Datum publicatie | 23-01-2025 |
Zaaknummer | 24/02046 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familievermogensrecht; Wettelijke beperkte gemeenschap |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie
PG: Voorhuwelijkse schuld vrouw uit hoofde van meerinbreng man voor financiering van gezamenlijke woning valt onder ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’ (art. 1:94 lid 7 BW). Dit is resultaat van keuze die wetgever in kader van art. 1:94 lid 7 BW heeft gemaakt.
Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02046
Zitting 20 december 2024
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de vrouw
tegen
[de man],
verweerder in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de man
1Inleiding
Deze zaak betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van voormalige echtgenoten, waarop de op 1 januari 2018 in werking getreden Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen van toepassing is. 1 In de voorhuwelijkse periode hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht, die volledig uit het privévermogen van de man is gefinancierd. In cassatie rijst allereerst de vraag of art. 6:10 lid 2 BW als grondslag kan dienen voor een vergoedingsrecht van de man uit hoofde van deze voorhuwelijkse financiering. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag, komt vervolgens de vraag aan bod of de voorhuwelijkse schuld van de vrouw in verband met deze financiering moet worden aangemerkt als een gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW.
2Feiten en procesverloop
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt. 2
Partijen hebben op 9 juni 2017 ieder voor de helft de eigendom verkregen van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] (hierna: de woning). Op 1 december 2017 hebben partijen een stuk grond gekocht dat naast het perceel van de woning ligt. Zij hebben dit stuk grond bij de tuin van de woning getrokken.
Partijen zijn op 26 november 2018 in [plaats] gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen.
Het huwelijk van partijen is op 24 januari 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 oktober 2022 in de registers van de burgerlijke stand.
Het relevante procesverloop ziet er, kort gezegd, als volgt uit. 3
Naar aanleiding van het verzoek tot echtscheiding van de vrouw, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 6 april 2021, en de verzoeken van partijen met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijksvermogensregime, heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht bij beschikking van 12 oktober 2022 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts:
- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast en daarbij bepaald dat de woning wordt verkocht, dat met de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldlening en de verkoopkosten worden voldaan, waarna ieder van partijen voor de helft gerechtigd is tot de resterende overwaarde, rekening houdend met de aan hen toekomende vergoedingsrechten;
- de beslissing ten aanzien van het door de man gestelde vergoedingsrecht samenhangend met zijn voorhuwelijkse investeringen in de woning aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten.
Bij eindbeschikking van 26 januari 2023 heeft de rechtbank beslist dat de man een vergoedingsrecht toekomt jegens de vrouw van € 191.826,70, en voorts de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar aanvullende verzoeken onder II t/m IV en het meer of anders verzochte afgewezen.
Naar aanleiding van het door de vrouw ingestelde hoger beroep tegen de eindbeschikking van 26 januari 2023 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem bij beschikking van 27 februari 2024:
- de vrouw niet-ontvankelijk verklaard voor zover het hoger beroep strekt tot toedeling van de woning aan haar;
- de eindbeschikking vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende bepaald dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 32.501,81;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De vrouw is (tijdig) in cassatie gekomen van de beschikking van het hof (hierna: de bestreden beschikking); de man heeft een verweerschrift ingediend. Op zijn beurt heeft de man incidenteel cassatieberoep ingesteld; de vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3Bespreking van het principale cassatieberoep
Het cassatiemiddel in het principale beroep van de vrouw bestaat uit vier onderdelen. Ik zie aanleiding om onderdeel 2 eerst te behandelen, aangezien dit onderdeel – indien het slaagt – het meest vergaande gevolg heeft.
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.10, voor zover het hof daarin als volgt heeft geoordeeld:
‘5.10 De man heeft vóór het huwelijk de gehele koopsom van de gezamenlijke woning betaald. Dat was een hoofdelijke schuld van ieder van hen. De vrouw is op grond van artikel 6:10 BW gehouden bij te dragen voor het gedeelte dat haar aangaat: de helft. Op het moment van levering van de woning en betaling van de koopsom kreeg de man een vordering op de vrouw voor een bedrag van de helft van € 383.769,50, dat is € 191.826,70. (…)’.
Het middel klaagt dat dit oordeel van het hof rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is. Het middel zet dit als volgt uiteen. De eenvoudige gemeenschap betreffende de woning biedt geen grondslag voor een vergoedingsrecht bij ongelijke financiering. Die grondslag kan evenmin worden gevonden in art. 6:10 BW, omdat een regresvordering van de ene partner jegens de andere partner nog geen vergoedingsrecht doet ontstaan tussen ongehuwd samenwonenden. Voor het ontstaan van vergoedingsrechten na het huwelijk in verband met privé-investeringen die zijn gedaan voor het huwelijk, zijn huwelijkse voorwaarden vereist. Uit het ontbreken van huwelijkse voorwaarden vloeit voort dat partijen (stilzwijgend) hebben afgesproken dat voor vergoedingsrechten in verband met de woning geen plaats is.
In cassatie staat vast dat partijen de woning voor het huwelijk gezamenlijk in eigendom hebben verkregen en dat de man de volledige koopprijs heeft voldaan. Tussen partijen is hierdoor een eenvoudige gemeenschap van woning ontstaan zoals bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. Bij gebreke van andersluidende afspraken hebben partijen ieder een gelijk aandeel in die gemeenschap, zo volgt uit art. 3:166 lid 2 BW. Hieraan doet niet af dat de woning volledig is gefinancierd met privévermogen van de man. 4 Of de man in verband met deze financiering een vergoedingsrecht geldend kan maken jegens de vrouw, moet worden beoordeeld aan de hand van het algemene verbintenissenrecht. In dit verband dient allereerst te worden nagegaan of partijen over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving, in het bijzonder ten aanzien van de woning, uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. 5 In dit geval staat vast dat partijen geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten of anderszins uitdrukkelijke afspraken hebben gemaakt over vergoedingsrechten ter zake van de woning.
