Essentie (redactie)
Cassatie in belang der wet. Op grond van eerste volzin van art. 1:24 lid 1 BW kan – kort gezegd – rechtbank op verzoek van belanghebbenden of van het openbaar ministerie de aanvulling van de registers van de burgerlijke stand en de doorhaling en verbetering van de daarin voorkomende akten of latere vermeldingen kan gelasten. P-G: onder het begrip ‘belanghebbenden’ in de zin van art. 1:24 lid 1 BW moet niet ook de abs worden verstaan. Hiervoor is wetswijziging noodzakelijk.
Datum publicatie | 20-02-2025 |
Zaaknummer | 24/04137 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Overig; Burgerlijke Stand (art. 1:16 t/m 1:29f BW); Familieprocesrecht; Belanghebbende |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Cassatie in het belang der wet. Personen- en familierecht. Verzoek tot aanvulling registers burgerlijke stand met ontbrekende geboorte- en overlijdensakte van vroeggeboren kind. Is ambtenaar van de burgerlijke stand belanghebbende in de zin van het begrip ‘belanghebbenden’ als bedoeld in art. 1:24 lid 1 BW?Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer CW/2023/392
Parket 11 februari 2025
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
P. Vlas
In de zaak
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Meierijstad
Door de rechtbank zijn als belanghebbenden aangemerkt:
1. [moeder]
wonende te [woonplaats],
hierna: de moeder
2. [vader]
wonende te [woonplaats],
hierna: de vader
1Inleiding
Voor cassatie in het belang der wet wordt voorgedragen de onherroepelijk geworden beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:6143. 1 De vordering stelt de vraag aan de orde of onder het begrip ‘belanghebbenden’ in de zin van art. 1:24 lid 1 BW ook moet worden verstaan de ambtenaar van de burgerlijke stand (hierna: abs).
2Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten en het volgende procesverloop worden uitgegaan, die zijn ontleend aan de bestreden beschikking. 2
De abs van de gemeente Meierijstad heeft bij verzoekschrift gericht aan de rechtbank Oost-Brabant, ingekomen ter griffie op 3 juni 2019, op de voet van art. 1:24 BW verzocht tot aanvulling van het register van geboorte met een ontbrekende geboorteakte en tot aanvulling van het register van overlijden met een ontbrekende overlijdensakte van een kind in de lopende registers van de gemeente Meierijstad.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 september 2019, waarna de rechtbank bij beschikking van 13 september 2019 het verzoek van de abs heeft toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De abs heeft gesteld dat op [geboortedatum] in de toenmalige gemeente […] een kind is geboren van het mannelijk geslacht. De ouders hebben het kind de voornamen […] gegeven. Het kind is met 20 weken geboren. Het kind is levend ter wereld gekomen, doch na enkele uren overleden. Er is nimmer een geboorte- en overlijdensakte van levenloze geboorte van dit kind opgemaakt. Het huwelijk van de ouders was al gepland toen het kind kort voor de huwelijksdatum […] werd geboren. De ouders hebben aangegeven dat het de bedoeling van partijen was dat de vader vanaf de geboorte van het kind de juridische vader van het kind zou zijn en hij zijn achternaam zou hebben. De vroeggeboorte en het kort daarna overlijden van het kind voor het huwelijk van de ouders heeft tot gevolg dat de vader niet als juridisch vader in de geboorte- en overlijdensakte wordt aangemerkt en ook niet de geslachtsnaam van de vader krijgt. Omdat het kind zo kort voor de huwelijksdatum van de ouders is overleden hebben de ouders de grote wens dat de vader direct in de geboorteakte wordt opgenomen en dat het kind de geslachtsnaam […] krijgt, net als hun andere kinderen. De aanleiding voor het verzoek om het kind alsnog te registeren met een geboorte- en overlijdensakte, is de wetswijziging met ingang van 1 juli 2017 en de mogelijkheid sinds 3 februari 2019 om het kind hierna te registreren in de BRP (rov. 3.1).
De abs heeft aangegeven dat destijds een geboorte- en overlijdensakte had moeten worden opgemaakt. De vader had het kind dan voor of na de geboorte nog kunnen erkennen en hem zijn geslachtsnaam kunnen geven. Formeel heeft de abs die mogelijkheid nu niet. De abs pleit echter in deze situatie af te wijken van de wet en toch nog akten op te maken. Het opmaken van die akten heeft geen rechtsgevolgen in de maatschappij. Het is puur een emotionele zaak voor de ouders (rov. 3.2).
De ouders hebben aangegeven dat het altijd hun bedoeling was dat de vader vanaf de geboorte van het kind de juridische vader zou zijn en dat hij zijn achternaam zou dragen, evenals hun andere kinderen. De ouders achten het opmaken van de akten van groot belang voor hun gezin. Ze hebben drie kinderen en geen twee (rov. 3.3).
Over de ontvankelijkheid van de abs heeft de rechtbank het volgende overwogen:
‘3.4. Op grond van artikel 24, eerste lid, BW kan de rechtbank op verzoek van belanghebbenden of het openbaar ministerie de aanvulling van een register van de burgerlijke stand gelasten met een daarin ontbrekende akte. Ingevolge artikel 1:24b, eerste lid, BW geschiedt de aanvulling van een register van de burgerlijke stand door het opmaken van een nieuwe akte in dat register.
