Datum publicatie | 16-01-2025 |
Zaaknummer | 24/02298 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Burgerlijk procesrecht; Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Erfrecht; Vereffening nalatenschap |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Slechts een van de erfgenamen-vereffenaars (zus) verzoekt opheffing van vereffening. Heeft kantonrechter diegene terecht ontvankelijk verklaard? PG: Hier sprake van ernstig verschil van mening tussen enige 2 erfgenamen. Zus heeft schulden nalatenschap betaald en vervolgens opheffing vereffening verzocht. Broer is in procedure betrokken en heeft zich (in 2 instanties) kunnen uitlaten over verzoek. In dergelijke omstandigheden lag praktische, efficiënte afwikkeling voor de hand door andere bevoegdheidsverdeling ‘te bepalen’.
Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02298
Zitting 13 december 2024 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[de Broer] , eiser tot cassatie
tegen
[de Zus] , verweerster in cassatie
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Broer respectievelijk de Zus.
Deze zaak gaat over een verzoek tot opheffing van de vereffening (art. 4:209 lid 1 BW) van een beneficiair aanvaarde nalatenschap, waarvan de Broer en de Zus als erfgenamen gezamenlijk vereffenaar zijn (art. 4:195 lid 1 BW) . Het verzoek is gedaan door de Zus, zonder medewerking of toestemming van de Broer. De kantonrechter heeft opheffing van de vereffening bevolen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Weliswaar dienen de Broer en de Zus in beginsel samen de opheffing te verzoeken, maar de kantonrechter heeft volgens het hof in dit geval terecht ‘anders bepaald’ en voldoende geacht dat de andere vereffenaar (de Broer) in de procedure in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over het verzoek. In cassatie klaagt de Broer dat het hof heeft miskend dat erfgenamen-vereffenaars slechts gezamenlijk opheffing kunnen verzoeken en dat voor zover de bevoegdheid in rechte op te treden wel bij één vereffenaar kan worden neergelegd, is miskend dat dit in een separate procedure had moeten worden verzocht. Voor het geval de kantonrechter dit impliciet en ambtshalve heeft bepaald, is het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden (onderdeel 1). Daarnaast klaagt hij dat het hof heeft verzuimd de Zus ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren, omdat zij de procedure niet in hoedanigheid van vereffenaar is begonnen en de Broer niet als vereffenaar is opgeroepen en partijen niet tijdens de procedure van hoedanigheid kunnen wisselen (onderdeel 2). De Broer klaagt verder dat het hof heeft miskend dat vereffenaars slechts gezamenlijk een boedelbeschrijving kunnen opstellen en ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn stellingen aan de orde kunnen komen bij de verdeling van de nalatenschap (onderdeel 3). Tot slot bevat het middel een voortbouwklacht (onderdeel 4). Ik zie de cassatiepoging geen doel treffen.
1. Feiten 1
1.1 De Broer en de Zus zijn de kinderen van [erflaatster] (hierna: erflaatster) en [erflater] (hierna: erflater). Erflaatster is geboren op [geboortedatum] 1926 en overleden op 12 maart 2018. Erflater is geboren op [geboortedatum] 1925 en overleden op 26 maart 2022. Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt.
1.2 De Broer heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. De akte van beneficiaire aanvaarding is op 25 mei 2022 opgemaakt ter griffie van de rechtbank Amsterdam. De Zus is op 12 juni 2022 in kennis gesteld van de beneficiaire aanvaarding.
2. Procesverloop 2
2.1 In eerste aanleg is, overeenkomstig het primaire verzoek van de Zus, de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van erflater bevolen, waarbij de vereffeningskosten zijn vastgesteld op nihil. Aan het subsidiaire verzoek van de Broer, te weten dat de kantonrechter een aanwijzing zou geven om partijen te instrueren om tot de afronding van de vereffening over te kunnen gaan, is de kantonrechter derhalve niet toegekomen.
2.2 De Broer is in hoger beroep gekomen en heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking, de Zus niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans dit af te wijzen, kosten rechtens. De Zus heeft verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, kosten rechtens.
2.3 Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd en heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“Ontvankelijkheid van verzoek tot opheffing
5.3 Het hof constateert dat (…) [de Broer] en (…) [de Zus] gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap van erflater. Gezien het wettelijk kader dienen zij dan ook samen op te treden en dus in beginsel samen de opheffing van de vereffening te verzoeken. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in dit geval terecht anders bepaald en (…) [de Zus] ontvangen in haar verzoek, ook al heeft (…) [de Zus] dat verzoek niet samen met (…) [de Broer] ingediend. Daarbij is van belang dat in de procedure in eerste aanleg al duidelijk was dat (…) [de Zus] en (…) [de Broer] op meerdere punten ernstig met elkaar van mening verschilden. Dat blijkt niet alleen uit het verzoek tot opheffing waarin (…) [de Zus] spreekt van een dispuut met (…) [de Broer], maar ook uit de brieven van (…) [de Broer] aan (…) [de Zus] van 15 oktober 2022 en 23 oktober 2022, waarin hij schrijft dat hij aanwijzingen ziet dat (…) [de Zus] een bedrag van (afgerond) € 78.000,- heeft onttrokken aan de nalatenschap en dat zij inboedel heeft verduisterd (waarvan hij aangifte heeft gedaan bij de politie).
Eveneens van belang is dat (…) [de Broer] weliswaar niet het verzoek tot opheffing mede ingediend heeft - dan wel ermee heeft ingestemd -, maar dat hij wel betrokken is in de procedure bij de kantonrechter (anders dan in de zaak waarnaar (…) [de Broer] heeft verwezen van het Hof Den Haag van 17 januari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:131)). Dat (…) [de Broer] niet in zijn hoedanigheid van vereffenaar voor de zitting was opgeroepen, maar alleen in zijn hoedanigheid van erfgenaam, maakt dat niet anders: van belang is slechts het feit dat (…) [de Broer] betrokken was: hij is opgeroepen voor de zitting, hij heeft vóór de zitting stukken ingediend, ter zitting is hij gehoord, zijn gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en na de zitting is (…) [de Broer] in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op eerder door (…) [de Zus] overgelegde stukken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
In het onderhavige geval, waarin de standpunten van de beide vereffenaars zeer uiteenlopen en hun geschillen vooral handelen over de (na de vereffening volgende) verdeling van de nalatenschap, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden een van beide vereffenaars ontvangen in diens verzoek tot opheffing en het afdoende geacht dat de andere vereffenaar in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over het verzoek.
(…)
Opheffing van de vereffening
5.7 Het hof overweegt dat uit het hierboven vermelde artikel 4:209 BW volgt dat de opheffing van de vereffening kan worden bevolen als de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft. Aangezien (…) [de Zus] het verzoek tot opheffing van de vereffening heeft ingediend, rust op haar de stelplicht ten aanzien van de geringe waarde van de baten van de nalatenschap van erflater. (…) [De Zus] heeft gemotiveerd gesteld dat zij alle schulden van de nalatenschap heeft voldaan. Zij heeft toegelicht dat erflaters bij leven een gering inkomen hadden en dat zij niet over een aanzienlijk vermogen beschikten; ten tijde van de indiening van het verzoek tot opheffing bedroeg het saldo op de bankrekening van erflater € 353,08.
(…) [De Zus] heeft bij brief aan de rechtbank van 1 november 2022 een boedelbeschrijving gevoegd, gedateerd 31 oktober 2022. Daarin schrijft zij dat zij na het overlijden van erflater een aantal rekeningen heeft betaald van de bankrekening van erflater (waarvan het saldo op de dag van zijn overlijden € 11.935,48 bedroeg), zoals zijn ziektekosten, belasting, huur, bankkosten en de kosten van de uitvaart. Als bijlagen bij de boedelbeschrijving heeft (…) [de Zus] gevoegd een overzicht van het saldo van de bankrekening van erflater per de datum van zijn overlijden (plus de bij- en afschrijvingen tot en met 6 juli 2022), de bankafschriften van de ING Bank van 8 maart 2022 tot en met 6 juli 2022, de nota van de uitvaart en een overzicht met de betalingen die zij ten behoeve van erflater heeft gedaan (onderbouwd met betalingsbewijzen en nota’s).