Het middel voert aan dat uit het ontbreken van huwelijkse voorwaarden de (stilzwijgende) afspraak volgt dat voor vergoedingsrechten ter zake van de woning geen plaats is. Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Ik zie niet in hoe uit het ontbreken van huwelijkse voorwaarden de (stilzwijgende) afspraak zou kunnen volgen dat vergoedingsrechten ter zake van de woning zijn uitgesloten. Het middel legt dit verder ook niet uit. Het ontbreken van huwelijkse voorwaarden is hooguit relevant om te kunnen toekomen aan de vraag of partijen tijdens hun samenleving stilzwijgend van bepaalde afspraken zijn uitgegaan. In dit verband verwijst het middel 6 naar het betoog van de vrouw in hoger beroep dat, kort gezegd, beide partijen naar vermogen hebben bijgedragen aan de woning met de (ongeschreven) afspraak dat in geval van scheiding op redelijke wijze gezocht zou worden naar een goede oplossing voor beide partijen, en dat partijen niets hebben vastgelegd over de vergoeding van privé-investeringen in de woning, hetgeen hun intentie weerspiegelt om de woning als gezamenlijk goed te beschouwen. 7 Voor zover het middel zou willen betogen dat in deze stellingen van de vrouw besloten ligt het standpunt dat partijen stilzwijgend hebben afgesproken dat investeringen uit het privévermogen van partijen ter verkrijging van de woning geen vergoedingsrechten opleveren, faalt dit betoog. In het oordeel van het hof in rov. 5.10 dat de vrouw op grond van art. 6:10 BW gehouden is voor de helft bij te dragen aan de koopsom van de woning, ligt besloten dat het hof uit voormelde stellingen van de vrouw geen stilzwijgende afspraak als hiervoor bedoeld heeft kunnen afleiden. Deze uitleg van de stellingen van de vrouw is niet onbegrijpelijk.
Bij het ontbreken van (uitdrukkelijke of stilzwijgende) afspraken over vergoedingsrechten ter zake van de woning kan de grondslag voor een vergoedingsrecht eventueel worden gevonden in het algemene vermogensrecht, waaronder het verbintenissenrecht. In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn in dit verband als mogelijke grondslagen genoemd: art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling), art. 6:212 BW (ongerechtvaardigde verrijking) of art. 6:1 lid 2 BW (redelijkheid en billijkheid). 8 Maar ook art. 6:10 lid 2 BW (regresrecht tussen hoofdelijke schuldenaren) kan dienen als grondslag voor een vergoedingsrecht ter zake van de woning. 9
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank in de eindbeschikking van 26 januari 2023 de grondslag voor het vergoedingsrecht van de man ter zake van de financiering van de woning gevonden in art. 6:10 lid 2 BW:
‘3.4 (…) Partijen hebben de woning gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, gekocht. Zij hebben over de koop geen afspraken gemaakt. Partijen waren ten opzichte van de verkoper van de woning hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de voor de verkrijging van de woning verschuldigde koopsom en kosten (van € 383.769,59 (…)), waarbij zij op grond van artikel 6:10 lid 1 BW in hun onderlinge verhouding ieder verplicht zijn om voor het deel dat hen aangaat, de helft, in de schuld en de kosten bij te dragen.
De koopsom en de kosten van de verkrijging van de woning zijn geheel, althans voor een bedrag van € 383.711,50 betaald uit privévermogen van de man. Dit staat tussen partijen niet (meer) ter discussie. De man heeft daardoor ten tijde van de verkrijging van de woning (€ 383.711,50 - (€ 383.769,59 / 2)=) € 191.826,70 meer voldaan dan waartoe hij gehouden was. Dat betekent dat hij op grond van artikel 6:10 lid 2 BW een regresvordering op de vrouw heeft van dat bedrag. (…).’
In hoger beroep heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgronden heeft aangevuld door art. 6:10 lid 2 BW als grondslag te nemen voor het vergoedingsrecht van de man. 10 De vrouw heeft niet betwist dat partijen ten opzichte van de koper van de woning hoofdelijk aansprakelijk waren voor de voldoening van de koopsom, dat deze schuld hen ieder voor de helft aanging en dat de koopsom volledig uit het privévermogen van de man is betaald.
Het hof heeft overwogen dat de man voor het huwelijk de volledige koopsom van de woning van in totaal € 383.769,50 uit zijn privévermogen heeft betaald, dat dit een hoofdelijke schuld van ieder van partijen was, zodat de vrouw op grond van art. 6:10 BW gehouden was bij te dragen voor het gedeelte dat haar aanging, zijnde de helft. Volgens het hof volgt hieruit dat de man op het moment van levering van de woning en betaling van de volledige koopsom een vordering kreeg op de vrouw van de helft van de koopsom, zijnde een bedrag van € 191.826,70 (rov. 5.9 en 5.10). 11 Dit oordeel van het hof is rechtens juist en ook begrijpelijk, nu het middel tevergeefs bestrijdt dat art. 6:10 lid 2 BW als grondslag kan dienen voor het vergoedingsrecht van de man en het middel geen klacht bevat tegen ’s hofs oordeel dat is voldaan aan de bestanddelen van art. 6:10 lid 2 BW om een regresvordering van de man op de vrouw te kunnen aannemen. Onderdeel 2 faalt mitsdien.
Onderdeel 1 richt zich met verschillende klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.11 en 5.12 dat de schuld van de vrouw aan de man van € 191.826,70 uit hoofde van de voorhuwelijkse financiering van de man voor de verkrijging van de woning, niet in de huwelijksgemeenschap van partijen is gevallen. Voor een goed begrip geef ik de relevante overwegingen weer:
‘5.10 (…) Die vordering van de man [van € 191.826,70; A-G] is niet in de gemeenschap gevallen omdat het voorhuwelijks privévermogen van de man betreft. Partijen verschillen van mening of de schuld van de vrouw aan de man ook buiten de gemeenschap is gebleven. De man stelt dat dit het geval is, de vrouw stelt daarentegen dat haar schuld aan de man een schuld is betreffende een goed dat voor het sluiten van het huwelijk al gemeenschappelijk was en dat die schuld daarom op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap is gaan behoren.
Het hof is van oordeel dat de schuld van de vrouw van € 191.826,70 niet in de gemeenschap is gevallen en zal hierna uitleggen waarom. Voor het standpunt van de vrouw spreekt de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 2016/17 33987 C pagina 4) waarin de initiatiefnemers tot de wet erop wijzen dat de vordering die een van de echtgenoten op de andere heeft omdat hij bij de verkrijging vóór het huwelijk van een op beider naam verkregen woning meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot, een goed is dat dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 1:94 lid 7 BW. Dit standpunt van de initiatiefnemers komt het hof echter niet juist voor.
