VvE de Herschepping
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat zij beiden draagplichtig zijn voor deze schulden die verband houden met de woning in [woonplaats 2] . De rechtbank zal aldus bepalen.
Pensioen
[verzoeker] heeft verzocht [verweerder] te veroordelen om binnen zes weken na betekening van de beschikking, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat zij in gebreke blijft, de nodige informatie met betrekking tot de opgebouwde pensioenen aan [verzoeker] te verstrekken waaruit het (bruto)aandeel van [verzoeker] in de pensioenaanspraak van [verweerder] blijkt, te berekenen vanaf datum huwelijk. Daarnaast heeft zij verzocht voor recht te verklaren dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, dan wel dat de waarde van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken dient te worden verrekend conform het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek/finaal verrekenbeding. Ook heeft zij verzocht [verweerder] te veroordelen om 50% van de aanspraak op het pensioen dat zij ontvangt, althans een door [verweerder] te specificeren (bruto equivalent van dit) bedrag zoals dit uit de specificatie van het pensioenfonds blijkt, bij ontvangst aan [verzoeker] te betalen.
Zij heeft gesteld belang bij een verklaring voor recht te hebben, omdat zij anders problemen voorziet bij de uitvoering. Daarnaast verwacht zij niet dat Arubaanse instanties gesplitste betaling uitvoeren en wil zij een veroordeling dat [verweerder] zelf het haar toekomend deel van het pensioen aan [verzoeker] moet betalen.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verweerder] inmiddels aan [verzoeker] althans aan haar advocaten informatie betreffende het door haar opgebouwde pensioen heeft verstrekt. Zij heeft dat vanwege de reeds verstreken 10 dagen termijn, niet meer aan de rechtbank gezonden. [verweerder] heeft zich daarom verweerd tegen de verzoeken van [verzoeker] .
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 1:155 BW volgt al dat partijen gehouden zijn tot pensioenverevening. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] daarom geen belang bij de door haar verzochte veroordeling. De rechtbank ziet wel aanleiding om de verklaring voor recht te geven zoals is verzocht.
3De beslissing
De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/738260 / FA RK 23-5465:
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 18 mei 2014;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de verzoeken met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de vervangende toestemming voor een verhuizing;
bepaalt dat [verweerder] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan [verzoeker] met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking dient te betalen:
-
voor de periode dat rekening wordt gehouden met zowel de lasten van de woning te [woonplaats 2] en de advocaatkosten € 460,- per kind per maand,
-
voor de periode dat de woning in [woonplaats 2] is verkocht en geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten € 464,- per kind per maand,
-
voor de periode dat de woning te [woonplaats 2] is verkocht maar nog wel rekening wordt gehouden met de advocaatkosten € 464,- per kind per maand,
-
in de situatie dat na een jaar na heden geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten maar de woning te [woonplaats 2] nog niet is verkocht € 460,- per kind per maand;
bepaalt dat [verweerder] als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [verzoeker] met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking dient te betalen:
-
voor de periode dat rekening wordt gehouden met zowel de lasten van de woning te [woonplaats 2] en de advocaatkosten € 756,- per maand,
-
voor de periode dat de woning in [woonplaats 2] is verkocht en geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten € 1.609,- per maand,
-
voor de periode dat de woning te [woonplaats 2] is verkocht maar nog wel rekening wordt gehouden met de advocaatkosten € 1.540,- per maand,
-
in de situatie dat na een jaar na heden geen rekening meer wordt gehouden met de advocaatkosten maar de woning te [woonplaats 2] nog niet is verkocht € 824,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart de beslissing met betrekking tot de kinderbijdrage en de partnerbijdrage
uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderbijdrage en partnerbijdrage;
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/752175 / FA RK 24-3887:
bepaalt dat [verzoeker] binnen twee weken na heden drie taxateurs die vermeld staan op de website www.pensioenfondsaruba.org/taxaties zal aanwijzen, waaruit [verweerder] één taxateur zal kiezen die de woning te Aruba bindend tussen partijen zal taxeren. De taxatie moet plaatsvinden tegen de waarde vrij van gebruik en huur op de datum van de taxatie;
bepaalt dat de kosten van de taxatie tussen partijen bij helfte dienen te worden gedragen;
deelt de inboedel van de woning te Aruba toe aan [verweerder] onder de verplichting € 10.000,- aan [verzoeker] te betalen;
bepaalt dat [verweerder] in het kader van verrekening van de waarde van de auto’s € 3.820,50 aan [verzoeker] dient te vergoeden;
bepaalt in het kader van verrekening van de belastingaanslagen over de periode 1 januari 2018 tot 18 augustus 2023 dat [verzoeker] recht heeft op de helft van de teruggaven over de voornoemde periode en dat [verzoeker] voor de helft draagplichtig is voor de belastingaanslagen over voornoemde periode;
bepaalt dat partijen de toe- en afname van de banksaldi van de privé-rekeningen van partijen en de gezamenlijke bankrekeningen in de periode vanaf de huwelijksdatum tot 18 augustus 2023 in het kader van het finale verrekenbeding met elkaar dienen te verrekenen, waarbij partijen op eerste verzoek van de ander bankafschriften over de betreffende periode aan elkaar zullen verschaffen zodat de verrekenvordering kan worden bepaald;
bepaalt dat [verzoeker] in het kader van de verrekening van de creditcard schuld 2.752,83 aan [verweerder] dient te vergoeden;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden die verbonden zijn aan de woning te [woonplaats 2] ;
verklaart voor recht dat de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken dienen te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de behandeling pro forma wordt voortgezet op 27 januari 2025 zoals bepaald in rechtsoverweging 2.9.9. en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.P. Lauwaars, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J. van der Veen op |
||
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt. |
||
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733