Het hof overweegt dat de vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer van de erfgenamen strekt ter bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. Met voornoemde stukken heeft (…) [de Zus] naar het oordeel van het hof genoegzaam onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven. De kantonrechter heeft bepaald dat de kosten van de vereffening nihil zijn. Daartegen is niet gegriefd, zodat ook het hof daarvan uitgaat.(…) [De Broer] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zijn betoog dat hij de boedelbeschrijving niet goed kan controleren, gaat niet op nu hij naast bovengenoemde stukken ook de aangiften inkomstenbelasting van 2019 tot en met 2022 heeft ontvangen alsook de bankafschriften van erflater vanaf 1 januari 2021. Zijn stellingen zien vooral op de omvang van de nalatenschap, bijvoorbeeld waar hij stelt dat de pinopnamen die (…) [de Zus] heeft gedaan met de bankpas van erflater mogelijk niet (volledig) ten goede van erflater zijn gekomen. Zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, zal dit soort stellingen aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap. Dat geldt ook voor de stellingen van (…) [de Broer] ten aanzien van – onder andere – de inboedel, de schenkingen aan (…) [de Zus] en de nalatenschap van erflaatster.
Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde der baten van de nalatenschap. De kantonrechter heeft dan ook terecht de opheffing van de vereffening bevolen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.”
2.4 De Broer heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De Zus is niet verschenen en tegen haar is verstek verleend.
3Bespreking van het cassatiemiddel
Het middel bestaat uit vier onderdelen. Onderdelen 1 en 2 richten vanuit verschillende invalshoeken rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 5.3 dat de Zus ontvankelijk is in haar opheffingsverzoek. Onderdeel 3 richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 5.7 dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap op basis van de door de Zus opgemaakte boedelbeschrijving en tegen het oordeel in rov. 5.3 en 5.7 dat bepaalde stellingen van de Broer aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap. Onderdeel 4 bevat een voortbouwklacht.
Vereffening van de nalatenschap na beneficiaire aanvaarding
Uitgangspunt van ons recht is dat de beneficiair aanvaarde nalatenschap door de erfgenamen zelf wordt vereffend 3. In het geval van beneficiaire aanvaarding door één of meer erfgenamen moet de nalatenschap worden vereffend volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW (art. 4:202 t/m 4:226 BW) en zijn alle erfgenamen vereffenaar (art. 4:195 lid 1 BW) 4. Tenzij de kantonrechter anders bepaalt, oefenen de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars bovendien samen uit, maar daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, kunnen door ieder van hen zo nodig zelfstandig worden verricht (art. 4:198 BW) .
Vereffening is niet in de wet gedefinieerd, maar kan worden omschreven als het innen van daarvoor in aanmerking komende vorderingen en het betalen van (opeisbare) schulden van de nalatenschap 5. Een vorm van beheer dus. Het is in algemene zin gericht op een ordelijke, geconcentreerde liquidatie van de nalatenschap ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers 6. Vereffening strekt dan ook met name ter bescherming van de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap 7. Uitgangspunt is dat de vereffening vooraf gaat aan de verdeling van de nalatenschap 8. Als er meerdere erfgenamen zijn, strekt vereffening ertoe de nalatenschap gereed te maken voor verdeling 9.
Een vereffenaar dient de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen (art. 4:211 lid 1 BW) . Dit kan worden gezien als de kerntaak van de vereffenaar; zijn taken staan in het teken daarvan 10. De wettelijke vereffening is een flexibele rechtsfiguur, waarbij verschillende bepalingen verlichting of juist verzwaring van de taken van de vereffenaar kunnen meebrengen 11. De wet kent verschillende vormen van vereffening, die samenhangen met de reden waarom de vereffening moet plaatsvinden en langs welke weg de vereffenaar is aangesteld: zijn het de gezamenlijke erfgenamen, of is het een door de rechter aangestelde vereffenaar 12. Bij beneficiaire aanvaarding betreft het een ‘lichte vereffening’ 13. Zo volgt uit art. 4:221 lid 1 BW dat op de erfgenamen-vereffenaren de verplichtingen van art. 4:214 lid 1 en 5 (‘formele’ oproeping schuldeisers en opmaken vorderingenlijst) en art. 4:218 BW (opmaken rekening en verantwoording en uitdelingslijst) slechts rusten wanneer de kantonrechter dit bepaalt 14. De erfgenamen-vereffenaars zijn nog wel verplicht tot het maken van een boedelbeschrijving (art. 4:211 lid 3 BW) 15 en om zich ‘informeel’ in verbinding te stellen met de schuldeisers van de nalatenschap (art. 4:214 lid 2 BW) . Wanneer een erfgenaam bovendien blijkt dat de schulden van de beneficiair aanvaarde nalatenschap de baten overtreffen, doet hij hiervan zo snel mogelijk mededeling aan de kantonrechter (art. 4:199 lid 2 BW) . De erfgenamen zijn vanzelfsprekend ook verplicht de schulden van de nalatenschap te voldoen 16.
In de literatuur wordt aangenomen dat de vereffenaars de ‘lichte’ vereffening als voltooid kunnen beschouwen en desgewenst tot verdeling kunnen overgaan, zodra zij de hun bekende schuldeisers ‘hebben tevreden gesteld’ 17. In de wetsgeschiedenis staat daarover het volgende 18:
“Ziet de boedelrechter [gespecialiseerde rechter die nooit is ingevoerd, A-G 19] geen reden tot een of meer van genoemde maatregelen, dan kunnen de bene[f]iciair aanvaard hebbende erfgenamen de veref[f]eningen als voltooid beschouwen en desgewenst tot verdeling van de nalatenschap overgaan, zodra zij de hun bekend geworden schuldeisers der nalatenschap die opeisbare vorderingen kunnen doen gelden, hebben tevreden gesteld, hetzij door voldoening, hetzij op andere wijze, b.v. door het tre[f]fen van een regeling die het krediet continueer(…)[t]”.
In de Richtlijnen vereffening nalatenschappen wordt aangegeven dat de fase van vereffening zonder formaliteiten eindigt, wanneer alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan, alle tegoeden zijn ontvangen (inclusief bijvoorbeeld belastingteruggaven) en geen goederen meer te vereffenen vallen 20. De kantonrechter kan op een verzoek tot beëindiging van de vereffening op deze grond echter geen beschikking geven, omdat de wet daarvoor geen grondslag kent 21.
Wanneer de geringe waarde van de baten daartoe aanleiding geeft, kan de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende hetzij de kosteloze vereffening van de nalatenschap, hetzij de opheffing van de vereffening bevelen (art. 4:209 lid 1, eerste zin BW) . Voordat de kantonrechter op zo’n verzoek beslist, dient de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen te worden, alsmede, voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris (art. 4:209 lid 1, tweede zin BW) . Blijkens de wetsgeschiedenis zijn de bijzonderheden van deze regeling ontleend aan art. 16-18 Fw met betrekking tot de kosteloze behandeling van het faillissement, respectievelijk de opheffing van het faillissement 22. De Hoge Raad overwoog over de opheffing betrekkelijk recent het volgende:
“Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd. (Vgl. voor een en ander in het kader van de art. 16-18 Fw: Van der Feltz I, p. 328-329.) In geval van opheffing wordt de boedel niet afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW” 23.
Na de opheffing geldt hetgeen in art. 4:226 BW is bepaald over de uitkering van een eventueel overschot (art. 4:209 lid 3 BW) . De opheffing wordt op dezelfde wijze als benoeming van een vereffenaar ingeschreven en bekend gemaakt (art. 4:209 lid 4 BW) . Na opheffing kan andermaal om benoeming van een vereffenaar worden verzocht, maar dan moet de verzoeker aantonen dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te kunnen dragen (art. 4:209 lid 5 BW) .