De gegeven toelichting laat zich namelijk niet goed rijmen met andere opmerkingen uit de wetstoelichting. Zo vermeldt de parlementaire geschiedenis in Kamerstukken II 2015/16, 33987, 16, p. 2 en 3 dat het bij schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen concreet gaat om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap. De onderlinge schuld is echter geen schuld die ten behoeve van de gemeenschap, en dus ten behoeve van beide deelgenoten is aangegaan, maar juist ten behoeve van één van hen. In de literatuur wordt eveneens bepleit dat de schuld aan de deelgenoot die meer heeft ingebracht niet kwalificeert als een schuld betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen in de zin van art. 1:94 lid 7 BW en daarom, net zoals de vordering van de deelgenoot die meer heeft ingebracht, niet tot de gemeenschap behoort. Het hof sluit zich bij die opvatting aan. Dit betekent dat de schuld van de vrouw aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.’
Het middel betoogt dat het hof met zijn oordeel dat de schuld van de vrouw van € 191.826,70 aan de man niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Het middel zet dit, in de kern, als volgt uiteen. De schuld van de vrouw aan de man vloeit voort uit de volledige financiering door de man uit zijn privévermogen van de koop van de woning die partijen voor het huwelijk gezamenlijk in eigendom hebben verkregen. Deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw houdt verband met de voorhuwelijkse koop van een gemeenschappelijk goed. Deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw is aangegaan ten behoeve van de eenvoudige gemeenschap van woning. Na het huwelijk van partijen valt deze onderlinge schuld in de huwelijksgemeenschap, tenzij bij huwelijkse voorwaarden andersluidende afspraken zijn gemaakt. Het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van art. 1:94 lid 7 BW vindt geen steun in de wettekst, evenmin in de parlementaire geschiedenis.
Ik stel het volgende voorop. Gelet op de huwelijksdatum van partijen, 26 november 2018, wordt hun huwelijksvermogensregime bestreken door de Wet beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen die op 1 januari 2018 van kracht is geworden. 12 Deze wet is tot stand gekomen op basis van een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Swinkels, Recourt en Van Oosten (hierna: de initiatiefnemers). 13 Met deze wet is de voordien geldende algehele gemeenschap van goederen in art. 1:94 BW als basisstelsel vervangen door een beperkte gemeenschap van goederen. Met ingang van 1 januari 2018 luidt art. 1:94 BW, voor zover van belang, als volgt:
‘1. Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.
2. De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen, met uitzondering van (…).
(…)
7. De gemeenschap omvat, wat haar lasten betreft, alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden (…).
(…).’
In het oorspronkelijke wetsvoorstel waren alle voorhuwelijkse goederen en schulden uitgezonderd van de beperkte huwelijksgemeenschap, vanuit de gedachte dat tot de gemeenschap alleen behoort hetgeen tijdens het huwelijk is verworven en de schulden die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. 14 Tijdens het wetgevingstraject is hierin verandering gekomen. Bij nota van wijziging is aan art. 1:94 lid 2 BW toegevoegd dat goederen die reeds voor het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden in de huwelijksgemeenschap vallen. Met het oog op de eenvoud van het nieuwe basisstelsel valt de voorhuwelijkse eenvoudige gemeenschap na het huwelijk in de beperkte huwelijksgemeenschap. 15 Bij tweede nota van wijziging is aan art. 1:94 lid 7 BW toegevoegd dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, ook omvat de gemeenschappelijke schulden van de echtgenoten die voor het huwelijk zijn ontstaan en schulden betreffende goederen die voor het huwelijk aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. 16 Deze uitbreiding van de omvang van gemeenschapsschulden is door de initiatiefnemers als volgt toegelicht:
‘Weliswaar vloeit uit het nieuwe systeem voort dat schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen eveneens in de gemeenschap vallen, maar het is beter dit expliciet te bepalen, zodat daarover geen misverstand bestaat. Het gaat dan concreet om schulden van vóór het huwelijk die zijn aangegaan ten behoeve van een eenvoudige gemeenschap, zoals bijvoorbeeld de hypothecaire schuld die werd aangegaan ter financiering van de gezamenlijke woning. Eenvoudige gemeenschappen vallen in de huwelijksgemeenschap op grond van de aanhef van artikel 94, tweede lid, zoals gewijzigd bij de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 1). Schulden betreffende die goederen worden op grond van de nieuwe formulering van de aanhef van artikel 94, zevende lid, als gemeenschapsschulden aangemerkt. Het is verder consistent om als alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen in de gemeenschap vallen, ook alle voorhuwelijkse gemeenschappelijke schulden in de gemeenschap te laten vallen, dus als gemeenschapsschulden aan te merken, ook al zijn zij niet aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Zulks is ook in de nieuwe formulering van de aanhef van het zevende lid van artikel 94 tot uitdrukking gebracht.’ 17
Zie ook de volgende toelichting:
‘De leden van de D66-fractie vroegen om nog eens nader toe te lichten in welke gevallen een voorhuwelijkse schuld niet wordt aangemerkt als een gemeenschapsschuld (en dus als privéschuld).
De initiatiefnemers verduidelijken dit graag. Voor het bepalen of een schuld wel of niet in de gemeenschap valt, is het voorgestelde artikel 94, zevende lid, van toepassing. De enige voorhuwelijkse schulden die in de gemeenschap vallen, zijn: (i) gemeenschappelijke schulden die door de echtgenoten gezamenlijk zijn aangegaan los van de verkrijging van goederen op beider naam, en (ii) schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden. In die tweede categorie gaat het bijvoorbeeld om de vóór het huwelijk aangegane gezamenlijke lening om de verkrijging van de gezamenlijke woning te bekostigen, maar ook de schuld die door één van de echtgenoten is aangegaan om de kosten van bijvoorbeeld het schilderwerk te betalen. Wat niet als gemeenschapsschuld wordt aangemerkt zijn bijvoorbeeld vóór het huwelijk gemaakte gokschulden of een studieschuld die opgebouwd is vóór het huwelijk.’ 18
Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer hebben de initiatiefnemers aandacht besteed aan de situatie dat de ene partner een schuld heeft aan de andere partner in verband met een ongelijke financiering van de voorhuwelijkse koop van een gemeenschappelijke woning:
‘In dit verband dient nog te worden gewezen op de problematiek die ontstaat indien een echtgenoot ter zake van een vóór het huwelijk op beider naam verkregen woning bij de verkrijging meer heeft ingebracht dan de andere echtgenoot. Naar huidig recht, mede in aanmerking nemend het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199, NJ 2015/378 met annotatie van L.C.A. Verstappen, ontstaat een vergoedingsrecht van die echtgenoot op de andere echtgenoot. Als zij vervolgens in beperkte gemeenschap van goederen trouwen, zal de mede-eigendom volgens het wetsvoorstel in de gemeenschap vallen, evenals de eventueel ter financiering van het goed aangegane hypothecaire schuld een gemeenschapsschuld zal worden. Rest nog de vraag hoe om te gaan met voormelde vordering.
