Datum publicatie | 16-01-2025 |
Zaaknummer | C/08/311948 / HA ZA 24-105 |
Procedure | Eerste aanleg - enkelvoudig |
Zittingsplaats | Zwolle |
Rechtsgebieden | Civiel recht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
Zoon vraagt aan ouders verstrekt bedrag van €49.000 terug. Ouders stellen dat helft schenking was en andere helft niet terugbetaald hoeft te worden door schuldeisersverzuim, overmacht en beperkende werking red.&bill.heid. Rb stelt zoon in gelijk. Uit WhatsApp berichten blijkt geen schenking, maar lening. Verweren gaan niet op. Na opeisen door zoon hadden ouders ogv Art. 7:129e BW bedrag na 6 wkn moeten terugbetalen. Ouders zijn rente verschuldigd + proceskosten, geen buitengerechtelijke incassokosten.
Volledige uitspraak
Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/311948 / HA ZA 24-105
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
[de zoon] ,
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de zoon,
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem,
tegen
1 [de vader] ,
2. [de moeder],
beiden te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
hierna afzonderlijk te noemen: de vader en de moeder, en samen te noemen: de ouders,
advocaat: mr. P.H. Rappa te Hardenberg.
1De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 maart 2024,
- de conclusie van antwoord,
- de e-mail van 7 juni 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de akte nadere producties van de zoon.
Op de mondelinge behandeling zijn verschenen de zoon, bijgestaan door mr. Tuithof, en de moeder, bijgestaan door mr. Rappa. De vader was vanwege persoonlijke omstandigheden niet bij de zitting aanwezig.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De beoordeling
Wat is de kern van de zaak?
Op 24 mei 2022 en op 10 juli 2022 heeft zoon [de zoon], (hierna: “de zoon”) bedragen van respectievelijk € 24.000,00 en € 25.000,00 aan zijn ouders (hierna: “de ouders”) overgemaakt. Daarvan hebben de ouders een vrachtwagen en een nieuwe keuken gekocht. Deze zaak draait om de vraag of de ouders deze bedragen aan de zoon terug moeten betalen. De zoon meent dat dit het geval is. Hij stelt dat de bedragen een lening waren en dat de ouders deze bedragen (minus wat zij al afgelost hebben) terug moeten betalen. Hij vordert dan ook een bedrag van (€ 24.000,00 + € 25.000,00 - € 1.800,00 =) € 47.200,00 plus rente en kosten. De ouders betwisten dat zij het bedrag van € 25.000,00 terug moeten betalen. Dit is volgens hen namelijk een schenking en geen lening. Ook het bedrag van € 24.000,00 hoeven zij niet (volledig) terug te betalen omdat er sprake is van schuldeisersverzuim, overmacht of omdat een betaling ineens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank beslist in het voordeel van de zoon. Zijn vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 47.200,00 plus rente. De rechtbank zal haar beslissing in het vervolg verder toelichten.
Moeten de ouders het bedrag van € 25.000,00 terugbetalen?
Allereerst is in geschil of het bedrag van € 25.000,00 een lening is – zoals door de zoon is gesteld – of een schenking betreft – zoals in de betwisting van de ouders besloten ligt. Het kenmerkende verschil tussen beide is dat er bij een lening sprake is van een verbintenis tot terugbetaling en bij een schenking niet. Doorslaggevend is dus of partijen zijn overeengekomen dat de ouders het bedrag terug zouden betalen. Daarover verschillen partijen van mening.
Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 Burgerlijk Wetboek (hierna: “BW”)). Daarbij dient de inhoud van het aanbod en de vraag of er overeenstemming is, bepaald te worden aan de hand van de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33 en 3:35 BW) . Er komt in beginsel geen rechtshandeling tot stand als de wil van de handelende personen ontbreekt, tenzij er sprake is van een bij de wederpartij opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen.
Hoewel partijen hun afspraken niet in een (schriftelijke) overeenkomst hebben neergelegd, hebben zij wel gesprekken met elkaar gevoerd en whatsappberichten naar elkaar verstuurd. In deze whatsappberichten staat onder andere:
De moeder: “keuken pak je maar weer als [de dochter] boerderij heeft verkocht..”
De moeder: “Ik ga de fietsen wel weer verkopen dan heb ik daar ook extra voor terug. Dus 25000 zou mooi zijn.dan kan ik in ieder geval de keuken van de week betalen.”