Het Duitse recht bevat in § 1975 BGB e.v. een regeling die vergelijkbaar is met de Nederlandse vereffening 24. De zogenaamde ‘Nachlassverwaltung’ is vergelijkbaar met de vereffening van de nalatenschap na beneficiaire aanvaarding in het Nederlandse recht. Het Duitse recht maakt een onderscheid tussen solvente en insolvente nalatenschappen. ‘Nachlassverwaltung’ betreft de vereffening van een solvente nalatenschap. Het primaire doel is evenredige voldoening van de schuldeisers van de nalatenschap, maar bij voldoende baten is de ‘Nachlassverwaltung’ ook in het belang van de erfgenamen 25. Door het intreden van de ‘Nachlassverwaltung’ verliezen de erfgenamen de beheers- en beschikkingsbevoegdheid over de nalatenschap en eveneens de bevoegdheid om namens de nalatenschap te procederen 26. Het is slechts de door de rechter aangestelde ‘Nachlassverwalter’ die kan procederen namens de nalatenschap. De erfgenamen kunnen vanwege risico op belangenverstrengeling bovendien nooit worden aangesteld als ‘Nachlassverwalter’; dat moet een onafhankelijke derde zijn 27. De ‘Nachlassverwaltung’ eindigt van rechtswege bij het openen van de faillissementsprocedure van de nalatenschap (§ 1988 lid 1 BGB). In alle andere gevallen eindigt het alleen door een formele beslissing van de rechter, het ‘Nachlassgericht’ 28. Een in de wet geregeld geval is de opheffing voor het geval er niet voldoende baten zijn om de kosten te voldoen (§ 1988 lid 2 BGB) – vergelijkbaar dus met ons art. 4:209 BW. Niet in de wet geregelde gevallen van opheffing zijn er echter ook, zoals voldoening van alle bekende schuldeisers van de nalatenschap en afgifte van een eventueel overschot aan de erfgenamen, omdat daarmee het doel van de ‘Nachlassverwaltung’ bereikt is: beëindiging door ‘Zweckerreichung’ 29. Het ‘Nachlassgericht moet dit zoals gezegd wel formeel vaststellen. Opheffing wegens ‘Zweckerreichung’ wordt in Duitsland ook ambtshalve mogelijk geacht, dus zonder daartoe strekkend verzoek van de erfgenamen, omdat in veel gevallen de belangen van de personen die materieel getroffen worden door de ‘Nachlassverwaltung’ daardoor niet worden geraakt 30.
Onderdeel 1
Subonderdeel 1A klaagt dat in rov. 5.3 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het oordeel van de kantonrechter over de ontvankelijkheid van het verzoek tot opheffing van de Zus te bekrachtigen. Het hof stelt vast dat de Broer en de Zus gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap. Art. 4:195 BW bepaalt dat wanneer een nalatenschap beneficiair is aanvaard, alle erfgenamen vereffenaar zijn. Art. 4:198 BW bepaalt dat de erfgenamen hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De vereffenaar vertegenwoordigt de erfgenamen zowel in als buiten rechte (art. 4:211 lid 2 BW) . De opheffing van de vereffening is geregeld in art. 4:209 BW. Deze kan plaatsvinden op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende. Het hof oordeelt terecht dat de vereffenaars samen dienen op te treden en dus samen de opheffing van de vereffening moeten verzoeken. Volgens het hof heeft de kantonrechter in dit geval echter terecht anders bepaald en de Zus ontvangen in haar verzoek ook al heeft zij dat verzoek niet samen met de Broer of met zijn instemming ingediend. Dit is onjuist, omdat de wet immers alleen een gezamenlijke bevoegdheid kent voor de vereffenaars om in rechte op te treden. Bij verschil van mening tussen vereffenaars kan bij de rechtbank om een andere vereffenaar worden verzocht (art. 4:203 BW) , maar er bestaat wettelijk geen uitzondering op grond waarvan kan worden afgeweken van de regel dat de vereffenaars hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen en dus ook in rechte gezamenlijk moeten optreden. Daaraan doet hetgeen het hof in rov. 5.3 verder heeft overwogen over onder meer het meningsverschil tussen partijen en de betrokkenheid van de Broer bij de onderhavige procedure niets af.
Het hof heeft in rov. 5.3, na vooropstelling dat de Zus en de Broer in beginsel samen de opheffing van de vereffening moeten verzoeken, geoordeeld dat de kantonrechter hier ‘terecht anders heeft bepaald’. Het hof daarmee kennelijk geoordeeld dat de kantonrechter (impliciet) op grond van art. 4:198 BW ‘heeft bepaald’ dat de Zus bevoegd is dat verzoek alleen te doen. De klacht van het subonderdeel dat daarvoor geen wettelijke grondslag is, treft in deze lezing dan ook geen doel.
Uit art. 4:198 BW volgt de regel dat de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen. Procedures moeten dan (in beginsel) ook door en tegen erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk worden ingesteld 31. Van het verzoek tot opheffing van de vereffening ex art. 4:209 lid 1 BW wordt ook aangenomen dat de erfgenamen-vereffenaars dat gezamenlijk moeten doen 32. Art. 4:198 BW bevat hier echter twee uitzonderingen op: 1) ‘tenzij de kantonrechter anders bepaalt’ en 2) de erfgenamen kunnen zo nodig bepaalde daden zelfstandig verrichten. De eerste uitzondering loopt parallel met die van art. 4:206 lid 2 BW, waarin met betrekking tot de door de rechtbank aangestelde vereffenaren is bepaald dat ieder van hen alle werkzaamheden alleen kan verrichten ‘tenzij bij de benoeming of later door de kantonrechter anders wordt bepaald’ en met art. 3:168 lid 2 BW, een van de algemene bepalingen over de gemeenschap, op grond waarvan de kantonrechter een beheersregeling kan treffen 33. De tweede uitzondering lijkt op die van art. 3:170 BW, op grond waarvan deelgenoten in een gemeenschap handelingen die dienen tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, zo nodig ieder zelfstandig kunnen verrichten 34.
Art. 4:198 BW geeft de kantonrechter dus de bevoegdheid om een andere bevoegdheidsverdeling te bepalen. Uit de bewoordingen van art. 4:198 BW blijkt niet in welke gevallen de kantonrechter dat al dan niet kan doen. De wetsgeschiedenis biedt op dat punt ook geen duidelijkheid 35. In de literatuur wordt aangenomen dat de kantonrechter van zijn bevoegdheid om te bepalen dat één of meer erfgenamen in plaats van alle erfgenamen tezamen de bevoegdheden van vereffenaar kunnen uitoefenen, ‘onder meer’ gebruik kan maken in de situatie dat niet alle erfgenamen aan de vereffening meewerken, hetgeen ‘onder meer’ het gevolg kan zijn van het feit dat niet bekend is wie de erfgenamen precies zijn 36. Ook wanneer één van de vereffenaars een tegenstrijdig belang heeft, kan de kantonrechter bepalen dat de andere vereffenaars hun bevoegdheden gezamenlijk uitoefenen en de erfgenamen vertegenwoordigen 37.
De wet kent verder de mogelijkheid dat bij beneficiaire aanvaarding de rechtbank op verzoek van een erfgenaam een vereffenaar benoemt (art. 4:203 lid 1 sub a BW) , waarbij de door de rechtbank benoemde vereffenaar in de plaats treedt van de erfgenamen (art. 4:203 lid 2 BW) . De achtergrond van die bepaling is dat de erfgenaam die zelf geen tijd of bekwaamheid heeft om de boedel te vereffenen, daarom nog niet van het voorrecht van boedelbeschrijving verstoken hoeft te worden 38. Als er meer erfgenamen zijn en sommigen willen zelf vereffenen, terwijl anderen een vereffenaar door de rechtbank willen laten benoemen, dan kan de rechtbank de erfgenaam die zich daartoe bereid verklaart als vereffenaar aanwijzen, maar dat hoeft de rechtbank niet te doen 39.