De vordering is een goed dat tot het voorhuwelijks vermogen behoort en dus niet in de gemeenschap valt. De schuld daarentegen is aan de zijde van de andere echtgenoot te kwalificeren als een schuld die is ontstaan bij de verwerving van zijn onverdeeld aandeel in het gemeenschappelijke goed, en dus een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed die in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 94 lid 7.’ 19
De in onderdeel 1 van het middel aan de orde gestelde vraag is, kort gezegd, of een schuld van de ene partner aan de andere partner die voor het huwelijk is ontstaan als gevolg van meerinbreng van die andere partner in verband met de koop van een gemeenschappelijk goed voor het huwelijk, na het huwelijk moet worden aangemerkt als een schuld die ten laste komt van de gemeenschap en daarmee van beide echtgenoten of als een privéschuld die buiten de gemeenschap valt en uitsluitend ten laste komt van de eerstgenoemde partner. In de onderhavige zaak staat vast dat partijen de woning voor het huwelijk in gemeenschappelijke eigendom hebben verkregen en dat de man de koopsom van de woning volledig heeft gefinancierd uit zijn privévermogen. Uit de bespreking van onderdeel 2 van het middel is gebleken dat de vrouw in verband met deze financiering op grond van art. 6:10 lid 2 BW een schuld van € 191.826,70 heeft aan de man. Tussen partijen is in geschil of deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw een schuld is die op grond van art. 1:94 lid 7 BW tot de gemeenschap behoort.
Hiermee rijst de vraag naar de uitleg van art. 1:94 lid 7 BW, in het bijzonder wat moet worden verstaan onder ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’. Valt de voorhuwelijkse schuld van de vrouw uit hoofde van meerinbreng van de man voor de financiering van de woning hieronder? Met het middel meen ik dat deze vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. Ik leg dat als volgt uit. Allereerst pleit een taalkundige uitleg van het wetsartikel voor deze opvatting. De voorhuwelijkse schuld van de vrouw uit hoofde van meerinbreng van de man voor de financiering van de woning voldoet aan de definitie van gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW: de schuld heeft betrekking op een goed die voor het huwelijk aan partijen gezamenlijk in eigendom toebehoorde. Maar ook de uitdrukkelijke bedoeling van de initiatiefnemers van het wetsvoorstel wijst in deze richting. In de parlementaire geschiedenis hebben de initiatiefnemers duidelijk gemaakt dat zowel een hypothecaire schuld aan derden als een onderlinge schuld van de ene partner/echtgenoot aan de andere partner/echtgenoot in verband met de verkrijging van een gemeenschappelijk goed voor het huwelijk, een gemeenschapsschuld is in de zin van art. 1:94 lid 7 BW. Dit is in lijn met de door de initiatiefnemers voorgestane systematiek van het basisstelsel, waarbij de echtgenoten als gevolg van boedelmenging bij het huwelijk goederenrechtelijk gelijk gerechtigd zijn tot voorhuwelijkse gemeenschappelijke goederen, ook als voor het huwelijk sprake was van ongelijke gerechtigheid ten aanzien van deze goederen. 20
In de literatuur heeft de kwalificatie van de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng van een van de partners veel aandacht gekregen. Daarbij is gewezen op de onwenselijke uitkomst van het aanmerken van deze schuld als gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW. Wanneer een voorhuwelijkse schuld in verband met meerinbreng wordt gerekend tot de gemeenschapsschulden, is het gevolg hiervan dat de vorderingsgerechtigde echtgenoot voor de helft draagplichtig wordt voor die schuld (art. 1:100 lid 2 BW) . Dit wordt als onwenselijk gezien, omdat deze echtgenoot economisch gezien de schuld voor de helft zelf betaalt: zijn vordering uit hoofde van meerinbreng halveert daarmee. In de literatuur wordt dan ook wel bepleit om deze schuld niet als gemeenschapsschuld aan te merken maar als eigen schuld. 21 Een van de argumenten die hiervoor wordt aangevoerd, zo ook in rov. 5.12 van de bestreden beschikking, is dat de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng niet zou zijn aangegaan ter verwerving van een gemeenschappelijk goed maar van het aandeel van, in dit geval, de vrouw in het goed. Dit argument overtuigt mij niet. In art. 1:94 lid 7 BW lees ik niet de beperking dat een schuld slechts als gemeenschapsschuld kan worden aangemerkt wanneer deze ten behoeve van de gemeenschap is aangegaan. Het gaat om ‘alle schulden betreffende goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden’. 22
Naast de bestreden uitspraak in de voorliggende zaak zijn in de feitenrechtspraak meerdere uitspraken te vinden waarin de onderhavige problematiek aan de orde is gekomen. In deze uitspraken komt terug dat de uitkomst van de toepassing van art. 1:94 lid 7 BW op de door de initiatiefnemers voorgestane wijze ten aanzien van een onderlinge schuld uit de voorhuwelijkse periode met betrekking tot een gemeenschappelijk goed, onwenselijk is. Op deels verschillende gronden wordt in deze uitspraken tot dezelfde conclusie gekomen, namelijk dat de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng ten behoeve van een gemeenschappelijk goed niet in de huwelijksgemeenschap valt. 23
