Essentie (redactie)
Vrouw heeft ingestemd met echtscheiding. Tegen deze scheiding komt zij in hoger beroep. Zij is ontvankelijk, nu zij na de zitting vóór bestreden beschikking, op standpunt is teruggekomen. Deze situatie is niet gelijk te stellen aan die waarin iemand hoger beroep instelt tegen een op eigen verzoek verkregen beslissing. Echter, haar verzoek wordt afgewezen én zij wordt in de proceskosten veroordeeld, nu zij zonder steekhoudende grief hoger beroep heeft ingesteld, zodat op voorhand vaststond dat hoger beroep kansloos was.
Datum publicatie | 04-02-2025 |
Zaaknummer | 200.344.732/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Familieprocesrecht; Duurzame ontwrichting; Proceskosten |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
“Sprake van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. Proceskostenveroordeling”.Volledige uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.344.732/01
zaaknummer rechtbank: C/13/731455 / FA RK 23-1975 (LH/SV)
beschikking van de meervoudige kamer van 28 januari 2025 in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Karami te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. Robbers te Amsterdam.
1De zaak in het kort
De zaak gaat over het uitspreken van de echtscheiding tussen partijen.
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft op 15 mei 2024 op verzoek van de man onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken (hierna: de bestreden beschikking). De vrouw is het daar niet mee eens en vindt dat het huwelijk van partijen niet duurzaam is ontwricht. De man is het wel eens met de bestreden beschikking.
2De procedure in hoger beroep
De vrouw is op 15 augustus 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
De man heeft op 22 oktober 2024 een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft op 16 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
3De feiten
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd [in] 2004 te [plaats A] . Partijen hebben de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2008 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2009 te [plaats A] ,
- [minderjarige 3] , geboren [in] 2010 te [plaats A] .
4De omvang van het hoger beroep
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, op verzoek van de man, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair het verzoek van de man om de echtscheiding uit te spreken, niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair dit verzoek af te wijzen.
De man verzoekt primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
Subsidiair verzoekt de man het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep.
5De motivering van de beslissing
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat partijen zowel de Nederlandse als Marokkaanse nationaliteit hebben, heeft de zaak een internationaal karakter en is allereerst aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de verzoeken en (vervolgens) of het Nederlandse recht toegepast kan worden.
Omdat beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, is de Nederlandse rechter bevoegd om over de echtscheiding te oordelen (artikel 3 aanhef en sub a, onder i, EU-Verordening Brussel II-ter). Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient het verzoek tot echtscheiding te worden beoordeeld op basis van Nederlands recht.
De echtscheiding
Op grond van artikel 1:151 BW kan de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten worden uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam is ontwricht. Een huwelijk is duurzaam ontwricht indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden en geen uitzicht bestaat op herstel van enigszins behoorlijke echtelijke verhoudingen. Indien een echtgenoot gemotiveerd stelt en daarbij volhardt dat hij niet meer met zijn echtgenoot kan samenleven, zal dit voor de rechter vrijwel altijd een beslissende aanwijzing zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht waardoor aan (verdere) bewijslevering niet meer wordt toegekomen.
Standpunten van partijen
De vrouw voert aan dat gelet op haar geloofsovertuiging een echtscheiding niet tot de mogelijkheden behoort. De vrouw begreep tijdens de zitting bij de rechtbank niet wat het tussentijds uitspreken van de echtscheiding inhield, en haar advocaat heeft na de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog een verzoek ingediend om de echtscheiding (nog) niet uit te spreken. Zij heeft na de zitting bij de rechtbank contact gehad met een Imam die haar duidelijk heeft gemaakt dat zij voor de Islam niet kan scheiden alvorens alles te hebben geprobeerd om haar huwelijk te redden. Zij is van mening dat zij er nog niet alles aan heeft gedaan om het huwelijk te redden, en dat partijen hun huwelijk nog kunnen redden. Mediation of relatietherapie is volgens haar nog mogelijk om tot verzoening te komen. Zij kan daarom niet langer achter haar aanvankelijke instemming met het uitspreken van de echtscheiding staan. De redenering van de rechtbank dat een godsdienstige overtuiging onvoldoende is om geen echtscheiding uit te spreken, is te kort door de bocht. Partijen wonen weliswaar niet meer in dezelfde echtelijke woning, maar zijn momenteel nog steeds afhankelijk van elkaar, in die zin dat zij elkaar nog moeten onderhouden. Volgens de vrouw is het huwelijk niet duurzaam ontwricht. De rechtbank heeft de man ten onrechte ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en dit verzoek is ten onrechte toegewezen.
De man voert verweer en stelt primair dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep. De vrouw heeft in eerste aanleg expliciet en ondubbelzinnig erkend dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw kan hier in hoger beroep niet op terugkomen nu dit in strijd is met de goede procesorde, zij geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die een zodanige ommezwaai kunnen rechtvaardigen en de Nederlandse wet geen aanknopingspunten kent, anders dan het zogenaamde pensioenverweer, op grond waarvan de echtscheiding kan worden afgewezen. Subsidiair stelt de man dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat een godsdienstige overtuiging geen reden is om geen echtscheiding uit te spreken. Dit volgt uit het beginsel van scheiding van kerk en staat, jurisprudentie van de Hoge Raad en artikel 1:151 BW dat een limitatieve opsomming geeft van echtscheidingsgronden.