Zowel via toepassing van art. 4:198 BW als art. 4:203 BW kan dus, zij het via een andere route, hetzelfde resultaat worden bereikt, namelijk dat de erfgenamen niet gezamenlijk hoeven te vereffenen. De rechtsklacht is gegrond op de stelling dat de wet alleen een gezamenlijke bevoegdheid van de erfgenamen-vereffenaars om in rechte op te treden kent en dat de enige mogelijkheid om daaraan te ontkomen (bij een geschil tussen de erfgenamen), de benoeming van een vereffenaar door de rechtbank zou zijn. Voor die opvatting is ook enige steun te vinden in lagere rechtspraak. Zo is wel geoordeeld dat de bevoegdheid van de kantonrechter ex art. 4:198 BW om de bevoegdheden te verdelen tussen de erfgenamen niet is bedoeld om onenigheid tussen vereffenaars op te lossen 40. De formulering van art. 4:198 BW zou aanleiding geven om slechts een beperkte bevoegdheid aan te nemen om af te wijken van het uitgangspunt van gezamenlijke vereffening en gezien de wetssystematiek zou daarvan alleen kunnen worden afgeweken als voorzieningen moeten worden getroffen ten behoeve van de nalatenschap als geheel, waarbij één of meerdere vereffenaars niet in staat of niet beschikbaar zijn om de bevoegdheden gezamenlijk met de andere vereffenaars uit te oefenen 41. In geval van een geschil is de geëigende weg om een (professionele) vereffenaar aan te stellen op de voet van art. 4:203 BW 42. Rechtbank Limburg had, na vooropstelling van het voorgaande, echter oog voor het onpraktische van die route. Zij wees het verzochte bevoegdheidsverdelingsverzoek op de voet van art. 4:198 BW daarom toch toe, onder meer overwegend dat een verzoek tot het benoemen van een (professionele) vereffenaar volgens art. 4:203 BW zou leiden tot een onevenredige belasting van de toch al zeer geringe nalatenschap 43. Er is overigens ook lagere rechtspraak waarin een bevoegdheidsverdeling op grond van art. 4:198 BW is bepaald zonder dat wordt verondersteld dat de kantonrechter hier slechts een beperkte afwijkingsbevoegdheid zou hebben 44.
De Hoge Raad lijkt op de lijn te zitten dat het zowel via art. 4:198 BW als via art. 4:203 BW mogelijk is om te ‘ontkomen’ aan gezamenlijke vereffening, meer specifiek om te voorkomen dat door alle erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk moet worden geprocedeerd. In een zaak tussen erfgenamen-vereffenaars was het hoger beroep door één van de drie erfgenamen-vereffenaars ingesteld tegen de andere twee erfgenamen-vereffenaars. Het hof verklaarde appelante niet-ontvankelijk in haar verzoek, omdat zij ook zichzelf als mede-vereffenaar had dienen te dagvaarden. De Hoge Raad stelde het volgende voorop:
“(…) Nu in het onderhavige geval de erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, moest ingevolge art. 4:198 BW het hoger beroep van […] worden ingesteld tegen de gezamenlijke vereffenaars, aangezien niet is aangevoerd dat de kantonrechter op de voet van die bepaling anders heeft bepaald, noch dat met toepassing van art. 4:203 BW een vereffenaar is benoemd” 45. (onderstreping A-G)
De Hoge Raad casseerde hier overigens wel, omdat appellante ook zelf in het appel betrokken was en het gezag van gewijsde van de door het hof te geven beslissing zich dus tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, zou uitstrekken, zodat het zonder enige zin zou zijn om te eisen dat appelante ook zichzelf, als mede-vereffenaar, in hoger beroep zou dagvaarden 46.
Een beperkte afwijkingsbevoegdheid valt, anders dan in sommige besproken lagere rechtspraak wel wordt geoordeeld, volgens mij niet (zonder meer) uit art. 4:198 BW, de wetsgeschiedenis of uit de wetssystematiek af te leiden. Dat lijkt mij ook niet wenselijk uit pragmatisch oogpunt. In voorkomende gevallen moet de kantonrechter een andere bevoegdheidsverdeling kunnen bepalen, bijvoorbeeld om uit een vereffeningsimpasse te geraken. Dat kan ook via de route van art. 4:203 lid 1 BW, maar dat ligt niet (altijd) voor de hand. Dat betreft namelijk een procedure bij de rechtbank, terwijl veel van de vereffeningsprocedure al plaats vindt bij de kantonrechter, die een centrale rol heeft bij de vereffening en daarop toezicht houdt (zie bijvoorbeeld de discretionaire bevoegdheid van de kantonrechter om aanwijzingen aan de vereffenaars te geven van art. 4:210 BW) . Wanneer bijvoorbeeld een opheffingsverzoek bij de kantonrechter is gedaan (zoals hier), zou aanstelling van een vereffenaar door de rechtbank niet alleen leiden tot extra procedures, en extra kosten, maar mogelijk ook tot afstemmingsproblemen of doorkruising van het toezichtsbeleid dat de kantonrechter voert met betrekking tot de vereffening. Dat is niet alleen onpraktisch en naar ik meen ongewenst, ook het (primaire) doel van de vereffening, te weten voldoening van de schuldeisers van de nalatenschap, is daar lang niet altijd mee gediend, lijkt mij. Een andere bevoegdheidsverdeling volgens art. 4:198 BW kan dan juist een praktische en efficiënte manier zijn voor de kantonrechter om geschillen tussen erfgenamen-vereffenaars op te lossen. Die benadering past ook binnen de deformalisering van het procesrecht 47 en sluit aan bij wettelijke regelingen waarin de kantonrechter bij verschil van mening tussen bewindvoerders en dergelijke dient te beslissen, zoals bij van geschillen tussen bewindvoerders van een meerderjarige (art. 1:437 lid 3 BW) , tussen vereffenaars bij ontbinding van een rechtspersoon (art. 2:23a lid 2 BW) , tussen executeurs (art. 4:142 lid 3) en tussen bewindvoerders (art. 4:158 lid 2) 48. Het past zodoende in het systeem van de wet.
De benadering van de kantonrechter, ‘afgezegend’ door het hof, om in deze zaak een andere bevoegdheidsverdeling ‘te bepalen’, is volgens mij dan ook niet rechtens onjuist. Er is hier sprake een ernstig verschil van mening tussen de enige twee erfgenamen (rov. 5.3). De Zus heeft de schulden van de nalatenschap betaald (‘vereffend’) en heeft vervolgens opheffing van de vereffening verzocht. De Broer is vervolgens in de procedure betrokken en heeft zich (in twee instanties) kunnen uitlaten over het verzoek (rov. 5.3). In dergelijke omstandigheden lag een praktische, efficiënte afwikkeling voor de hand door een andere bevoegdheidsverdeling ‘te bepalen’ 49. Daarvoor bestaat ook een wettelijke grondslag in art. 4:198 BW. Daarop stuiten de klachten af.
De vraag of een dergelijke bevoegdheidsverdeling ambtshalve dan wel op verzoek (in een afzonderlijke procedure) moet worden bepaald, komt bij de bespreking van het volgende subonderdeel aan de orde.
Subonderdeel 1B klaagt dat voor zover het hof in rov. 5.3 van oordeel was dat de kantonrechter op basis van art. 4:198 BW anders heeft bepaald, dat ook onjuist of onbegrijpelijk is. De uitzondering van art. 4:198 BW is niet geschreven om (in een lopende procedure tot opheffing) alsnog de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar neer te leggen. De wetsgeschiedenis spreekt over het vaststellen van een verdeling van werkzaamheden. Dat duidt op het beheer en niet op vertegenwoordiging in rechte. Mocht worden geoordeeld dat art. 4:198 BW wel de mogelijkheid kent om de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar neer te leggen, dan heeft het hof miskend dat de Zus eerst in een aparte procedure had moeten verzoeken om deze bevoegdheid uitsluitend bij haar neer te leggen. Pas nadat de kantonrechter deze bevoegdheid had toegekend was zij bevoegd om als enig vereffenaar een verzoek tot opheffing te doen, waarbij de klacht verwijst naar subonderdelen 2A en 2B waarin wordt aangevoerd dat de Zus ten onrechte niet haar hoedanigheid heeft kenbaar gemaakt in haar verzoekschrift en dat tijdens een lopende procedure niet van hoedanigheid kan worden gewisseld. Daar komt bij dat de kantonrechter in de beschikking van 20 januari 2023 niet (voldoende kenbaar) iets heeft bepaald over de bevoegdheid van de Zus om zelfstandig in rechte op te treden. De kantonrechter is hier helemaal niet op ingegaan. Het is dan ook onbegrijpelijk op grond waarvan het hof van oordeel is dat de kantonrechter ten aanzien van de gezamenlijke bevoegdheid anders heeft bepaald. Mocht de kantonrechter dit impliciet en ambtshalve hebben bepaald, dan is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden.