Ik kan mij de aangevoerde bezwaren tegen de halvering van de vordering uit hoofde van meerinbreng voorstellen, te meer omdat de uitkomst van art. 1:94 lid 7 BW in gevallen zoals de onderhavige onredelijk uitpakt voor, in dit geval, de man. Hij zal er niet bedacht op zijn geweest dat zijn vordering uit hoofde van meerinbreng op de vrouw halveert als gevolg van het huwelijk, net zo min als de vrouw zelf. Dit is echter het resultaat van de keuze die de wetgever in het kader van art. 1:94 lid 7 BW heeft gemaakt. Een andere keuze van de wetgever was ook denkbaar geweest, waarbij de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng voor de financiering van gemeenschappelijke goederen buiten het bereik van art. 1:94 lid 7 BW zou worden gelaten. Die keuze heeft de wetgever echter niet gemaakt. Bij deze stand van zaken komt het mij voor dat op grond van een extensieve interpretatie niet kan worden voorbijgegaan aan wat de wetgever met art. 1:94 lid 7 BW voor ogen heeft gehad. 24
Zijn er dan helemaal geen mogelijkheden om te ontkomen aan het als onwenselijk geziene resultaat van het aanmerken van de voorhuwelijkse schuld uit hoofde van meerinbreng als gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 7 BW? In de literatuur worden verschillende mogelijkheden genoemd. 25 (i) Wanneer deze schuld wordt aangemerkt als een schuld die op enigerlei wijze is verknocht aan (vertaald naar de onderhavige zaak) de vrouw, valt de schuld buiten de huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 5 BW) . (ii) De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat deze schuld buiten de huwelijksgemeenschap valt. (iii) De redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schuld, kunnen meebrengen dat wordt afgeweken van de draagplicht bij helfte van de echtgenoten voor deze schuld (art. 1:100 lid 2 BW) . (iv) Bij huwelijkse voorwaarden (en mogelijk bij notariële samenlevingsovereenkomst) 26 kan worden afgesproken dat deze schuld een privéschuld blijft en niet in de huwelijksgemeenschap valt. 27 (v) Ten slotte wordt ook wel voorgesteld om de wet te wijzigen zodat geen halvering van de vordering uit hoofde van meerinbreng zal kunnen optreden.
Ik keer terug naar het middel. Gelet op het voorgaande slaagt onderdeel 1, voor zover daarin wordt betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 5.11 en 5.12 te oordelen dat de voorhuwelijkse schuld van de vrouw aan de man van € 191.826,70 uit hoofde van financiering van de woning niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Deze voorhuwelijkse schuld van de vrouw geldt immers als een schuld die op grond van art. 1:94 lid 7 BW ten laste van de gemeenschap komt.
In onderdeel 3 wordt betoogd dat het hof in rov. 5.13 e.v. ten onrechte onbesproken heeft gelaten de stelling van de vrouw dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man voor een bedrag van € 31.627,50 uit hoofde van de voorhuwelijkse financiering van de koop van het stuk grond bij de woning (hierna: de grond) uit het privévermogen van de vrouw. Voor zover het hof in deze stelling van de vrouw geen grief heeft gelezen, heeft het hof volgens het middel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof in rov. 5.15 wel acht zou hebben geslagen op deze stelling van de vrouw, is dat oordeel volgens het middel onvoldoende gemotiveerd. Ik meen dat deze klacht terecht is voorgesteld en leg dat als volgt uit.
De vrouw heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoedingsrecht jegens de man voor een bedrag van (de helft van in totaal € 155.768,20 =) € 77.884,10 in verband met voorhuwelijkse investeringen die zij heeft gedaan uit haar privévermogen. 28 De vrouw heeft uiteengezet met welke bedragen zij uit haar privévermogen zou hebben bijgedragen aan de verbouwing/renovatie van de woning. Voorts heeft de vrouw (onder verwijzing naar bijlage 48 uit de eerste aanleg) gesteld dat zij uit haar privévermogen € 31.627,50 heeft geïnvesteerd in de voorhuwelijkse koop van de grond die partijen gemeenschappelijk in eigendom hebben. 29 Kortom: aan haar vordering in verband met de voorhuwelijkse investeringen uit haar privévermogen heeft de vrouw mede ten grondslag gelegd de betaling die zij stelt te hebben gedaan voor de koop van de grond. De man heeft deze vordering als zodanig opgevat en zich daartegen verweerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de koop van de grond niet is gefinancierd uit het privévermogen van de vrouw. 30 In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 23 november 2023 kan een aanwijzing worden gevonden dat ook het hof de vordering van de vrouw in voormelde zin heeft opgevat (zie p. 5: ‘De voorzitter doet een resumé: € 30.000 aan de man overgemaakt, € 111.896 betaald, nog grond/tuin bijgekocht via de notaris. De factuur van circa € 32.000 door de vrouw betaald.’).
Onder de feiten in rov. 3.4 vermeldt het hof dat partijen op 1 december 2017 een stuk grond hebben gekocht dat naast het perceel van hun woning ligt. Onder de omvang van het geschil in rov. 4.1 vermeldt het hof dat de vrouw aanspraak maakt op onder andere een vergoedingsrecht van € 77.884,10 in verband met voorhuwelijkse investeringen die zij heeft gedaan uit haar privévermogen. Bij de bespreking van de hierop betrekking hebbende grieven van de vrouw in rov. 5.13 e.v. heeft het hof de vordering van de vrouw beperkt tot de investeringen in verband met de verbouwing van de woning. Dat blijkt uit rov. 5.13, waarin het hof het standpunt van de vrouw weergeeft (‘De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan haar geen vergoedingsrecht toekomt voor de door haar gestelde voorhuwelijkse investeringen in de verbouwing/renovatie van de woning (grief IV).’), alsmede uit de beoordeling van dit standpunt in rov. 5.14 (‘Voor zover de inbreng van de ene deelgenoot bij de financiering van de verbouwing groter is geweest dan de inbreng van de ander is een vordering ontstaan van de deelgenoot die meer heeft bijgedragen dan de helft van dit bedrag.’) en in rov. 5.15 (‘Het hof is van oordeel dat (…) aangenomen moet worden dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld.’).