De rechtbank is van oordeel dat de ambtenaar van de burgerlijke stand, gelet op diens taakomschrijving in artikel 1:16a juncto artikel 1:20 BW, als belanghebbende in de zin van artikel 1:24 BW moet worden beschouwd. De ambtenaar van de burgerlijke stand is dan ook ontvankelijk in haar verzoek.’
Na inhoudelijke beoordeling van het verzoek heeft de rechtbank de verzoeken van de abs toegewezen en de aanvulling van het register van geboorte en van het register van overlijden gelast.
Tegen de beschikking van de rechtbank is geen gewoon rechtsmiddel aangewend.
3Het cassatiemiddel
De Commissie cassatie in het belang der wet (hierna: de Commissie) heeft op 1 februari 2024 aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de aanbeveling gedaan tot het instellen van cassatieberoep in het belang der wet tegen de genoemde beschikking. 3 De Commissie is tot deze aanbeveling gekomen naar aanleiding van een aan de Commissie gedaan verzoek van de ‘Expertgroep adoptie en overige Boek 1-zaken’ (hierna: de Expertgroep).
De Procureur-Generaal heeft de aanbeveling van de Commissie overgenomen tot het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet. Tegen de genoemde beschikking wordt daarom het volgende cassatiemiddel aangevoerd:
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 1:24 lid 1 BW, doordat de rechtbank in de bestreden beschikking is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door de abs aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 1:24 lid 1 BW.
De vraag die thans aan uw Raad wordt voorgelegd, wordt in rechtspraak en literatuur niet eenduidig beantwoord. Naar het oordeel van de Commissie is het in het belang van de rechtseenheid dat de Hoge Raad zich over deze rechtsvraag uitlaat, ook omdat niet snel valt te verwachten dat deze vraag de Hoge Raad op reguliere wijze zal bereiken, want in dit soort zaken wordt niet dan wel nauwelijks hoger beroep ingesteld.
In het navolgende licht ik het middel toe.
4Toelichting van het cassatiemiddel
Art. 1:24 lid 1 BW luidt thans als volgt:
‘1. Aanvulling van een register van de burgerlijke stand met een daarin ontbrekende akte of latere vermelding, doorhaling van een daarin ten onrechte voorkomende akte of latere vermelding, of verbetering van een daarin voorkomende akte of latere vermelding die onvolledig is of een misslag bevat, kan op verzoek van belanghebbenden of van het openbaar ministerie worden gelast door de rechtbank. De rechtbank kan bij haar beschikking tot verbetering van een akte of latere vermelding die onvolledig is of een misslag bevat, eveneens dezelfde verbetering gelasten ten aanzien van een akte of latere vermelding betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen, die buiten haar rechtsgebied in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen. De in de tweede zin bedoelde bevoegdheid kan mede worden uitgeoefend ten aanzien van een akte of latere vermelding betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen die in de registers van de burgerlijke stand van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is opgenomen.’
In het kader van deze vordering tot cassatie in het belang der wet is de eerste volzin van art. 1:24 lid 1 BW van belang, op grond waarvan – kort gezegd – de rechtbank op verzoek van belanghebbenden of van het openbaar ministerie de aanvulling van de registers van de burgerlijke stand en de doorhaling en verbetering van de daarin voorkomende akten of latere vermeldingen kan gelasten.
In deze zaak gaat het om de vraag of onder het begrip ‘belanghebbenden’ in de zin van art. 1:24 lid 1 BW ook de abs moet worden verstaan. Art. 1:24 BW is opgenomen in afdeling 9 van Titel 4 van Boek 1 BW, welke afdeling betrekking heeft op ‘de aanvulling van de registers van de burgerlijke stand en de verbetering van de daarin voorkomende akten en latere vermeldingen’. Noch in Titel 4 van Boek 1 BW, noch elders in Boek 1 BW, is het begrip ‘belanghebbenden’ gespecificeerd.
De feitenrechtspraak is verdeeld over het antwoord op deze vraag. Er bestaan uitspraken waarin is geoordeeld dat de abs ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat de abs moet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 1:24 lid 1 BW gelet op zijn wettelijke taakomschrijving. 4 In andere uitspraken is geoordeeld dat de abs niet behoort tot de in art. 1:24 lid 1 BW bedoelde belanghebbenden, gelet op de systematiek van Titel 4 van Boek 1 BW en de daarin op verschillende onderdelen gegeven bevoegdheden aan een belanghebbende, het openbaar ministerie en de abs.
5
Uit de feitenrechtspraak blijkt dat in de meeste gevallen bij de rechtbanken verzoeken op de voet van art. 1:24 lid 1 BW worden ingediend door het openbaar ministerie. 6 Soms valt daaruit op te maken dat het openbaar ministerie verzoekt op basis van een daartoe strekkend verzoek van de abs aan het openbaar ministerie. In de literatuur wordt erkend dat de gangbare werkwijze bij rechterlijke aanvulling, doorhaling en verbetering is dat de abs de fout ter kennis brengt van het openbaar ministerie en de officier van justitie wordt verzocht om de rectificatie bij de rechtbank aanhangig te maken.