Voor zover hier wordt geklaagd dat art. 4:198 BW niet de bevoegdheid behelst om de bevoegdheid om in rechte op te treden bij één vereffenaar te leggen, is dit een herhaling van zetten uit de vorige klacht. Zoals hiervoor bij de bespreking van subonderdeel 1A uiteen is gezet, biedt die bepaling daarvoor wel een grondslag. Deze klacht faalt dus.
De klacht dat dit in een afzonderlijke procedure had moeten worden gedaan, slaagt volgens mij ook niet. Hier bestaan verschillende opvattingen over. De ‘Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter’ gaat er vanuit dat een andere bevoegdheidsverdeling op grond van art. 4:198 BW bij verzoekschrift door een erfgenaam moet worden verzocht, terwijl tegen een beslissing op dat verzoek hoger beroep open staat 50. Perrick lijkt er eveneens (impliciet) vanuit te gaan dat dit moet worden verzocht 51. Lieber betoogt echter beargumenteerd dat een verzoekschrift niet nodig is 52. Hij wijst erop dat in art. 4:198 BW het woord ‘verzoek’, dat in het algemeen een signaal is dat als procesinleiding een verzoekschrift nodig is, niet voorkomt 53. De kantonrechter kan volgens hem ambtshalve in het kader van zijn toezichthoudende taak 54 met toepassing van art. 4:198 BW bepalen dat een vereffenaar bevoegd is een verzoek tot opheffing alleen te doen. De kantonrechter kan dat bijvoorbeeld ambtshalve als een soort ‘voorbeslissing’ bepalen in een verzoekschriftenprocedure waarin een van de vereffenaars op de voet van art. 4:209 BW heeft verzocht opheffing van de vereffening te bevelen. Lieber ziet dit als een (effectief) middel van toezicht van de kantonrechter, die daarmee de vereffening kan stroomlijnen en in goede banen kan leiden. Volgens Lieber is ook te verdedigen dat wat de kantonrechter ‘bepaalt’ in het kader van art. 4:198 BW niet in een beschikking hoeft te worden vastgelegd en dat hoger beroep of een ander rechtsmiddel niet aan de orde is 55. Dit is in lijn met het hiervoor besproken Duitse recht op dit punt, waar zo’n ambtshalve bevoegdheid wordt aangenomen (zie 3.7).
Hier zijn wij bij een beslispunt beland. Mij lijkt dat de benadering van Lieber (en een analogie met het Duitse recht) het meest praktisch of zo men wil pragmatisch en het best passen bij de aard van de lichte vereffeningsprocedure die in deze zaak aan de orde is. Een andere opvatting zou (ook in deze zaak) betekenen dat de kantonrechter de Zus in haar verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren, waarna zij diezelfde kantonrechter eerst had moeten verzoeken om te bepalen dat zij een opheffingsverzoek zonder haar Broer mag doen. Niet valt in te zien welk belang daarmee gediend wordt. Het is onnodig formalistisch. Er is met name ook geen probleem met toegang tot de rechter en hoor en wederhoor, zoals Lieber terecht aanvoert: die is voor de andere vereffenaars-erfgenamen gewaarborgd, omdat zij moeten worden opgeroepen in de procedure van art. 4:209 BW. Dat laatste is hier ook gedaan, zodat de klacht dat sprake zou zijn van schending van hoor en wederhoor faalt. De Broer is immers opgeroepen, hij heeft stukken ingediend, is bij de zitting aanwezig geweest en heeft ook inzage gehad in alle stukken en hem is de mogelijkheid geboden te reflecteren op de stellingname van de Zus (rov. 5.3). Terecht heeft het hof de onderhavige zaak dan ook onderscheiden van het geval bij Hof Den Haag, waarin het hof een verzoek tot opheffing gedaan door één erfgenaam-vereffenaar had afgewezen, omdat het verzoek niet was gedaan met instemming van de andere vereffenaars en die andere vereffenaars bovendien niet als belanghebbenden waren opgeroepen bij de mondelinge behandeling bij de kantonrechter 56.
Dat het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter een andere bevoegdheidsverdeling ‘heeft bepaald’, is verder niet onbegrijpelijk. Hoewel de kantonrechter dat inderdaad niet uitdrukkelijk is ingegaan op de vraag of de Zus ontvankelijk is in haar verzoek, volgt uit zijn oordeel dat hij haar ontvankelijk heeft geacht, omdat hij het verzoek inhoudelijk heeft behandeld. De kantonrechter heeft aldus impliciet en ambtshalve een bevoegdheidsverdeling ex art. 4:198 BW ‘bepaald’ 57. Dat oordeel heeft het hof bekrachtigd. Dat een dergelijke beslissing ambtshalve kan (net als in het Duitse recht) en ook impliciet mogelijk is, zijn wel beslispunten in deze zaak – en ik zou dat als besproken inderdaad willen bepleiten. Daarop stuiten de klachten van subonderdeel 1B in mijn visie af.
Subonderdeel 1C klaagt dat hetgeen het hof verder overweegt in rov. 5.3 over de betrokkenheid van de Broer in de procedure, dat de standpunten van beide vereffenaars zeer uiteen lopen en hun geschillen vooral zouden handelen over de (na de vereffening volgende) verdeling, er niet toe kunnen leiden dat de Zus alsnog ontvankelijk is in haar verzoek tot opheffing, nu de wet uitgaat van een gezamenlijk verzoek van de vereffenaars, althans nu een aan de onderhavige procedure voorafgaande bepaling van de kantonrechter dat de Zus zelfstandig daartoe bevoegd was, ontbreekt. Bij verschil van mening tussen vereffenaars is de route om bij de rechtbank om een andere vereffenaar te verzoeken (art. 4:203 BW) . De wet staat echter niet toe dat een vereffenaar eigenmachtig namens de nalatenschap in rechte optreedt. Daar komt bij dat de Broer heeft gesteld dat de vereffening nog niet is afgesloten, zodat aan verdeling nog niet kan worden toegekomen, zoals bij het hierna volgende onderdeel 3 wordt besproken.
Het eerste deel van de klacht is een herhaling van zetten uit de klachten van subonderdelen 1A en 1B en strandt op de bij de bespreking daarvan aangegeven gronden. Hetgeen het subonderdeel aanvoert over de stellingen van de Broer dat de vereffening nog niet is afgesloten, zodat nog niet aan verdeling kan worden toegekomen, komt hierna bij de bespreking van onderdeel 3 aan de orde. Subonderdeel 1C kan evenmin tot cassatie leiden.
Onderdeel 2
Subonderdeel 2A klaagt dat hof en kantonrechter bovendien hebben verzuimd om de Zus, zo nodig ambtshalve, niet-ontvankelijk te verklaren nu zij niet in hoedanigheid van vereffenaar de onderhavige procedure is begonnen en de Broer niet in hoedanigheid van vereffenaar is benoemd en opgeroepen. Art. 4:209 lid 1 BW schrijft immers voor dat het verzoek tot opheffing moet worden gedaan door een vereffenaar, of dat de vereffenaar behoorlijk moet worden opgeroepen. Daaraan is in het verzoekschrift van de Zus niet voldaan; zij heeft daarin niet kenbaar gemaakt dat zij (mede) in hoedanigheid van vereffenaar optreedt en de Broer (mede) in hoedanigheid van vereffenaar oproept, zodat partijen niet in de juiste hoedanigheid in de procedure zijn betrokken.
Ook dit is in de voorafgaande bespreking al aan de orde geweest. Opheffing van de vereffening kan volgens art. 4:209 lid 1 BW op verzoek van de vereffenaar of van een belanghebbende 58. Het verzoek is hier gedaan door de Zus, die zowel erfgenaam als vereffenaar is. De klacht neemt tot uitgangspunt dat zij het verzoek niet in de hoedanigheid van vereffenaar heeft gedaan, maar dat mist feitelijke grondslag. Het hof is immers ingegaan op de wettelijke regels met betrekking tot het procederen door erfgenamen-vereffenaren en de vraag of de Zus bevoegd is dat alleen te doen, dat wil zeggen: zonder medewerking van haar broer, de enige andere erfgenaam-vereffenaar (rov. 5.2 en 5.3). Daarin ligt besloten dat volgens het hof de Zus het verzoek als vereffenaar heeft gedaan.