Dat het hof bij de beoordeling van de vordering van de vrouw geen acht heeft geslagen op de door de vrouw gestelde investering uit haar privévermogen voor de koop van de grond, wordt bevestigd in de volgende overwegingen van het hof in rov. 5.14:
‘(…) Voor zover de inbreng van de ene deelgenoot bij de financiering van de verbouwing groter is geweest dan de inbreng van de ander is een vordering ontstaan van de deelgenoot die meer heeft bijgedragen dan de helft van dit bedrag. Aangezien deze vordering dan is ontstaan voorafgaand aan het huwelijk, betreft dit ook een vordering die tot het privévermogen behoort van de echtgenoot die meer heeft bijgedragen. De schuld van de andere echtgenoot die daar tegenover staat, merkt het hof aan als een schuld die is aangegaan ten behoeve van een gemeenschappelijk goed. Dit is dus een andere situatie dan die waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed van één [van, A-G] de deelgenoten waaraan de andere deelgenoot heeft bijgedragen (zie hiervóór onder 5.12).’
Het hof maakt in rov. 5.14 een onderscheid tussen de voorhuwelijkse financiering van enerzijds de verbouwing van een gemeenschappelijk goed en anderzijds de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed. Volgens het hof is dat laatste niet aan de orde voor wat betreft de in rov. 5.13 e.v. beoordeelde vordering van de vrouw. Naar mijn mening heeft het hof hiermee de vordering van de vrouw hetzij te beperkt opgevat, hetzij onbehandeld gelaten. In beide gevallen ten onrechte, omdat de vordering van de vrouw betrekking had op zowel de voorhuwelijkse investering in de verbouwing van de woning als de voorhuwelijkse financiering van de koop van de grond. Uit rov. 5.14, noch uit de hierop voortbouwende rov. 5.15 e.v. blijkt dat het hof de vordering van de vrouw uit hoofde van de door haar gestelde financiering van de voorhuwelijkse koop van de grond uit privémiddelen heeft beoordeeld. Onderdeel 3 is derhalve terecht voorgesteld.
Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.15 dat geen van partijen heeft aangetoond met welk bedrag ieder van hen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning, zodat moet worden aangenomen dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld. Het middel voert, kort gezegd, het volgende aan. Het hof heeft miskend dat de man in eerste aanleg heeft erkend dat de vrouw voor ongeveer € 115.000,- uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning. Het hof is ten onrechte voorbijgegaan aan het beroep van de vrouw op een gerechtelijke erkentenis (art. 154 lid 1 Rv) van de man ter zake van voormelde investering van ongeveer € 115.000,-. 31 Verder is het oordeel van het hof in rov. 5.15 onbegrijpelijk, omdat uit de eigen stellingen van de man volgt dat de vrouw meer dan de man heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning.
Het middel baseert het standpunt over de gerechtelijke erkentenis op een brief van de man van 8 februari 2022 en het verhandelde ter zitting in eerste aanleg.
Bij brief van 8 februari 2022 heeft de man zijn verzoek met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap geconcretiseerd. Ten aanzien van de investeringen in de woning heeft de man het volgende opgemerkt:
‘26. De man heeft een bedrag van € 470.815,18 geïnvesteerd in de woning voor het huwelijk, bestaande uit de aankoop, overboekingen naar de vrouw voor renovatie, eigen uitgaven voor renovatie en contant betaalde renovatiekosten, zoals blijkt uit bijgevoegd overzicht met verificatoire bescheiden (…).
(…)
28. De vrouw heeft ongeveer € 115.000 in de woning geïnvesteerd voor de renovatie.
(…)
30. (…) De man meent dan ook dat hij recht heeft op verrekening c.q. een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en/of de vrouw.’
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 7 september 2022 vermeldt, voor zover van belang, het volgende: 32
‘Rechter: De moeder zegt dat zij 172.000 euro heeft geïnvesteerd en daarvan erkent de vader 115.000 euro. Dat laatste staat dus vast. En dat verschil? Wat is dat? Wanneer is dat geïnvesteerd?
(…)
‘Advocaat moeder: ik zit nu wel met een probleem. De moeder loopt het risico dat de vader zijn investeringen terug krijgt en zij niet. En ik heb geen zin in een hoger beroep. Ik wil een termijn van een week om mijn verzoeken aan te vullen. (…)
Rechter: wat u daarover heeft gezegd kan ook gezien worden als een verweer tegen de stellingen van de vader dat sprake is van een vergoedingsrecht, in plaats van het aan te merken als een eiswijziging. U wilt dat verder onderbouwen dus.
Advocaat moeder: gelet op mijn primaire standpunt heb ik al die stukken niet in het geding gebracht.
Advocaat vader: dat komt voor rekening en risico van de moeder. We hebben destijds voor het verweerschrift ook besproken dat de moeder een wijzigingsverzoek indient. Feit dat de vader bij zijn verweer 115.000 erkent, daarmee kan de rechtbank op weg.’
Volgens art. 154 lid 1 Rv, dat krachtens de schakelbepaling van art. 284 lid 1 Rv ook geldt in verzoekschriftprocedures, is voor een gerechtelijke erkentenis vereist dat een partij in een aanhangig geding de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij uitdrukkelijk erkent. In het algemeen geldt dat terughoudendheid past bij het aannemen van een gerechtelijke erkentenis, omdat de gevolgen verstrekkend zijn en het herroepen van een gerechtelijke erkentenis niet gemakkelijk is (art. 154 lid 2 Rv) . 33
Gelet op de in deze in acht te nemen terughoudendheid, meen ik dat uit het hiervoor in 3.29 en 3.30 genoemde geen gerechtelijke erkentenis van de man kan worden afgeleid. Om te beginnen betwijfel ik of überhaupt sprake kan zijn van een gerechtelijke erkentenis, omdat de stelling over de financiering door de vrouw van ongeveer € 115.000,- afkomstig is van de man zelf. Aldus beschouwd betreft het geen uitdrukkelijke erkenning door de man van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij, zoals art. 154 lid 1 Rv vereist. Het betreft een door de man in eerste aanleg ingenomen stelling, waarvoor geldt dat hij daarvan in hoger beroep mocht terugkomen. 34 In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de man betoogd waarom niet aannemelijk is dat de vrouw vanuit haar privévermogen € 172.817,53 in de woning heeft geïnvesteerd. 35
Maar ook overigens kan in voormelde stelling van de man geen gerechtelijke erkentenis worden gelezen. In de procedure in eerste aanleg was tussen partijen in geschil, voor zover van belang, welke investeringen door elk van hen is gedaan voor de verbouwing van de woning en voorts de herkomst van de middelen die voor deze investeringen zijn aangewend. In het licht van deze discussie tussen partijen houdt de stelling van de man dat de vrouw voor ongeveer € 115.000,- heeft bijgedragen aan de verbouwing van de woning, nog niet in dat hij uitdrukkelijk en ondubbelzinnig 36 heeft erkend dat deze bijdrage afkomstig was uit het privévermogen van de vrouw.