De zoon: “Wat is je rekeningnummer”
De moeder: [deelt foto van een bankpas, toevoeging rechtbank]
De zoon: “Staat erop”
De moeder: “Dank je.. en je krijgt terug wanneer we geld hebben uit de boerderij [twee afbeeldingen waarin een duim omhoog staat, toevoeging rechtbank].”
Hieruit volgt dat de moeder, zowel voor als nadat de zoon het bedrag heeft overgemaakt, heeft toegezegd dat de zoon het geld terug zou krijgen zodra hun dochter, [de dochter], de boerderij verkocht had. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij dit alleen uit frustratie heeft geschreven, zonder dat zij echt de bedoeling had om het bedrag terug te betalen. Maar deze (onderliggende) boodschap kon de zoon redelijkerwijs niet uit haar bericht halen. Hij mocht dan ook gerechtvaardigd vertrouwen op de tekst van haar bericht. De rechtbank legt de afspraken tussen partijen in het licht van deze whatsappgesprekken dus zo uit dat de ouders de € 25.000,00 terug moesten betalen zodra [de dochter] de boerderij had verkocht.
De ouders voeren nog aan dat de zoon tegen hen zou hebben gezegd dat het bedrag niet terugbetaald hoefde te worden. De zoon heeft dit echter steevast ontkend en ook de overlegde whatsappberichten spreken de lezing van de ouders tegen. Hun verklaring brengt de rechtbank dus niet tot een andere uitleg.
Dat geldt ook voor de door de ouders overgelegde verklaringen van vrienden en familie. Uit deze verklaringen volgt dat zij niet bij de gesprekken tussen de zoon en de ouders aanwezig zijn geweest. Zij verklaren immers uitsluitend over wat de zoon hen (voor 10 juli 2022) heeft verteld. Deze verklaringen laten daarmee de mogelijkheid open dat de zoon wellicht aanvankelijk de intentie had om het bedrag te schenken – en dit ook met vrienden en familie heeft gedeeld, maar uiteindelijk met de ouders is overeengekomen dat het bedrag terugbetaald moest worden.
Er is dus sprake van een geldleningovereenkomst, waarbij de ouders het bedrag terug moesten betalen zodra [de dochter] de boerderij verkocht had. Vast staat dat de boerderij in mei 2023 verkocht is. Ouders waren vanaf dat moment dus gehouden het geleende bedrag aan de zoon terug te betalen. De rechtbank zal de vordering van de zoon daarom toewijzen en de ouders veroordelen € 25.000,00 aan hem te betalen.
Moeten de ouders het geleende bedrag van € 24.000,00 aan de zoon terugbetalen?
Partijen zijn het erover eens dat de € 24.000,00 die de zoon op 24 mei 2022 aan de ouders heeft overgemaakt een lening is en dus in principe terugbetaald moet worden. Zij verschillen echter van mening over of, en zo ja welk deel van het bedrag terugbetaald moet worden.
Welk bedrag moeten de ouders aan de zoon betalen?
Partijen hebben een geldleningsovereenkomst gesloten in de zin van boek 7, Titel 2c. BW. In artikel 7:129e BW staat dat de lener verplicht is het door hem op grond van de overeenkomst verschuldigde bedrag terug te geven binnen zes weken nadat de uitlener hem heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit.
Niet in geschil is dat de zoon bij brief van 12 december 2023 het volledige bedrag bij de ouders heeft opgeëist. De ouders moesten de zoon op grond van 7:129e BW dus na zes weken (dus vanaf 23 januari 2023) terugbetalen.
Dat er een ander tijdstip voor terugbetaling is overeengekomen, wordt door de ouders niet gesteld. Hoewel de ouders aanvoeren dat zij het geleende bedrag in termijnen terug mochten betalen, wat zou kunnen betekenen dat het volledige bedrag pas na het verstrijken van die termijnen opeisbaar was, nemen zij naar het oordeel van de rechtbank niet het standpunt in dat er een concreet tijdstip van terugbetaling is overeengekomen. De ouders hebben namelijk zelf op de zitting verklaard dat de afspraak was dat zij eerst € 500,00 per maand terug zouden betalen en na verloop van tijd zouden berekenen wat zij nog meer konden betalen. De uitzondering van artikel 7:219e BW doet zich hier dus niet voor. Dit betekent dat de ouders in principe gehouden waren op 23 januari 2023 het openstaande deel van de lening terug te betalen. De rechtbank zal hen dus veroordelen dit bedrag aan de zoon te voldoen, tenzij een van de verweren van de ouders slaagt.