7 Sommige auteurs menen echter dat het ook mogelijk is dat de abs zelfstandig aan de rechtbank een verzoek op de voet van art. 1:24 lid 1 BW richt.
8 Daarentegen lijken andere auteurs van mening te zijn dat de wet aan de abs deze bevoegdheid niet toekent.
9
In de literatuur is betoogd dat de toegevoegde waarde van de gangbare werkwijze van gerechtelijk akteherstel via het openbaar ministerie is afgenomen door de (hierna nog te bespreken) wetswijziging in 2015, waarbij de abs de bevoegdheid heeft gekregen om kennelijke misslagen in de akte zelf te verbeteren zonder de eerder benodigde toestemming van de officier van justitie. Hiermee zou dan de vraag relevant zijn geworden of de abs ook zelf als belanghebbende om akteverbetering kan verzoeken, omdat aan de abs immers de zorg is opgedragen voor de onder hem berustende akten (art. 1:16a BW) . 10 De taak van de abs wordt immers gekenmerkt door de dienst aan algemene rechtsbelangen.
Literatuur en rechtspraak zijn eensgezind in de opvatting dat onder het begrip ‘belanghebbenden’ 11 als bedoeld in art. 1:24 lid 1 BW moet worden verstaan degenen die in de akte worden genoemd (of in de ontbrekende akte zouden moeten voorkomen) en degenen die een zedelijk, maatschappelijk of geldelijk belang hebben.
12 Reeds in 1878 oordeelde de Hoge Raad ‘dat zij, wier naam in eene acte van den burgerlijken stand als moeder wordt vermeld, zeer zeker belang heeft bij die acte, en dus als belanghebbende uit eigen hoofde de aanvulling of verbetering daarvan kan vragen’.
13 In 1996 oordeelde de Hoge Raad naar aanleiding van een verzoek tot doorhaling van een akte waarbij een echtscheidingsvonnis was ingeschreven, dat, ‘beide (voormalige) echtelieden geacht worden een rechtmatig belang erbij te hebben dat de registers van de burgerlijke stand niet een onjuist antwoord bevatten op de vraag of en, zo ja, op welk tijdstip hun huwelijk door echtscheiding is ontbonden’.
14 Er moet dus sprake zijn van ‘een rechtmatig belang’.
In de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) is het begrip ‘belanghebbende’ niet nader omschreven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet voor ieder type verzoekschriftprocedure uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen worden afgeleid wie belanghebbende is bij het verzoek. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat deze daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre deze anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen. 15
Voor de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) is in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv wel een omschrijving van het begrip belanghebbende gegeven door te bepalen dat daaronder wordt verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. 16
Voor zover het begrip ‘belanghebbende’ in andere wetsartikelen voorkomt en waarin tevens aan een belanghebbende de bevoegdheid is toegekend om een verzoek in te dienen, heeft de Hoge Raad in enige uitspraken gekozen voor een uitleg aan de hand van het begrip ‘belanghebbende’ zoals dat wordt gehanteerd in het kader van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure. 17
Gelet op deze jurisprudentie en gelet op het feit dat art. 1:24 lid 1 BW betrekking heeft op kwesties van personen- en familierecht, zou verdedigd kunnen worden het begrip ‘belanghebbenden’ in de zin van art. 1:24 lid 1 BW uit te leggen aan de hand van het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 798 Rv. Overeenkomstig de procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken wordt de abs in zaken overeenkomstig art. 1:24 BW al aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv. 18
Op grond van het voorgaande meen ik dat de abs in een art. 1:24 lid 1 BW-zaak</i> belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1 Rv, omdat de abs krachtens art. 1:16a BW belast is met het opnemen in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand van akten en de daaraan toe te voegen latere vermeldingen. 19 Dit wil nog niet zeggen dat de abs ook is aan te merken als degene die een direct belang heeft bij het zelfstandig instellen van het verzoek op de voet van art. 1:24 lid 1 BW.
De zaak die ten grondslag ligt aan de onderhavige vordering maakt dit duidelijk. Het ingediende verzoek hield in dat alsnog een geboorteakte en een overlijdensakte zou worden opgemaakt van het te vroeg geboren kind dat kort na de geboorte is overleden. Het gaat hier om een hoogst persoonlijk verlangen van de ouders, zoals de rechtbank ook heeft onderkend, waarvoor alle begrip bestaat. Er zullen ook ouders zijn die dit verlangen mogelijk niet hebben. Daarom staat het ouders vrij om een dergelijk verzoek te doen. Een wettelijke verplichting bestaat daartoe niet. De ouders kunnen zo’n verzoek doen, want zij zijn in ieder geval de belanghebbenden in de zin van art. 1:24 lid 1 BW. De abs heeft bij het zelfstandig instellen van een dergelijk verzoek geen direct belang. De abs kan ten aanzien van deze verzoeken wel worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv.