Hoewel de bestreden beschikking geen uitdrukkelijke motivering bevat met betrekking tot het beroep van de vrouw op art. 154 lid 1 Rv, kan uit rov. 5.15 worden afgeleid dat het hof, in overeenstemming met het voorgaande, het beroep van de vrouw op een gerechtelijke erkentenis kennelijk heeft afgewezen. In zoverre faalt de klacht.
Dat geldt ook voor de motiveringsklacht tegen rov. 5.15. In deze rechtsoverweging overweegt het hof dat uit de wijze waarop partijen hebben geprocedeerd moeilijk valt af te leiden welke investeringen in de verbouwing van de woning exact door wie van de deelgenoten is gedaan. Het hof heeft getracht om een en ander te destilleren uit de veelheid aan stellingen en ingebrachte stukken. Uiteindelijk is het hof tot de conclusie gekomen dat geen van partijen heeft aangetoond met welk bedrag ieder van hen heeft bijgedragen in de verbouwing, zodat aangenomen moet worden dat zij ieder voor de helft hebben bijgedragen aan de verbouwing van de woning, deels met gezamenlijk geleend geld en deels met eigen geld. Dit oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk.
De slotsom is dat de onderdelen 1 en 3 van het principale cassatieberoep slagen.
4Bespreking van het incidentele cassatieberoep
Het incidentele cassatieberoep van de man keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.17 dat de schuld van de man van € 32.501,81 aan de vrouw in verband met de aflossing van € 65.003,61 die de vrouw heeft gedaan op de gezamenlijke lening bij Triodosbank, niet in de gemeenschap is gevallen. Het hof heeft dit oordeel als volgt gemotiveerd:
‘5.17 Het hof is van oordeel dat zowel de vordering van de vrouw op de man, als de schuld van de man aan de vrouw van € 32.501,81 niet in de gemeenschap is gevallen waarin partijen na het ontstaan van die rechten zijn gehuwd. Als de schuld van de man aan de vrouw op grond van artikel 1:94 lid 7 BW tot de beperkte gemeenschap zou gaan behoren, heeft dit tot gevolg dat zijn draagplicht in de onderlinge verhouding met de vrouw voor de helft wordt verminderd. Naar de opvatting van het hof heeft de wetgever deze incongruentie waarbij de meerinbreng van - in dit geval - de vrouw wordt gehalveerd, niet voor ogen gehad. Het overgrote deel van de echtgenoten zal niet weten en niet wensen dat het aangaan van een huwelijk zonder het maken van huwelijkse voorwaarden tot dit gevolg zal leiden, terwijl de wetgever juist heeft gemeend met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden te verminderen. Op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid dient de schuld van de man aan de vrouw buiten het bereik van de beperkte gemeenschap te blijven.’
Het middel voert hiertegen, kort gezegd, het volgende aan. Het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden, omdat de vrouw niet heeft gesteld dat de schuld van de man op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten de gemeenschap dient te blijven. Voor zover het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid heeft gelezen, is dat een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. Voor het geval het hof in de stellingen van de vrouw een beroep op de redelijkheid en billijkheid mocht lezen, heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven: de man was niet bedacht op een dergelijke uitleg van de stellingen van de vrouw en behoefde dat ook niet te zijn. Bovendien is de beslissing van het hof in dat geval onbegrijpelijk, omdat het tegenstrijdig is met rov. 5.14 waarin het hof overweegt dat de onderhavige schuld van de man aan de vrouw een andere situatie betreft dan die (in rov. 5.12) waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed. Het slagen van deze klacht heeft ook gevolgen voor rov. 5.19 die voortbouwt op rov. 5.17.
Het komt mij voor dat de motiveringsklacht slaagt. Het oordeel van het hof in rov. 5.17 dat sprake is van een door de wetgever niet voorziene incongruentie in art. 1:94 lid 7 BW waarbij de meerinbreng van de vrouw wordt gehalveerd als de schuld van de man in de gemeenschap valt, is gebaseerd op c.q. ligt in het verlengende van het oordeel van het hof in rov. 5.11 en 5.12 met betrekking tot de schuld van de vrouw uit hoofde van de voorhuwelijkse financiering van de woning uit het privévermogen van de man. Uit het principale cassatiemiddel volgt dat het oordeel van het hof in rov. 5.11 en 5.12 niet in stand kan blijven. Hiervan uitgaande betoogt het incidentele cassatiemiddel terecht dat ’s hofs oordeel in rov. 5.17 onbegrijpelijk is in het licht van de overweging in rov. 5.14 dat de schuld in verband met de financiering van de verbouwing van de woning een andere situatie is dan die waarin het gaat om de financiering voor de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed.
Het slagen van de motiveringsklacht heeft ook gevolgen voor rov. 5.19. De overige klachten van het middel behoeven geen bespreking.
De slotsom is dat het incidentele cassatieberoep slaagt.
5Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing, zowel in het principale als in het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, Stb. 2017, 177-178.
De feiten zijn ontleend aan rov. 3.1 t/m 3.7 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 27 februari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1409.
Zie de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 10 januari 2022, rov. 1.1 t/m 1.3, van 12 oktober 2022, rov. 1.1 t/m 1.3 en van 26 januari 2023, rov. 1.1 en 1.2, alsmede rov. 2.1 en 2.2 van de in cassatie bestreden beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 27 februari 2024.
HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395, rov. 3.4.3.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.3; HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1571, NJ 2024/83, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.1.6.
Zie p. 17, noot 59.
Zie nrs. 7.3 en 7.4 van het appelschrift van de vrouw.
HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707, NJ 2019/248, m.nt. L.C.A. Verstappen, rov. 3.5.3 en 3.5.6.