De stelling van de vrouw dat partijen, alvorens te scheiden, verplicht zouden zijn een religieuze bemiddelaar in te schakelen of mediation te beproeven vindt geen steun in het Nederlandse recht. Evenmin kan mediation worden afgedwongen. De vrouw heeft geen enkele verzoeningspoging richting de man ondernomen en is enkel bezig met het vertragen en traineren van de echtscheidingsprocedure, waardoor de man in de financiële problemen komt, aldus de man.
Ontvankelijkheid hoger beroep
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om de vrouw niet te ontvangen in haar hoger beroep. Bij de rechtbank heeft de vrouw zich aanvankelijk niet verweerd tegen het eenzijdige verzoek tot echtscheiding van de man. Ook is zij ter zitting akkoord gegaan met het uitspreken van de echtscheiding voordat de rechtbank tot verdere behandeling van de nevenvoorzieningen overgaat. Acht dagen na de zitting (bij bericht van 10 april 2024), en ruim vóór de bestreden beschikking, is de vrouw op haar standpunt teruggekomen en heeft zij alsnog bezwaar tegen de echtscheiding gemaakt. Dit heeft voor de rechtbank niet geleid tot heropening van de behandeling, waarna de vrouw zich genoodzaakt zag om haar bezwaar tegen de echtscheiding aan de appelrechter voor te leggen. Deze situatie is niet gelijk te stellen aan de situatie waarin iemand hoger beroep instelt tegen een op eigen verzoek verkregen beslissing. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw onder de geschetste omstandigheden niet haar recht worden ontzegd om de echtscheiding in hoger beroep te laten toetsen, van misbruik van dit recht is het hof onvoldoende gebleken.
De beoordeling van het hoger beroep
Het hof heeft vastgesteld dat de man in hoger beroep nadrukkelijk volhardt in zijn wens tot echtscheiding. Dat volgt uit het verweerschrift in hoger beroep en de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep. De man persisteert bij zijn stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Bovendien staat vast dat partijen niet meer samenwonen sinds 2022 en de communicatie tussen hen zeer slecht is. Voldoende aannemelijk is daarom dat er geen uitzicht was en is op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen. De omstandigheid dat partijen nog (financieel) van elkaar afhankelijk zijn en de wegen van (Islamitische) mediation of relatietherapie nog niet hadden of hebben onderzocht, maakt het vorenstaande niet anders, nu dit geen op de wet gegronde belemmeringen zijn voor het uitspreken van de echtscheiding. Bovendien is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de vrouw zelf sinds de procedure bij de rechtbank geen pogingen heeft ondernomen om een verzoening met de man tot stand te brengen en heeft de man verklaard dat hij daar ook geenszins voor openstaat. Gelet op het voorgaande is de rechtbank naar het oordeel van het hof op goede gronden tot het oordeel gekomen dat sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Proceskostenveroordeling
De man stelt dat de vrouw misbruik van recht maakt omdat zij een kansloos hoger beroep heeft ingesteld uit financiële motieven en met het enkele doel de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te vertragen. De man vindt daarom een proceskostenveroordeling van de vrouw gerechtvaardigd.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
Hoewel een compensatie van kosten in echtscheidingszaken gebruikelijk is, ziet het hof aanleiding om de vrouw, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw deze kosten nodeloos heeft veroorzaakt door, zonder steekhoudende grief, in hoger beroep te gaan tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam was ontwricht op grond van de in de bestreden beschikking genoemde feiten en omstandigheden, die de vrouw in hoger beroep niet heeft bestreden. De vrouw heeft in hoger beroep enkel herhaald dat er volgens haar uitzicht bestaat op herstel van de echtelijke verhoudingen door het aangaan van mediation of relatietherapie, maar ter zitting heeft het hof vastgesteld dat zij geen enkel initiatief hiertoe heeft genomen. Gelet hierop en gelet op de vaste jurisprudentie over de aanname van ‘een toestand van duurzame ontwrichting’ stond daarmee op voorhand vast dat een hoger beroep tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding zo goed als kansloos was. De vrouw had er dan ook op bedacht moeten zijn dat dit hoger beroep enkel zou kunnen leiden tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Het hof zal voor de begroting van de proceskosten aan de zijde van de man, aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief.
Het hof gaat daarbij uit van tarief II in hoger beroep (echtscheidingsprocedures) van € 614,- per punt. Het hof stelt de kosten in hoger beroep vast op 2 x € 1.214,- = € 2.428,- voor salaris advocaat (1 punt voor het verweerschrift in hoger beroep en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling in hoger beroep), vermeerderd met het door de man voldane griffierecht van € 349,-. De totale proceskosten aan de zijde van de man bedragen dan
€ 2.777,-.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
6De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man, tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 349,- voor griffierecht en op € 2.428,-, voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. H.A. van den Berg en mr. G.J. Baken, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733