Het hof heeft verder overwogen dat aan de ontvankelijkheid van de Zus in haar verzoek niet afdoet dat de Broer niet is opgeroepen in zijn hoedanigheid als vereffenaar, maar alleen in zijn hoedanigheid als erfgenaam (rov. 5.3). Volgens het hof is slechts van belang dat de Broer betrokken was: hij is opgeroepen voor de zitting, hij heeft vóór de zitting stukken ingediend, is ter zitting gehoord, zijn gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en na de zitting is de Broer in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op eerder door de Zus overgelegde stukken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt (rov. 5.3). Dat oordeel lijkt mij juist en niet onbegrijpelijk. Uit art. 4:209 lid 1 BW volgt dat op het verzoek wordt gehoord of behoorlijk opgeroepen de verzoeker zelf, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. De Broer is zowel erfgenaam als vereffenaar. Hij is opgeroepen en in beide instanties bij de procedure betrokken geweest. Niet valt in te zien hoe de Broer is benadeeld omdat hij niet (formeel) is opgeroepen als vereffenaar. De klacht licht ook niet toe waarin die benadeling zou zitten. De parallel met het hiervoor besproken geval dient zich aan, waarin één van de erfgenamen-vereffenaars procedeerde tegen de andere erfgenamen-vereffenaars, zonder zichzelf als mede-vereffenaar te hebben gedagvaard 59. Alle partijen die er toe doen waren in hoger beroep betrokken (aan één van beide kanten), zodat, zoals de Hoge Raad overwoog, het gezag van gewijsde van de door het hof gegeven beslissing zich uitstrekte tot alle erfgenamen, tevens vereffenaars, en het zonder zin zou zijn te eisen dat appelante ook zichzelf als mede-vereffenaar zou dagvaarden 60 Eén en ander geldt hier ook: alle erfgenamen tevens vereffenaars zijn in de procedure betrokken. Daarop stuiten de klachten af.
Subonderdeel 2B klaagt dat het hof met zijn bekrachtiging in rov. 5.3 van het oordeel van de kantonrechter dat de Zus ontvankelijk is in haar verzoek, heeft miskend dat een partij in de loop van de procedure niet van hoedanigheid kan wisselen, en dat (i) de Zus niet gedurende de procedure in hoedanigheid van vereffenaar kon gaan optreden en (ii) de kantonrechter evenmin kon bepalen dat de Zus gedurende de procedure zelfstandig in plaats van gezamenlijk bevoegd was om als vereffenaar in rechte op te treden.
Deze klacht treft evenmin doel, zoals uit de voorgaande bespreking al volgt. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de Zus niet tijdens de procedure van hoedanigheid kon wisselen en niet als vereffenaar kon gaan optreden. Zij heeft het verzoek namelijk gedaan als vereffenaar en heeft de procedure als vereffenaar gevoerd. De Zus is dus niet van hoedanigheid gewisseld. De kantonrechter kon verder op grond van art. 4:198 BW bepalen dat de Zus zelfstandig bevoegd was om het opheffingsverzoek te doen, zodat het hof dat oordeel kon bekrachtigen – waartoe ik verwijs naar de bespreking van subonderdeel 1A. Dat is overigens zoals bij die bespreking aangegeven wel een beslispunt en als dat anders moet worden gezien, dan slaagt de klacht dat de kantonrechter dat niet in de onderhavige procedure kon bepalen – maar het zal duidelijk zijn dat ik dat niet bepleit.
Onderdeel 3
Subonderdeel 3A klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 5.7 niet (voldoende kenbaar) is ingegaan op grief 2 van de Broer in hoger beroep dat de Zus zelf een boedelbeschrijving heeft opgesteld, die niet de instemming heeft van de Broer. Op die essentiële stelling had moeten worden gerespondeerd, omdat die tot een ander oordeel had kunnen leiden. Volgens art. 4:211 lid 3 BW is de vereffenaar verplicht om een onderhandse of materiële boedelbeschrijving op te maken en omdat de vereffenaars hun taken gezamenlijk uitoefenen, is deze verplichting niet nageleefd en is de boedelbeschrijving onbevoegd opgemaakt. Het in rov. 5.7 uitgaan van deze eenzijdig door de Zus gemaakte, maar door de Broer bestreden boedelbeschrijving, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee is net als door de kantonrechter miskend dat de Zus zich ten aanzien van de vermeende geringe waarde van de baten van de nalatenschap niet kan beroepen op een eenzijdig opgemaakte onderhandse boedelbeschrijving. Daaraan doen de overige overwegingen in rov. 5.7 niet af en het hof kon zodoende niet op grond van die eenzijdige boedelbeschrijving concluderen dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap.
Het opmaken van een boedelbeschrijving lijkt bij eerste beschouwing niet onder de gezamenlijke ‘bevoegdheden’ van vereffenaars te vallen bedoeld in art. 4:198 BW, omdat dat geen bevoegdheid, maar een verplichting is van de erfgenamen-vereffenaars voortvloeiend uit art. 4:211 lid 3 BW. Perrick meent dat art. 4:198 BW meebrengt dat ook de nakoming van verplichtingen door de erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk dient te geschieden 61. In de wetsgeschiedenis zijn wel aanwijzingen voor de ruimere opvatting dat niet alleen bevoegdheden maar ook verplichtingen (en werkzaamheden in het algemeen) door de erfgenamen-vereffenaars gezamenlijk moeten worden uitgeoefend 62. Daar moet evenwel bij bedacht worden dat dit aspect van ‘als regel tezamen handelen’ niet in de uiteindelijke wettekst terecht is gekomen.
Als het opmaken van een boedelbeschrijving niet valt onder de verplichting tot gezamenlijk vereffening, dan loopt de klacht daar al op stuk. Maar ook als het opmaken van een onderhandse boedelbeschrijving volgens art. 4:198 BW ook door de erfgenamen gezamenlijk moet gedaan worden, althans als dat instemming vereist van alle erfgenamen-vereffenaars, dan gelden ook voor die verplichting de besproken uitzonderingen van art. 4:198 BW: 1) ‘tenzij de kantonrechter anders bepaalt’, of 2) als sprake is van daden zoals opgesomd in dat artikel. De kantonrechter heeft hier anders bepaald en die beslissing heeft het hof bekrachtigd, zodat uitzondering 1) opgaat, zoals hiervoor al is besproken. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk. Er lijkt me hier als besproken sprake van een gewenste praktische en pragmatische toepassing van de lichte vereffeningsprocedure. Als, zoals hier, een impasse is ontstaan doordat de erfgenamen-vereffenaars een conflict hebben, dan kan de kantonrechter, zo nodig ambtshalve, een andere taakverdeling opleggen in de zin dat de boedelbeschrijving door één van de erfgenamen-vereffenaren kan worden opgesteld. De belangen van de schuldeisers van de nalatenschap zouden daarbij primair leidend moeten zijn. Die zijn hierdoor niet geschaad in deze zaak, nu het hof oordeelt dat alle schuldeisers zijn voldaan (rov. 5.7). Met de belangen van de erfgenamen-vereffenaars zou daarnaast ook nog rekening moeten worden gehouden, maar wel op secundair en minder zwaarwegend niveau. Het gaat bij vereffening in de eerste plaats om bescherming van de belangen van de schuldeisers, zo is hiervoor besproken. De Broer is ook niet in zijn belangen geschaad: heeft zijn bezwaren tegen de boedelbeschrijving bij zowel kantonrechter (rov. 5) als hof (rov. 5.5 en 5.7) naar voren kunnen brengen. In beide instanties zijn die bezwaren verworpen. De klachten kunnen dan ook niet tot cassatie leiden in mijn optiek.
Subonderdeel 3B klaagt dat het oordeel in rov. 5.3 en 5.7 dat de aldaar genoemde stellingen van de Broer aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap en de eindconclusie in rov. 5.7 dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde van de baten van de nalatenschap onjuist of onbegrijpelijk. In appel heeft de Broer aangevoerd dat de gestelde onttrekking een vordering is van de nalatenschap op de Zus die in het kader van de vereffening moet worden vastgesteld. Zolang deze vordering niet (door de vereffenaars) is vastgesteld, is geen sprake van het einde van de vereffening en kan niet worden verdeeld (art. 4:222 BW) . Daarnaast motiveert het hof onvoldoende waarom de bedoelde stellingen van de Broer geen betrekking hebben op schulden van de nalatenschap en in de vereffening moeten worden betrokken.