Ook uit de wetsgeschiedenis van art. 1:24 lid 1 BW volgt dat de abs bij het zelfstandig aanhangig maken van een verzoek op de voet van art. 1:24 lid 1 BW geen direct (rechtmatig) belang heeft. Ik geef een kort overzicht van deze wetsgeschiedenis. Vanaf 1838 was de gang van zaken ter verkrijging van een aanvulling of verbetering van de registers van de burgerlijke stand geregeld in art. 70 t/m 73 (oud) BW. Op grond van deze artikelen moest rectificatie worden verzocht door een direct belanghebbende. 20 Bij wet van 14 mei 1930 (Stb. 1930, 167) werden maatregelen getroffen met het oog op het verloren en verminkt zijn van registers van de burgerlijke stand te Leiden als gevolg van de stadhuisbrand in de nacht van 11 op 12 februari 1929. In art. 5 van die wet werd aan de abs te Leiden de bevoegdheid gegeven om een verzoek tot aanvulling van de registers bij de rechtbank in te dienen. De toelichting op art. 5 vermeldt dat volgens de gangbare opvatting de abs deze bevoegdheid miste, zodat een wettelijke regeling noodzakelijk was.
21 Na de Tweede Wereldoorlog is een nadere bevestiging van die opvatting ook te vinden in het Koninklijk Besluit van 19 November 1945.
22 Daarin werd aan het openbaar ministerie uitdrukkelijk de bevoegdheid toegekend om bij de rechter een verzoek tot verbetering of aanvulling van de registers in te dienen.
23
Per 1 januari 1970 werden art. 70 t/m 73 (oud) BW en het KB van 1945 vervangen door het toenmalige art. 1:29 BW. De inhoud bleef ten opzichte van het oude recht vrijwel ongewijzigd: aanvulling en verbetering van een akte in een register van de burgerlijke stand diende plaats te vinden op verzoek van belanghebbenden of op vordering van het openbaar ministerie. 24 Kennelijke schrijf- of spelfouten konden ook zonder tussenkomst van de rechter worden verbeterd krachtens een bevel van het openbaar ministerie aan de ambtenaar onder wie de registers berusten (art. 1:29 lid 4 BW (oud)). Uit de bijbehorende wetsgeschiedenis blijkt dat met ‘belanghebbenden’ niet is bedoeld de abs.
25
Bij Wet van 13 mei 1987 26 werd art. 1:29 lid 4 BW (oud) (onder meer) aangevuld in die zin dat niet alleen kennelijke schrijf- of spelfouten, maar ook andere kennelijke fouten (bijvoorbeeld een verkeerd jaartal) zonder tussenkomst van de rechter konden worden verbeterd. In alle gevallen was een machtiging van de officier van justitie vereist. Deze wijziging is destijds doorgevoerd teneinde de rechter niet langer te belasten met de behandeling van verzoeken om verbetering van kleine evidente fouten, die echter niet als kennelijke schrijf- of spelfouten konden worden gekwalificeerd.
27
Op 1 januari 1995 is een herziening van Titel 4 van Boek 1 BW in werking getreden. 28 Hierbij is de jaarlijkse controle van de registers door het openbaar ministerie afgeschaft. In het licht van die afschaffing is de gehele regeling met betrekking tot verbeteringen onderzocht. De rol van het openbaar ministerie bij de aanvulling en de verbetering van akten werd gehandhaafd, zij het dat het openbaar ministerie niet langer zijn machtiging behoefde te geven tot verbetering van kennelijke schrijf- en spelfouten, omdat deze in het vervolg ambtshalve door de abs konden worden verbeterd. Voor verbetering van kennelijke misslagen behoefde de abs echter de toestemming van de officier van justitie. De beslissing inzake andere wijzigingen bleef voorbehouden aan de rechter. Bij deze herziening is art. 1:29 BW vervangen door art. 1:24, 1:24a en 1:24b BW, die als volgt kwamen te luiden:
‘Artikel 24
1. Aanvulling van een register van de burgerlijke stand met een daarin ontbrekende akte of latere vermelding, doorhaling van een daarin ten onrechte voorkomende akte of latere vermelding, of verbetering van een daarin voorkomende akte of latere vermelding die onvolledig is of een misslag bevat, kan op verzoek van belanghebbenden of op vordering van het openbaar ministerie worden gelast door de rechtbank, binnen welker rechtsgebied de akte in de registers van de burgerlijke stand is of had moeten zijn opgenomen. De rechtbank kan bij haar beschikking tot verbetering van een akte of latere vermelding die onvolledig is of een misslag bevat, eveneens dezelfde verbetering gelasten ten aanzien van een akte of latere vermelding betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen, die buiten haar rechtsgebied in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen. Hoger beroep van de beschikking moet binnen twee maanden na haar dagtekening worden ingesteld.
2. De griffier van het college waarvoor de zaak laatstelijk aanhangig was, zendt een afschrift van de beschikking, zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente, in welker registers de akte of latere vermelding is of had moeten zijn opgenomen. Is deze gemeente opgeheven, dan zendt hij het afschrift aan de ambtenaar van de gemeente in wier archieven de registers van de burgerlijke stand van de opgeheven gemeente berusten.