Is er sprake van schuldeisersverzuim?
De ouders stellen allereerst dat zij het bedrag niet terug hoeven te betalen omdat er sprake is van schuldeisersverzuim. Volgens de ouders heeft de zoon hen namelijk via WhatsApp en Facebook bedreigd en het daarmee voor hen onmogelijk gemaakt om hem te betalen. Daar gaat de rechtbank echter niet in mee. Hoewel het in zijn algemeenheid voorstelbaar is dat het ouders raakt als hun zoon hen op deze manier bejegent, is dit geen omstandigheid die aan een correcte nakoming in de weg staat als bedoeld in artikel 6:58 BW. Dat staat daar los van. Vast staat immers dat de ouders, voordat de zoon hen deze berichten stuurde, al € 1.800,00 aan hem hadden betaald. Zij beschikten dus over het rekeningnummer van de zoon en waren in staat om hem te betalen. Het verweer faalt dus.
Is er sprake van overmacht?
Verder doen de ouders nog een beroep op overmacht, maar ook dit verweer gaat volgens de rechtbank niet op. De zoon baseert zijn vordering namelijk op nakoming en tegen nakoming kan men zich, anders dan bij wanprestatie of onrechtmatige daad, niet verweren met een beroep op overmacht. Een geslaagd beroep op overmacht staat dus niet aan de toewijzing van de vordering van de zoon in de weg. In dit specifieke geval zou een beroep op overmacht bovendien niet slagen omdat er om de redenen die hiervoor onder 2.13 uiteen zijn gezet geen sprake is van een overmachtssituatie.
Is terugbetaling van het gehele bedrag in strijd met de redelijkheid en billijkheid?
De ouders stellen zich ten slotte op het standpunt dat het niet redelijk zou zijn als zij het volledige bedrag ineens aan de zoon terug zouden moeten betalen en verzoeken de rechtbank om hen het gevorderde bedrag in termijnen van € 500,00 per maand te laten aflossen. De rechtbank begrijpt dat de ouders daarmee een beroep doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, zoals neergelegd in artikel 6:248 lid 2 BW.
De rechter moet bij de toepassing van 6:248 lid 2 BW terughoudend zijn. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan een beroep op dit artikel slagen. De ouders moeten stellen en, zo nodig, onderbouwen waarom de terugbetaling van de lening in dit specifieke geval tot een onaanvaardbare uitkomst leidt. De ouders hebben hiervoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende feiten gesteld. De door de ouders aangevoerde omstandigheid dat de zoon eenzijdig de afspraken over terugbetaling wilde wijzigen en daarmee een betalingsimpasse heeft gecreëerd, maakt de uitkomst nog niet onredelijk. De ouders zijn immers een geldleningsovereenkomst aangegaan in de wetenschap dat zij uiteindelijk het geleende bedrag terug moesten betalen. Toch zijn zij vanaf oktober 2022 volledig opgehouden de zoon te betalen. Zij hebben ook de € 500,00 – die in de visie van de ouders in ieder geval maandelijks afgelost moest worden – niet meer voldaan. Dat de zoon onder die omstandigheden de lening opeist, met als gevolg dat de ouders het bedrag ineens terug moeten betalen, is naar het oordeel van de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.
Conclusie
Hiervoor is overwogen dat de ouders gehouden zijn € 24.000,00 aan de zoon terug te betalen. De zoon heeft gesteld, zonder dat de ouders dit hebben weersproken, dat de ouders al € 1.800,00 aan de zoon hebben betaald. Gelet op wat hiervoor is overwogen betekent dit dat de zoon nog recht heeft op een bedrag van (€ 24.000,00 - € 1.800,00=) € 22.200,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
Wordt de veroordeling hoofdelijkheid uitgesproken?