Strekking van deze klacht is dat aangehaalde stellingen maken dat de vereffening nog niet is voltooid, zodat de nalatenschap nog niet kan worden verdeeld (vgl. ook subonderdeel 1C). De Hoge Raad heeft over de verhouding tussen vereffening en verdeling geoordeeld dat uitgangspunt inderdaad is dat de erfgenamen de nalatenschap eerst moeten vereffenen, voordat kan worden verdeeld, om te waarborgen dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap zoveel mogelijk uit de nalatenschap worden voldaan 63. Dat betekent volgens de Hoge Raad het volgende 64:
“In het licht daarvan rust op de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan.
De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv) . Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling”.
De laatste volzin maakt duidelijk dat de klacht tevergeefs is, omdat het bestreden arrest hiermee in lijn is: eventuele aanspraken van schuldeisers van de nalatenschap die tevens deelgenoten in de nalatenschap zijn, kunnen worden betrokken in de verdeling. Het hof heeft geoordeeld dat de Zus genoegzaam heeft onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven (rov. 5.7). De stellingen die de klacht opvoert, maken dat oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk. Die zien enerzijds op een vermeende vordering van de nalatenschap op de Zus en anderzijds op vermeende schulden van de nalatenschap aan de Broer. Beide kunnen aan bod komen bij de verdeling van de nalatenschap tussen de Broer en de Zus, die als enige erfgenamen van de nalatenschap ook de enige deelgenoten in de nalatenschap zijn. Daar ketsen deze klachten op af.
Onderdeel 4 bevat de louter voortbouwende klacht dat bij het slagen van één of meer van de hiervoor besproken onderdelen de samenhangende of voortbouwende overwegingen in beschikking ook niet in stand kunnen blijven, zoals rov. 5.4, 5.8 t/m 6 en behoeft geen afzonderlijke bespreking. De klacht faalt in het voetspoor van de voorgaande klachten.
4Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn ontleend aan de bestreden beschikking: Hof Amsterdam 19 maart 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:707, JERF 2024/97 m.nt. J.H. Lieber, rov. 3.1 t/m 3.2.
Het procesverloop is gedeeltelijk ontleend aan de bestreden beschikking, rov. 4.1 t/m 4.3.
J.B. Vegter, Grondslagen der beneficiaire aanvaarding naar Nederlands en Duits recht, diss.1989, p. 161. Dit uitgangspunt is volgens Vegter zonder meer bijzonder te noemen. Bij andere vereffeningsfiguren, zoals bijv. faillissement, wordt een onpartijdige ‘derde’ benoemd die de vereffening met een zekere mate van zelfstandigheid ter hand neemt. Dat laatste is ook in het Duitse recht bij de vereffening van de nalatenschap het geval. Bij de ‘Nachlassverwaltung’, een met vereffening vergelijkbare rechtsfiguur, kunnen erfgenamen niet als ‘Nachlassverwalter’ (vereffenaar) worden aangesteld, maar moet altijd een onpartijdige derde als Nachlassverwalter wordt aangesteld om belangenverstrengeling te voorkomen. Zie Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1981 BGB, Rn. 4.
Art. 4:202 BW bepaalt dat naast het geval van beneficiaire aanvaarding (lid 1 sub a) ook in het geval dat de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd (lid 1 sub b) volgens afdeling 4.6.3 BW moet worden vereffend. Die bepaling bevat bovendien een aantal uitzonderingen waarin na beneficiaire aanvaarding de vereffeningsafdeling in het geheel niet van toepassing is, maar die zijn hier niet van belang.
Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/82.
J.M. van Anken, in: Autar e.a. (red.), Compendium Erfprocesrecht 2021/15.1.
R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:202 BW, aant. A2. J.B. Vegter, a.w., p. 163 geeft aan dat vereffenaars ook in eigen belang handelen, maar primair in het belang van de nalatenschapschuldeisers.
Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/82. Zie ook HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3, waarin is bevestigd dat ‘uitgangspunt’ is dat de erfgenamen de nalatenschap eerst dienen te vereffenen en dan pas te verdelen, zodat de schuldeisers zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan.
Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2021/82.
W.D. Kolkman, T&C BW, commentaar op art. 4:211 BW, aant. 2.
W.D. Kolkman, T&C BW, commentaar op afd. 3 Boek 4 BW, inl. opm. 2.
Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354.
Zie voor een overzicht van de ‘minimale werkzaamheden’ van de erfgenamen-vereffenaars, W.D. Kolkman, De wettelijke vereffening als nachtmerrie?, TE 2003/3, p. 49. Dit is de lichtste variant: de kantonrechter kan de procedure op grond van art. 4:210 en 4:218 BW verzwaren, zo zet Kolkman uiteen.
De kantonrechter zal dit volgens Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354 vooral doen als de beneficiaire aanvaarding haar grond vindt in een (dreigend) tekort aan baten.
De boedelbeschrijving dient in beginsel ook ter inzage te worden gelegd (lid 3), maar de kantonrechter kan de erfgenamen van die verplichting ontheffen (lid 4).
Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354.
B.M.E.M. Schols, in: M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht 2020/XVI.6.1 onder verwijzing naar Rb. Arnhem (ktr.) 31 oktober 2003, NFX 2005/12 en Rb. Zwolle (ktr.) 8 september 2003, NFX 2003/220, en W.D. Kolkman, De wettelijke vereffening als nachtmerrie?, TE 2003/3, p. 46: “Voldoen de vereffenaars de schuldeisers, dan is daarmee de wettelijke vereffening tot een goed einde gebracht”. Zie ook Huijgen e.a., Compendium erfrecht 2022/354: als de kantonrechter ervan overtuigd is dat er voldoende saldo is, kunnen de erfgenamen na voldoening van de schuldeisers tot verdeling overgaan.
Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 946 (MvA I).
Zie over de ‘boedelrechter’ R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:202 BW, aant. A2; L.C.A Verstappen, in: M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht 2020/XIII.9 en W.D. Kolkman, De wettelijke vereffening als nachtmerrie?, TE 2003/3, p. 45. Kolkman wijst erop dat het niet invoeren van de ‘boedelrechter’ erin heeft geresulteerd dat deze oningevoerd gebleven figuur bijna overal in het ontwerp is vervangen door ‘kantonrechter’, maar dat in enkele gevallen de (gewone) rechter bevoegd is gemaakt. Dat levert, ook ondanks organisatorische samenvoeging van kantongerechten en rechtbanken, niet altijd een gestroomlijnde procedure op.
Richtlijnen vereffening nalatenschappen, versie 4.0 (september 2024), p. 21, nr. 3. De richtlijnen zijn ontwikkeld door de Expertgroep Erfrecht van het LOVCK en te raadplegen op www.rechtspraak.nl.
Idem, p. 21, nr. 6, onder de toevoeging dat in de regel kan worden volstaan met een brief met algemene informatie over het einde van de vereffening.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681, JBPr 2018/56 m.nt. G. van Rijssen, NJ 2018/366 m.nt. S. Perrick, rov. 3.4.1, onder verwijzing naar TM Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 992.
HR 4 mei 2018 (al aangehaald), rov. 3.4.3.
§ 1975 BGB (Nachlassverwaltung; Nachlassinsolvenz): “Die Haftung des Erben für die Nachlassverbindlichkeiten beschränkt sich auf den Nachlass, wenn eine Nachlasspflegschaft zum Zwecke der Befriedigung der Nachlassgläubiger (Nachlassverwaltung) angeordnet oder das Nachlassinsolvenzverfahren eröffnet ist”.
Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1975 BGB, Rn. 2a.
§ 1984 BGB, zie ook D. Leipold, Erbrecht, 21. Aufl. 2016, Rn. 708 en Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1984 BGB, Rn. 3.
Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1981 BGB, Rn. 4: “Der Erbe selbst kann niemals zum Nachlassverwalter bestellt werden, weil es dadurch zu einer offensichtlichen Interessenkollision käme. Deshalb ist es erforderlich, eine dritte Person mit der Verwaltung zu beauftragen (…)”. T.a.p. wordt aangegeven dat bij de aanwijzing van een derde als ‘Verwalter’ het ‘Nachlassgericht’ erop moet toezien dat het een geschikte en onpartijdige derde is.
Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1988 BGB, Rn. 2.
Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1975 BGB, Rn. 4 en idem, § 1988 BGB, rn. 2 o.v.n. BayObLG Beschl. v. 28 juni 1976 – BReg 1 Z 27/76 en BayObLGZ 1976, 167 (173) en D. Leipold, Erbrecht, 21. Aufl. 2016, Rn. 710.
Burandt/Rojahn/Joachim, Erbrecht, 4. Aufl. 2022, § 1988 BGB, Rn. 2 onder verwijzing naar OLG Hamm Beschluss von 12. 1. 2017 – 15 W 237/16, ErbR 2017, 510 (511); OLG Düsseldorf Beschluss von 8. 8. 2016 – I-3 Wx 38/16, ZEV 2016, 701; MüKoBGB/Küpper Rn. 4; Joachim Erbenhaftung Rn. 305 a; aA Staudinger/Dobler (2020) Rn. 15. De aangehaalde uitspraak van Oberlandesgericht Hamm is door het BGH in stand gehouden, zie BGH 5 juli 2017, IV ZB 6/17, ECLI:DE:BGH:2017:050717BIVZ6.17.0. Het BGH heeft zich daarbij echter niet uitgelaten over de vraag of opheffing bij ‘Zweckerreichung’ ook ambtshalve mogelijk is, maar signaleert wel dat die opvatting in literatuur en lagere rechtspraak breed wordt gedeeld, zie rov. 9 en 15. Het BGH kon de zaak namelijk al afdoen op de regel dat opheffing ook door slechts één van de belanghebbenden kan worden verzocht, zie rov. 11-14.
J.M. van Anken, in: Autar e.a. (red.), Compendium Erfprocesrecht 2021/15.4.1.1.
Idem 2021/15.5.2.1 en J.W.A. Biemans, Sdu Commentaar Erfrecht, art. 4:209 BW, aant. 1.1.
Zie MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 962 (nr. 5).
R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:198 BW, aant. A2 en L.C.A. Verstappen, in: M.J.A. van Mourik e.a. (red.), Handboek Erfrecht 2020/XII.5.
De bepaling kwam onder het oude recht en in het Ontwerp Meijers niet voor. Zie Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 962 en R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:198 BW, aant. A3.
Asser/Perrick 4 2021/534.
Idem. Perrick stelt dat dat geval zich o.m. kan voordoen als de nalatenschap een vordering heeft op een erfgenaam en de erfgenaam/schuldenaar wanprestatie pleegt en niet bereid is mee te werken aan een gerechtelijke procedure strekkende tot zijn veroordeling tot betaling.
TM, Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 977 (nr. 7).
Idem.
Zie R.E. Brinkman en J.M. van Anken, GS Erfrecht, art. 4:198 BW, aant. 2, onder verwijzing naar Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4673; Rb. Noord-Holland 21 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12576, JERF 2022/51 en Rb. Limburg 13 juli 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4093, JERF 2024/3.
Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4673, rov. 3.4 en Rb. Noord-Holland 21 december 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12576, JERF 2022/51, rov. 5.4.
Rb. Midden-Nederland 25 september 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:4673, rov. 3.5 en Rb. Limburg 13 juli 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4093, JERF 2024/3, rov. 4.7.
Rb. Limburg 13 juli 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:4093, JERF 2024/3, rov. 4.7.
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10615, rov. 2.6-2.7 (hof bekrachtigde bevoegdheidsverdeling van de kantonrechter waarbij aan één van de erfgenamen eenzijdig de bevoegdheden toekwamen) en Rb. Zeeland-West-Brabant 22 april 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2238, JERF 2022/109 m.nt. J.H. Lieber, rov. 4.6 (De rb. las in het verzoek van één van de erfgenamen om een aanwijzing ex art. 4:210 BW dat hij alleen bevoegd was namens de nalatenschap tegen de andere erfgenamen in te stellen, het verzoek om ex art. 4:198 BW een andere bevoegdheidsverdeling te bepalen en gaf één van de erfgenamen-vereffenaars bevoegdheid om alleen te procederen).
HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721, NJ 2017/60 m.nt. S. Perrick, rov. 3.3.2. Zie in dezelfde zin de conclusie van A-G Langemeijer vóór dat arrest (ECLI:NL:PHR:2015:2485), nr. 2.9, annotator Perrick, nr. 3 en ook W.D. Kolkman en P.G. Knoppers, (Niet-)ontvankelijkheid procespartijen na overlijden eiser, TE 2016/4, p. 78.
Idem, rov. 3.3.3.
Zie Lieber in zijn annotatie onder het bestreden arrest, JERF 2024/97, nr. 5.
Zie W.D. Kolkman, T&C BW, commentaar op art. 4:206 BW, aant. 3 en Asser/Kroeze 2-I 2021/413. Kolkman wijst erop dat de wet geen regeling bevat voor het geval er verschil van mening is tussen door de rechtbank benoemde vereffenaars en stelt dat het naar analogie van genoemde wettelijke regelingen voor de hand ligt dat op verzoek van één van hen de kantonrechter het geschil beslecht.
In dezelfde zin annotator Lieber, JERF 2024/97, nr. 5.
Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter, versie 10 (september 2024), p. 104 (te raadplegen via www.rechtspraak.nl).
NJ 2017/60, nr. 3.
JERF 2024/97, nr. 6.
Zoals art. 4:203 lid 1 BW wel uitdrukkelijk bepaalt dat de rechtbank ‘op verzoek’ van een erfgenaam (sub a) of ‘op verzoek’ van een belanghebbende of het openbaar ministerie (sub b) een vereffenaar kan benoemen.
Vgl. W.D. Kolkman, in Burgerhart, Kolkman en Verstappen (red.): Handboek Boedelafwikkeling 2021/2022, p. 282: “De vereffening staat geheel onder supervisie van de kantonrechter, die de bevoegdheid heeft aanwijzingen te geven aan de vereffenaars”.
Idem, nr. 7.
Hof Den Haag 17 januari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:131, rov. 5.6. Dit arrest wordt door het hof in het bestreden arrest aangehaald in rov. 5.3.
De beschikking zou mogelijk ook zo kunnen worden gelezen dat de kantonrechter in het verzoek tot opheffing van de Zus mede een verzoek tot een andere bevoegdheidsverdeling heeft gelezen en daarop (ook) heeft beslist.
En indien een rechter-commissaris is benoemd op voordracht van de rechter-commissaris. Daarvan is hier geen sprake.
Lieber legt in zijn annotatie bij het bestreden arrest dit verband ook, zie JERF 2024/97, nr. 5.
HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:721, NJ 2017/60 m.nt. S. Perrick, rov. 3.3.3. Perrick vindt deze benadering praktisch, maar is kritisch (nr. 2 e.v.). Zie in dezelfde zin over dit arrest: W.D. Kolkman en P.G. Knoppers, (Niet-)ontvankelijkheid procespartijen na overlijden eiser, TE 2016/4, p. 75-79. Het geuite kritiekpunt op dat arrest speelt in onze zaak niet. Het ging daar om het vaststellen van een vordering van erflater op één van de erfgenamen, waarbij de hoedanigheid waarin een procespartij wordt veroordeeld een rol kan spelen. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake.
Asser/Perrick 4 2021/534. Er wordt geen bron of argument gegeven voor deze opvatting.
Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 962 (MvA II, nr. 5): “Artikel 4.5.2.5c. Voorgesteld wordt in dit nieuwe artikel te bepalen dat wanneer er twee of meer erfgenamen-verefenaars zijn, zij als regel tezamen moeten handelen. Een uitzondering wordt gemaakt voor daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen der nalatenschap, en in het algemeen voor daden die geen uitstel kunnen lijden. Voorts zal de boedelrechter van een en ander kunnen afwijken door een verdeling van de werkzaamheden vast te stellen. Men vergelijke artikel 3.7.1.3 lid 2, alsmede artikel 4.5.3.5 lid 2 van het gewijzigd ontwerp”. (onderstreping, A-G).
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939, NJ 2017/408 m.nt. S. Perrick, rov. 4.3.3.
Idem, rov. 4.3.4.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733