Artikel 24a
1. Kennelijke misslagen kunnen worden verbeterd met toestemming van de officier van justitie binnen wiers rechtsgebied de akte in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen. De toestemming van de officier van justitie kan eveneens betrekking hebben op dezelfde verbetering ten aanzien van een akte betreffende dezelfde persoon of zijn afstammelingen, die in een ander arrondissement in de registers van de burgerlijke stand is opgenomen.
2. Kennelijke schrijf- of spelfouten kunnen ambtshalve door de ambtenaar van de burgerlijke stand worden verbeterd.
Artikel 24b
1. Aanvulling van een register van de burgerlijke stand op grond van artikel 24 geschiedt door het opmaken van een nieuwe akte in dat register.
2. Van een verbetering of een doorhaling op grond van deze afdeling wordt een latere vermelding toegevoegd aan de desbetreffende akte, volgens regels, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.’
In de memorie van toelichting bij deze wetswijziging is erop gewezen dat de officier van justitie ervoor zal moeten waken dat de abs de grenzen van de ‘kennelijkheid’ niet zal overschrijden. Als dat wel het geval is, dan dient de officier van justitie de abs naar de rechter te verwijzen. 29 In de memorie van antwoord is erop gewezen dat het openbaar ministerie door een ieder – ook door de abs zelf – kan worden benaderd.
30 Uit deze memorie blijkt dat met ‘belanghebbenden’ in de zin van art. 1:24 lid 1 BW niet is bedoeld de abs, zodat de abs niet bevoegd is om zelfstandig een verzoek in te dienen, maar het openbaar ministerie moet inschakelen.
Op 1 september 2015 is in werking getreden de Wet van 8 oktober 2014. 31 Bij die wetswijziging is in art. 1:24a BW de zelfstandige verbeterbevoegdheid van de abs uitgebreid, waardoor hij ook kennelijke misslagen in de akte kan verbeteren zonder de benodigde toestemming van de officier van justitie. In de parlementaire geschiedenis is geen aanwijzing te vinden dat de wetgever ook zou hebben bedoeld de bevoegdheid van de abs uit te breiden in die zin dat hij op grond van art. 1:24 lid 1 BW zelfstandig de rechter zou kunnen verzoeken tot aanvulling, doorhaling en verbetering in het geval dat geen sprake is van een kennelijke misslag.
32
Diverse andere (kleine) wijzigingen van art. 1:24 en 1:24a BW blijven hier buiten beschouwing, omdat zij geen betekenis hebben voor de vraag die in deze vordering tot cassatie in het belang der wet aan de orde is. 33
Ik vermeld nog dat toenmalig minister Dekker (Rechtsbescherming) in zijn antwoord van 25 mei 2020 naar aanleiding van Kamervragen over de registratie van kort na de geboorte overleden kinderen, heeft opgemerkt dat de abs wordt beschouwd als ‘belanghebbende’ in de zin van art. 1:24 BW en dat de abs naast het openbaar ministerie bevoegd is om zelfstandig een zodanig verzoek in te dienen. 34 De minister heeft in zijn antwoord verwezen naar de Officiële Mededelingen (OM) van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit (hierna: Commissie van advies): OM 1/2017 en OM 2/2019.
35 Ten aanzien van kinderen die levend ter wereld zijn gekomen en die voor de aangifte van geboorte zijn overleden, heeft de Commissie van advies in OM 1/2017 aan de ambtenaren van de burgerlijke stand het volgende geadviseerd:
‘Er kunnen zich hierbij twee situaties voordoen: er is conform de toen geldende wetgeving een akte levenloos geboren kind opgemaakt, of er is geen akte opgemaakt.
Als ouders in het eerste geval wensen dat de akte levenloos geboren kind wordt vervangen door een akte van geboorte en een akte van overlijden, dienen zij verwezen te worden naar de rechter. Overeenkomstig artikel 24, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een verzoek tot doorhaling van de akte levenloos geboren kind met gelijktijdige aanvulling van het register van geboorte met een ontbrekende akte en het register van overlijden met een ontbrekende akte worden gevraagd bij de rechtbank.
Dit geldt ook voor het tweede geval: de Commissie raadt aan om een gezamenlijk schriftelijk verzoek van de ouders om alsnog een geboorteakte en een overlijdensakte op te maken van een kind dat voor de aangifte van geboorte is overleden en waarvan niet overeenkomstig de toen geldende wetgeving een akte van levenloos geboren kind is opgemaakt, eveneens te verwijzen naar de rechter.’