Zie L.C.A. Verstappen, NJ 2024/83, nr. 9; C.M. Mellema, JIN 2022/125, p. 1184; C.M. Mellema, ‘Vorderingsrechten bij samenlevers; een kritische analyse’, REP 2021/522, p. 37; M. Huijzer & W.M. Schrama, ‘Vermogensrechtelijke afwikkeling in verband met de woning na informeel samenleven: wat werkt en wat niet? Een analyse van recente rechtspraak en lessen voor de rechtspraktijk’, FJR 2022/48, nr. 3.7, p. 250-251; B. Breederveld, ‘De (familie)rechter en het relatievermogensrecht’, FJR 2021/22, p. 97; H.J. Weijers, ‘Informeel samenwoners en de grondslag voor vergoedingsrechten. Een zoektocht in het licht van HR 10 mei 2019 en HR 17 november 2023’, REP 2024/261, p. 59.
Appelschrift, nr. 6.4.
Ik merk op dat hier vermoedelijk sprake is van een kennelijke verschrijving, want de helft van € 383.769,50 is € 191.884,75.
Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken, Stb. 2017, 177-178.
Aanvankelijk was het Tweede Kamerlid Berndsen-Jansen bij het wetsvoorstel betrokken, maar gelet op haar vertrek uit de Tweede Kamer heeft Swinkels de verdediging van het wetsvoorstel op zich genomen; zie Kamerstukken II 2015/16, 33 987, nr. 12.
Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 2 (art. 1:94 lid 2 en 7 van het wetsvoorstel). Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 3, p. 15.
Kamerstukken II 2013/14, 33 987, nr. 11, p. 3.
Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 16.
Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 16, p. 2-3.
Kamerstukken I 2016/17, 33 987, nr. C, p. 20.
Kamerstukken I 2016/17, 33 987, nr. C, p. 4.
Kamerstukken II 2014/15, 33 987, nr. 11, p. 3.
Zie o.a. L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, in: M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen & W. Burgerhart, Handboek Scheiding Deel A, 2020/4.3.2; C.A. Kraan/S.H. Heijning, Handboek huwelijksvermogensrecht, 2022/5.2, p. 140-141; J.H. Lieber, ‘De voorhuwelijkse schulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht’, FJR 2019/29, p. 137-138; L.M. de Hoog, ‘De economische gerechtigheid van echtgenoten tot hun voorhuwelijkse gezamenlijke woning’, JBN 2019/1, p. 5-7; H.J. Weijers, ‘Recente rechtspraak over de meerinbrengproblematiek’, JBN 2024/51; R.E. Brinkman, ‘Enige opmerkingen over privéschulden en gemeenschapsschulden in het nieuwe huwelijksvermogensrecht’, FTV 2020/13.
In dezelfde zin E.J.M. Cornelissen, JPF 2024/71, p. 541.
Zie Rb. Noord-Nederland, locatie Assen 24 juni 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2177, rov. 6.2.5; Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden 6 juli 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:5758, rov. 5.34; Rb. Gelderland, locatie Arnhem 27 maart 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:1784, rov. 4.42; Hof ’s-Hertogenbosch 31 oktober 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:3406, rov. 5.39.4.
In deze zin ook H.J. de Jonge, ‘(Ongelijke) inbreng in gemeenschappelijke woning bij samenwoners, JBN 2019/48, p. 15; E.J.M. Cornelissen, JPF 2024/71, p. 541; B. Breederveld, ‘Ongelijke inbreng in een voorhuwelijkse gemeenschappelijke woning’, EB 2024/14, p. 40.
Zie hiervoor, noot 21 en 24.
Zie hierover T.F.H. Reijnen, ‘Huwelijkse voorwaarden: Nomen est omen of What’s in a name?’, WPNR 2018/7195; F.W.J.M. Schols, ‘Rechtsvragenrubriek. Voorhuwelijks gemeenschappelijk vermogen, een huwelijksvermogensrechtelijke veiligheidsklep en best practice’, WPNR 2018/7211; W.G. Huijgen, ‘Wanneer kan een notariële akte huwelijkse voorwaarden bevatten’, WPNR 2019/7225.
Bij besluit van 29 maart 2018, nr. 2018-45958, Stcrt. 2018, 18050, heeft de staatssecretaris van Financiën wijzigingen aangebracht in het beleid ten aanzien van onder andere schenkingen tussen echtgenoten bij wijziging van hun huwelijksgoederenregime, die hij als volgt heeft toegelicht: ‘Mij is bekend dat het gemeenschappelijk worden van deze onderlinge schuld ongewenste effecten kan hebben. Dat komt omdat hierdoor de vordering van degene die het meeste heeft ingelegd per saldo lager wordt. Deze verlaging wordt voorkomen door in de huwelijkse voorwaarden op te nemen dat de gemeenschap van goederen niet de onderlinge schuld omvat. Deze oplossing wordt dan ook in de praktijk geadviseerd. Gebleken is dat er onduidelijkheid bestaat over de mogelijke gevolgen voor de schenkbelasting van een dergelijke bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Deze onduidelijkheid wil ik wegnemen voor de veel voorkomende situatie dat twee mensen samen een woning hebben gekocht en daarna een wettelijke gemeenschap van goederen ontstaat. Daarom keur ik, ondanks dat in het geschetste geval wordt afgeweken van het standaard wettelijke huwelijksgoederenregime, onder voorwaarden goed dat in dit geval voor de toepassing van de Successiewet geen sprake is van een schenking.’
Zie appelschrift, nr. 4.1 e.v. en p. 42; rov. 4.1 (p. 4) van de bestreden beschikking. De vrouw heeft dit subsidiair verzocht. In rov. 5.3 van de bestreden beschikking heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar primair verzoek, waardoor haar subsidiair verzoek voorlag.
Zie appelschrift, nr. 4.3 en 4.10 (vgl. nr. 6.8 en 6.10); pleitnota, nr. 2.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, p. 8.
Zie beroepschrift, nr. 6.10.
Zie p. 9 en p.13-14.
G. de Groot, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Art. 154 Rv, aant. 1.4.
Zie o.a. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3912, NJ 2010/418, rov. 4.1; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2022/104.
Zie verweerschrift, nrs. 19 t/m 28.
Vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4616, NJ 2006/156, rov. 3.4.3.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733