Hiervoor is overwogen dat de ouders (€ 25.000,00 + 22.200,00=) € 47.200,00 aan de zoon moeten voldoen. De zoon stelt zich op het standpunt dat de veroordeling hoofdelijk moet worden uitgesproken met als gevolg dat zowel de vader als de moeder voor het gehele bedrag kunnen worden aangesproken. Maar daartoe heeft hij naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld. Uit artikel 6:6 eerste lid BW volgt immers dat als een prestatie door twee of meer schuldenaren verschuldigd is, de schuldenaren ieder voor een gelijk deel verbonden zijn, tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat zij hoofdelijk verbonden zijn. Een hoofdelijke veroordeling is dus de uitzondering op de hoofdregel. In dit geval had het op de weg van de zoon gelegen om uit te leggen waarom deze uitzondering hier opgaat. Dat heeft hij niet gedaan, met als gevolg dat de hoofdregel geldt. Dit betekent dat de ouders samen gehouden zijn € 47.200,00 aan de zoon te betalen, en afzonderlijk slechts voor de helft van dit bedrag, namelijk € 23.600,00, door de zoon kunnen worden aangesproken.
Zijn de ouders wettelijke rente verschuldigd?
De zoon vordert over het bedrag van € 47.200,00, wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, 7 maart 2024.
Hiervoor is overwogen dat het bedrag van € 25.000,00 vanaf mei 2023 opeisbaar was (2.8). De zoon heeft zijn ouders bij brief van 5 januari 2024 in gebreke gesteld en een termijn van vijf dagen gegund om hem te betalen. De ouders hebben dit nagelaten, zodat zij vanaf 11 januari 2024 in verzuim verkeerden. Dit betekent dat de wettelijke rente in ieder geval kan worden toegewezen vanaf de door de zoon gevorderde datum: 7 maart 2024.
Ook over het bedrag van € 22.200,00 is vanaf 7 maart 2024 wettelijke rente verschuldigd, maar dan om een andere reden. Hiervoor is overwogen dat het bedrag vanaf 23 januari 2023 opeisbaar was (zie 2.11). De ouders hebben de zoon na die datum echter niet betaald en hebben ook geen afstand gedaan van hun eerdere standpunt dat zij niet hoefden te betalen. Uit hun houding bleek dus dat een verdere aanmaning nutteloos zou zijn, zodat de zoon de ouders in gebreke mocht stellen door middel van een schriftelijke mededeling dat hij de ouders voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk hield als bedoeld in artikel 6:82 tweede lid BW. De dagvaarding van 7 maart 2024 geldt als een dergelijke schriftelijke mededeling (zie HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1012). Vanaf 7 maart 2024 verkeerden de ouders dus in verzuim en vanaf dat moment waren zij wettelijke rente verschuldigd.
Moeten de ouders buitengerechtelijke kosten voldoen?
De zoon vordert buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.508,78 en baseert zich daarbij op artikel 6:96 BW.
Vast staat dat partijen natuurlijke personen zijn die niet handelen in de uitoefening van een beroep op bedrijf. Dit betekent dat een schuldeiser, hier de zoon, op grond van artikel 6:96 lid 6 BW pas aanspraak kan maken op buitengerechtelijke kosten als hij de schuldenaar, hier de ouders, na het intreden van het verzuim (opnieuw) aanmaant om binnen veertien dagen te betalen (de zogenaamde 14-dagenbrief) en betaling ook na het verstrijken van deze termijn uitblijft. Hiervoor is overwogen dat de ouders op 11 januari 2024 (zie 2.20), respectievelijk 7 maart 2024 (zie 2.21) in verzuim verkeerden. De zoon heeft de ouders na 11 januari 2024 echter geen 14-dagenbrief gestuurd, zodat niet aan het vereiste van artikel 6:96 lid 6 BW is voldaan. De rechtbank zal de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten dus afwijzen.
Wie moet de proceskosten betalen?
De ouders zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de zoon worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
138,81 |
|
- griffierecht |
€ |
1.325,00 |
|
- salaris advocaat |
€ |
2.428,00 |
(2 punt × € 1.214,00) |
- nakosten |
€ |
178,00 |
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
4.069,81 |
De zoon stelt zich op het standpunt dat de veroordeling hoofdelijk moet worden uitgesproken, maar ook hier geldt dat hij vervolgens geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit dit blijkt (zie 2.18). De vader en de moeder zullen dus, ieder voor de helft, veroordeeld worden om de proceskosten te voldoen.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
3De beslissing
De rechtbank
veroordeelt de ouders om aan de zoon te betalen een bedrag van € 47.200,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 maart 2024 tot de dag van voldoening,
veroordeelt de ouders in de proceskosten van € 4.069,81, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de ouders niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, als ook te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hiervoor bedoelde termijn voor nakoming,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door M.O. Frentrop en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733