In OM 2/2019 heeft de Commissie van advies ‘een nadere handreiking’ aan de ambtenaren van de burgerlijke stand verschaft. Voor ‘oude situaties’, waarbij het kind levend ter wereld is gekomen en overleden voor de aangifte van de geboorte, is voor het geval dat er geen akte is opgemaakt, opgemerkt dat een of beide ouders of de ambtenaar van de burgerlijke stand zich kunnen wenden tot de rechter voor het toevoegen van de ontbrekende registers van de ontbrekende akten aan de registers. Met deze nadere handreiking is niet anders bedoeld dan aan te sluiten bij hetgeen is opgenomen in OM 1/2017 en bij hetgeen daarin is geadviseerd over art. 1:24 lid 1 BW. Ik meen dan ook dat de hierboven vermelde uitlating van minister Dekker op een misverstand berust en dat aan deze uitlating, anders dan gedaan in het kader van de totstandkomingsgeschiedenis van een wettelijke bepaling, geen bijzondere betekenis toekomt. 36
Samenvattend volgt uit de wetsgeschiedenis dat de abs niet moet worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van het begrip ‘belanghebbenden’ van art. 1:24 lid 1 BW en dat aan hem derhalve geen bevoegdheid toekomt om zelfstandig aan de rechtbank een verzoek te doen op de voet van art. 1:24 lid 1 BW.
Hierboven wees ik erop dat Titel 4 van Boek 1 BW geen definitie geeft van het begrip ‘belanghebbende’. In Titel 4 wordt onderscheid gemaakt tussen de (bevoegdheden van de) belanghebbende, het openbaar ministerie en de abs. In art. 1:24 lid 1 BW komt, zoals gezegd, bevoegdheid toe aan belanghebbenden en het openbaar ministerie. In art. 1:25c lid 1 BW is voor de daarin omschreven gevallen bevoegdheid toegekend aan een belanghebbende, het openbaar ministerie en aan de abs van de gemeente ’s-Gravenhage. 37 In art. 1:26 lid 1 en lid 2 BW komt in de daar beschreven gevallen de bevoegdheid om de rechtbank te verzoeken een verklaring voor recht af te geven toe aan ‘een ieder die daarbij een gerechtvaardigd belang heeft’ (dus de belanghebbende) en ook aan de abs of het openbaar ministerie.
Uit het bovenstaande volgt dat ook het systeem van de wet een sterke aanwijzing vormt voor de opvatting dat onder ‘belanghebbenden’ in de zin van art. 1:24 lid 1 BW niet moet worden verstaan de abs. 38 Op dit moment bestaat geen, althans onvoldoende, wettelijke basis om de abs aan te merken als belanghebbende. Om dit te realiseren acht ik een wetswijziging noodzakelijk, waarin ook de vraag naar het verschuldigd zijn van griffierechten zal kunnen worden betrokken.
39 Ook rijst dan de vraag of voor de abs verplichte procesvertegenwoordiging geldt en of het openbaar ministerie in de door de abs geëntameerde procedures als belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt. Ik laat deze vragen rusten. Of een dergelijke wetswijziging wenselijk is – ook uit het oogpunt van het vaak overbelaste openbaar ministerie
40 –, kan hier in het midden blijven. Uit de rechtspraak blijkt dat in de meeste gevallen waarin om toepassing van art. 1:24 lid 1 BW wordt verzocht, het verzoek aan de rechter wordt gedaan door het openbaar ministerie.
5Vordering
Op grond van het voorgaande vorder ik dat de Hoge Raad de voorgedragen beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2019 in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Rechtbank Oost-Brabant 13 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:6143 (zaaknummer: C/01/347230 FA RK 19-2717).
Zie rov. 1.1 t/m 3.5 van de beschikking van de rechtbank.
Zie ook het veertiende verslag van de Commissie, 2024, p. 3-4, te raadplegen via de website van de Hoge Raad (www.hogeraad.nl/bijzondere-taken/cassatie-belang-wet/commissie-cassatie/).
Zie rechtbank Oost-Brabant 13 september 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:6143, rov. 3.5; rechtbank Den Haag 15 juni 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:7758, onder het kopje ‘Beoordeling’; rechtbank Den Haag 12 december 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0212, onder het kopje ‘Beoordeling’.
Zie rechtbank Overijssel 10 februari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:907, onder het kopje ‘De beoordeling’; rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:7216, rov. 3.2.
Zie bijvoorbeeld de volgende recente uitspraken: rechtbank Overijssel 4 september 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:4764; rechtbank Midden-Nederland 24 juni 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3881; rechtbank Den Haag 24 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8398; rechtbank Gelderland 29 april 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:2665; rechtbank Limburg 24 april 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:4010; rechtbank Noord-Holland 16 februari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:1574; rechtbank Rotterdam 16 november 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:12435; hof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:3251; rechtbank Zeeland-West-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2481; rechtbank Noord-Nederland 8 september 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:3282.
Zie bijvoorbeeld: L.J.W. Evers, H. Vat, Inleiding tot de burgerlijke stand, 2021, par. 6.2 (p. 128); H. Vat, L.J.W. Evers, Module Burgerlijke stand en landeninformatie 4128, Aanvulling, verbetering en doorhaling van akten en latere vermeldingen; E.W.M. Gubbels, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:24 BW, aant. 2; S.W.E. Rutten, Huwelijk en geregistreerd partnerschap in het IPR, 2025, p. 29.
Zie bijvoorbeeld: Evers & Vat, Inleiding, t.a.p.; Vat & Evers, Module Burgerlijke stand, t.a.p.; Kennisbank VIND Burgerzaken, Sdu (Aanvulling, doorhaling en verbetering). Dat de abs een zelfstandige bevoegdheid in de zin van art. 1:24 lid 1 BW zou hebben, wordt in deze literatuur niet met nadere bronnen geadstrueerd.
Zie bijvoorbeeld: M.E. de Meijer, Het openbaar ministerie in civiele zaken, 2003, p. 195; J.N.E. Plasschaert, Burgerlijke stand, 2002, p. 240, die vermoedt dat in art. 1:24 lid 1 BW sprake is van een wettelijke omissie, omdat de abs wél bevoegdheid heeft in de gevallen van art. 1:25c BW en art. 1:26 BW.
Zie Gubbels, a.w., art. 1:24 BW, aant. 2.
Het gaat hier om een ander begrip ‘belanghebbenden’ dan het begrip ‘belanghebbende partijen’ in de zin van art. 1:18a lid 2 BW; laatstgenoemden brengen met hun verklaring enig rechtsgevolg teweeg voor henzelf en/of voor medepartijen, zie o.a. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/99; M.J.C. Koens/J. van der Hoeven, T&C BW, commentaar op art. 1:24 BW.
Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2549, rov. 5.3; Asser/De Boer, Kolkman en Salomons 1-I 2020/122; Koens/Van der Hoeven, T&C BW, t.a.p.; J.C. Tomson, SDU Commentaar Relatierecht, commentaar op art. 1:24 t/m 1:24b BW; T.J. Backx, Modellen voor de Rechtspraktijk I.1.4.
HR 28 juni 1878, W 4267.
HR 10 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2075, NJ 1997/356, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.
HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149, m.nt. J.M.M. Maeijer; HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440, NJ 2003/486, m.nt. J.M.M. Maeijer. Zie ook E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie BRv, Titel 3 Rv, aant. 11; A.I.M. van Mierlo, T&C Rv, commentaar op art. 282 Rv; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/77.
Zie voor recente uitspraken van de Hoge Raad over het begrip ‘belanghebbende’ in de zin van art. 798 lid 1 Rv: HR 15 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1667, NJ 2024/349; HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1370, NJ 2024/299; HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1079, NJ 2024/247, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie t.a.v. art. 2:298 BW: HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45, m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.4.2; zie t.a.v. art. 10 lid 1 Fw: HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 4.3.1; zie t.a.v. art. 2:298 lid 1 BW, art. 2:299 BW en art. 2:21 lid 4 BW: HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1900, NJ 2018/412, rov. 4.1.2.
Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken, LOVF 25e druk, januari 2025, procesreglement Overige (Boek 1)zaken, p. 150 (waarin staat opgenomen: ‘Als belanghebbenden gelden in elk geval de in bijlagen 1 en 3 vermelde belanghebbenden.’) in samenhang gelezen met Bijlage 1 (‘Overzicht van artikelen met stukken en belanghebbenden per artikel’), p. 167, en Bijlage 3 (‘Overzicht van belanghebbenden’, onder f), p. 174.
Zie ook de beschikking van het hof Den Haag van 3 december 2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:AO1803, waarin het hof de abs heeft aangemerkt als een belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv en heeft overwogen: ‘3. (…) Immers, belanghebbende is hij, op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Krachtens art. 1:16a BW is de ambtenaar van de burgerlijke stand belast met het opnemen in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand van akten en de daaraan toe te voegen latere vermeldingen. Krachtens art. 1:16b BW is de ambtenaar van de burgerlijke stand in de uitoefening van zijn ambt bevoegd in rechte op te treden. Daaronder is ook te verstaan het instellen van hoger beroep. Nu de rechtbank de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage in de bestreden beschikking heeft gelast om de geboorteakte van [kind] te verbeteren, is hij derhalve ontvankelijk in zijn beroep.’ Soortgelijke uitspraak: hof Den Haag 14 december 2015, ECLI:NL:GHSGR:2005:AU9744.
Zie J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche wetboeken, Deel II, Burgerlijk Wetboek, art. 1-384, 1837, p. 107-108; Kamerstukken II 1822-1823, Handelingen Tweede Kamer 1822-1823 04 februari 1823, p. 70.
Kamerstukken II 1929-1930, 253, nr. 3 (MvT).
KB 19 November 1945, houdende nadere regelen ten aanzien van verbetering en aanvulling der akten van den burgerlijken stand (Stb. F 281), ingetrokken bij Wet van 3 april 1969 (Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W.), Stb. 1969, 167.
Zie ook de toelichting bij dit KB, gepubliceerd in: Wetsbesluiten tot stand gekomen tusschen 24 Juni-23 November 1945 met toelichtingen, 1947, p. 636-637.
Wet van 3 april 1969, (Invoeringswet Boek 1 nieuw B.W.), Stb. 1969,167. Zie voor de inwerkingtreding: Besluit van 4 juni 1969, Stb. 1969, 259. Zie ook: Beschikking van de Minister van Justitie van 28 mei 1969, houdende vaststelling van de nieuwe nummering van het nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en plaatsing van de bijgewerkte tekst van dat boek in het Staatsblad, Stb. 1969, 257.
Kamerstukken II 1956/1957, 3767, nr. 7 (Memorie van antwoord op het Voorlopig verslag over de Titels 1-5), p. 9 en 13. Zie ook Kamerstukken II 1955/1956, 3767, nr. 4 (Voorlopig verslag over de Titels 1-5), p. 15-16.
Wet van 13 mei 1987, houdende wijziging van een aantal bepalingen in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek , de Faillissementswet en de Uitvoeringswet betreffende het Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, Stb. 1987/246, in werking getreden op 1 september 1987, zie Stb. 1987/310.
Kamerstukken II 1984/1985, 18 620, nr. 3 (MvT), p. 12.
Wet van 14 oktober 1993 tot herziening van Titel 4 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en wijziging van enige andere bepalingen van Boek 1 van dat wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering, Stb. 1993, 555, in werking getreden op 1 januari 1995, zie Stb. 1994, 777.
Kamerstukken II 1990/1991, 21 847, nr. 3 (MvT), p. 30.
Kamerstukken II 1990/1991, 21 847, nr. 6 (MvA), p. 4-5, waar wordt opgemerkt: ‘Artikel 24 van het wetsvoorstel, dat het huidige artikel 29 vervangt, biedt daarnaast de mogelijkheid tot aanvulling van de registers en tot doorhaling of wijziging van een akte of kantmelding. De bevoegdheid om een daartoe strekkende rechterlijke last te verkrijgen, komt niet alleen toe aan de justitiabele, maar ook aan het openbaar ministerie. Er is aanleiding om deze vorm van toezicht van het openbaar ministerie te handhaven, omdat zij de mogelijkheid biedt om, ook indien de burger stilzit, in te grijpen. (…). Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat het rechterlijke toezicht op de verrichtingen van de ambtenaren van de burgerlijke stand niet geheel aan het initiatief van de burgers is overgelaten. Het openbaar ministerie kan door een ieder - ook door de ambtenaar van de burgerlijke stand zelf - worden benaderd.’
Wet van 8 oktober 2014 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging van en de invoering van een elektronische dienstverlening bij de burgerlijke stand (Wet elektronische dienstverlening burgerlijke stand), Stb. 2014/380. Zie voor de inwerkingtreding het Besluit van 4 mei 2015, Stb. 2015, 174.
Kamerstukken II 2009-2010, 32 444, nr. 3 (MvT), p. 26.
Voor de volledigheid gaat het om wijzigingen van art. 1:24 BW opgenomen in de Wet van 7 juli 1994 (Stb. 1994, 570), 6 december 2001 (Stb. 2001, 581), 8 september 2005 (Stb. 2005, 455) en 17 mei 2010 (Stb. 2010, 350). In de Wet van 28 januari 1999 (Stb. 1999, 30) is een wijziging opgenomen van art. 1:24a BW.
Kamerstukken II 2019/2020, 2889, Aanhangsel van de Handelingen, p. 2. De minister heeft deze opvatting herhaald in zijn brief aan de Tweede Kamer van 17 december 2020 (Kamerstukken II 2020-2021, 33 836, nr. 59, p. 12).
Zie voor OM 1/2017: Stcrt. 8 december 2017, nr. 70596 en voor OM 2/2019: Stcrt. 4 december 2019, nr. 65982. Met het oog op de transparantie vermeld ik dat ik Voorzitter van de Commissie van advies ben en deze beide mededelingen heb ondertekend.
HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:335, NJ 2016/438, m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.9.2.
Zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 577, nr. 3 (MvT), p. 10-11, waar wordt opgemerkt: ‘De procedure staat open voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage, aangezien in de praktijk is gebleken dat deze hieraan een enkele maal behoefte heeft in geval van onduidelijkheid omtrent de staat van Nederlanders. De bijzondere positie die deze ambtenaar bekleedt en de ervaring die hij daardoor heeft opgebouwd, wettigen dat hem rechtstreeks toegang tot de rechter wordt verleend om in uitzonderlijke gevallen vaststelling van de geboortegegevens te verzoeken. Het ligt in de rede dat hij met terughoudendheid van deze bevoegdheid gebruik zal maken.’
Zie rechtbank Zeeland-West-Brabant 20 januari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:7216, rov. 3.2; rechtbank Overijssel 10 februari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:907, onder ‘De beoordeling’.
Op grond van art. 4 lid 1, onder a, Wet griffierechten burgerlijke zaken is het openbaar ministerie geen griffierechten verschuldigd. Daarentegen is de abs wel griffierechten verschuldigd.
De Commissie cassatie in het belang der wet heeft erop gewezen dat het OM in 2010 aan de rechtspraak kenbaar zou hebben gemaakt voornemens te zijn om in voorkomende gevallen de verzoeken van de abs tot aktewijziging op grond van art. 1:24 BW niet meer aanhangig te maken bij de rechtbanken, omdat de abs voortaan zelf als belanghebbende zo’n verzoek kon indienen. In 2011 heeft het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie en Jeugdrecht (LOVF) aan het Landelijk Expertisecentrum Burgerlijke Stand bericht dat het standpunt van het OM niet wordt gevolgd en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om tot de conclusie te komen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in deze zaken als belanghebbende kan worden aangemerkt.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733