Essentie (redactie)
Man (mede namens de jongmeerderjarigen) heeft drie weken voor de mondelinge behandeling een aanvullend beroepschrift ingediend en daarmee de omvang van beroep tot in detail uitgebreid. Deze uitbreiding met wel 22 aanvullende / gewijzigde verzoeken is in strijd met de goede procesorde. Het hof is van oordeel dat de vrouw in haar verdediging in ernstige mate is geschaad. Hof wijst er ook op dat een wijziging van onderhoudsbijdragen slechts gerechtvaardigd is als de feiten waarop een beroep wordt gedaan rechtens relevant zijn.
Datum publicatie | 24-02-2025 |
Zaaknummer | 200.324.711/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Wijziging van omstandigheden; Familieprocesrecht; Strijd met goede procesorde |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
“De uitbreiding van het principaal hoger beroep bij aanvullend beroepschrift, met wel 22 aanvullende / gewijzigde verzoeken betreffende de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van de jongmeerderjarige(n), is in strijd met de goede procesorde. Een dergelijk tot in detail ingediend aanvullend beroepschrift kan niet drie weken voor de mondelinge behandeling worden ingediend. Het hof is van oordeel dat de vrouw in haar verdediging in ernstige mate is geschaad. De man en de vrouw hebben beiden een redelijk/goed inkomen en gezien hun inkomens-/vermogenspositie kunnen zij in financiële zin veranderingen opvangen. Het is dus niet redelijk en billijk dat voor iedere verandering in hun financiële positie een wijziging wordt gevraagd van een onderhoudsbijdrage.”Volledige uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.324.711/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-2658
zaaknummer rechtbank : C/09/628560
beschikking van de meervoudige kamer van 22 januari 2025
inzake
[de man]
en
[jongmeerderjarige 1] ,
en
[jongmeerderjarige 2] (roepnaam [x] )
waarbij [de man] in hoger beroep mede optreedt als gemachtigde [jongmeerderjarige 2] voor zover het gaat over de bijdrage in kosten van diens studie en levensonderhoud,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in het principaal hoger beroep,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] ,
advocaat: mr. H. van Pelt-de Jong te Alphen aan den Rijn,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Schreurs te Alphen aan den Rijn.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).
2Het geding in hoger beroep
De man en [jongmeerderjarige 1] zijn op 16 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 31 mei 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man en [jongmeerderjarige 1] hebben op 13 juli 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
[jongmeerderjarige 2] is op [geboortedatum] 2024 18 jaar oud geworden. [jongmeerderjarige 2] heeft de man gemachtigd om voor en namens hen op te treden in deze procedure terzake de wijziging van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
-
een aanvullend beroepschrift van de zijde van de man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] (met bijlagen), van 5 september 2024, ingekomen op 6 september 2024;
-
een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen), van 13 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een brief van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 20 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;
-
een brief van de zijde van de vrouw (met bijlage) van 24 september 2024, ingekomen op diezelfde datum.
Het hof heeft [de minderjarige 1] , de minderjarige zoon van partijen, in de gelegenheid gesteld schriftelijk zijn mening te geven over de kinderalimentatie. [de minderjarige 1] heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
- [jongmeerderjarige 2] (roepnaam: [jongmeerderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
- [de minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De man en de vrouw zijn getrouwd geweest. Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2017 is het echtscheidingsconvenant inclusief ouderschapsplan opgenomen in de beschikking. In het ouderschapsplan is de afspraak opgenomen onder artikel 7 dat de man € 57,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw betaalt, en dat hij dit bedrag vanaf de meerderjarigheid aan de kinderen zelf betaalt.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking, zoals hersteld bij beschikking van 2 maart 2023, heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang – met wijziging in zoverre van onderdelen van het ouderschapsplan dat aan de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2017 is gehecht, bepaald dat:
-
[jongmeerderjarige 2] voortaan de hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
-
de man met ingang van 20 december 2022 ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] € 148,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen;
-
de vrouw met ingang van 20 december 2022 ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] € 75,- per maand kinderalimentatie aan de man moet betalen;
-
dat de vrouw met ingang van 1 september 2022 aan [jongmeerderjarige 1] € 121,- per maand moet bijdragen in de kosten van zijn studie- en levensonderhoud en dat zij daarnaast de verplichting heeft om tot een bedrag van € 205,- per maand aan collegegeld en studieboeken voor [jongmeerderjarige 1] te betalen;
-
de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De grieven van de man en (deels van) [jongmeerderjarige 1] zien op de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud voor [jongmeerderjarige 1] . In het principaal hoger beroep verzoeken zij het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover betrekking hebbende op de alimentatie jong-meerderjarige, de kinderalimentatie en de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende:
I. artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de man aan de vrouw primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 106,00 per kind per maand;
II. artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw aan de man primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 162,00 per maand;
III. artikel 1.7 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] met:
• een bedrag van € 340,00 per maand over de periode 1 september 2021 t/m 31 januari 2022;
• een bedrag van € 270,00 per maand over de periode 1 februari 2022 t/m 31 augustus 2022;
• een bedrag van € 326,00 per maand vanaf 1 september 2022;
IV voor recht te verklaren dat de vrouw uit hoofde van artikel 1 van het
echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van
€ 973,46 dient te voldoen aan de man;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
De man en [jongmeerderjarige 1] hebben bij aanvullend beroepschrift van 5 september 2024 hun verzoeken in het principale hoger beroep gewijzigd. In het aanvullend beroepschrift verzoeken zij het hof - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om de kinderalimentatie, de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud en de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende:
- artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de man aan de vrouw:
• primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) en in beide gevallen tot 31 december 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 106,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 januari 2023 en tot 31 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 87,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 september 2023 en tot 31 december 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 81,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 januari 2024 en tot 31 mei 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 104,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 juni 2024 en tot 31 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 112,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 september 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 59,00 per kind per maand.
- artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw aan de man:
• primair met ingang van 1 februari 2022, dan wel subsidiair met ingang van de datum van het inleidend verzoekschrift (zijnde 14 april 2022) en in beide gevallen tot 31 december 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 162,00 per maand;
• met ingang van 1 januari 2023 en tot 31 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 193,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 september 2023 en tot 31 december 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 195,00 per kind per maand;
• met ingang van 1 januari 2024 en tot 31 mei 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 203,00 per maand;
• met ingang van 1 juni 2024 en tot 31 augustus 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 207,00 per maand;
• met ingang van 1 september 2024 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] zal betalen een bedrag van € 485,00 per maand.
- artikel 1.7 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen en te bepalen dat de vrouw dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 1] met:
• een bedrag van € 340,00 per maand over de periode 1 september 2021 t/m 31 januari 2022;
• een bedrag van € 270,00 per maand over de periode 1 februari 2022 t/m 31 augustus 2022;
• een bedrag van € 326,00 per maand over de periode 1 september 2022 t/m 31 december 2022;
• een bedrag van € 427,00 per maand over de periode 1 januari 2023 t/m 31 augustus 2023;
• een bedrag van € 387,00 per maand over de periode 1 september 2023 t/m 31 december 2023;
• een bedrag van € 425,17 per maand over de periode 1 januari t/m 30 mei 2024;
• een bedrag van € 430,00 per maand over de periode 1 juni t/m 31 augustus 2024;
• een bedrag van € 49,00 per maand vanaf 1 september 2024.
-
voor recht te verklaren dat de vrouw uit hoofde van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van € 120,- dient te voldoen aan de man;
-
de vrouw, hetgeen zij over de periode 1 februari 2022 tot aan de datum van de in dezen te wijzen beschikking teveel aan kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ontvangen heeft, moet terugbetalen aan de man.
De vrouw is het niet eens met de verzoeken van de man en [jongmeerderjarige 1] in hoger beroep, en zij maakt bezwaar tegen de wijziging van de verzoeken in hoger beroep. Zij vindt dat het hoger beroep van de man en [jongmeerderjarige 1] moet worden afgewezen.
De grieven van de vrouw in het incidenteel hoger beroep richten zich tegen de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] . De vrouw verzoekt het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 december 2022 te vernietigen (het hof begrijpt) ten aanzien van de kinderalimentatie, bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende:
- voor recht te verklaren dat de man aan de vrouw primair dient te voldoen een bedrag
van € 2.152,01 subsidiair van € 445,09;
-
te bepalen dat de maandelijkse bijdrage van de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] primair op nihil wordt gesteld, subsidiair te bepalen dat zijn behoefte verlaagd wordt met een maandelijks bedrag van € 200,- terzake eigen inkomsten, € 115,- terzake het spaargeld dat gebruikt kan worden en met de te ontvangen basisbeurs met ingang van 1 september 2023 € 110,30, waardoor de behoefte € 362,70 bedraagt en de alimentatie met ingang van 20 december 2022 uitkomt op een bedrag van bedrag van € 148,- bij vooruitbetaling te voldoen door de vrouw aan [jongmeerderjarige 1] , danwel het bedrag dat het Hof in goede justitie meent te behoren;
-
te bepalen dat het inkomen van de vrouw ter hoogte van € 3.180,- plus keuzebudget van € 542,- uitgangspunt is in de berekening, rekening houdend met een werkweek van 27 uur, waardoor haar draagkracht voor alimentatie € 941,- bedraagt per maand en de alimentatie voor [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [jongmeerderjarige 2] , rekening houdend met de spaarverplichting per maand van € 15,- per kind en de indexering per januari 2024 met ingang van 20 december 2022 € 45,- voor [jongmeerderjarige 2] bedraagt door de vrouw te betalen aan de man en € 197,- per kind per maand voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te ontvangen van de man, danwel de bedragen die uw Hof in goede justitie meent te behoren.
De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. De man vindt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep moeten worden afgewezen.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5De motivering van de beslissing
Aanvullend beroepschrift en strijd met een goede procesorde
De man (mede namens [jongmeerderjarige 2] ) en [jongmeerderjarige 1] hebben drie weken voor de mondelinge behandeling bij het hof een aanvullend beroepschrift ingediend en hebben daarmee de omvang van het principaal hoger beroep tot in detail uitgebreid. Het standpunt van de man en [jongmeerderjarige 1] is dat er zich sinds de bestreden beschikking verschillende rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan, die steeds een wijziging van de alimentatie ex artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rechtvaardigen. Het hof merkt thans al op dat de meeste wijzigingen bij de man, [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] al geruime tijd voor de mondelinge behandeling bekend waren.
De vrouw heeft bij brief van 24 september 2024 bezwaar gemaakt tegen het in behandeling nemen van de in het aanvullend beroepschrift geformuleerde gronden en verzoeken. Zij acht het aanvullend beroepschrift in strijd met de twee conclusieregel en in strijd met de eisen van een goede procesorde omdat zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich goed te verweren.
Het hof overweegt als volgt. De aard van een alimentatieprocedure brengt in beginsel met zich mee dat tot op de mondelinge behandeling nog grieven kunnen worden aangevoerd en (aanvullende) verzoeken kunnen worden gedaan, tenzij dit in strijd is met de goede procesorde. Een goede procesorde brengt naar het oordeel van het hof met zich mede dat een wederpartij niet ontijdig mag worden geconfronteerd met een wezenlijke verandering van de verzoeken. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor geschillen met betrekking tot onderhoudsbijdragen in het kader van het familierecht. Een goede procesorde brengt ook met zich mede dat de processtukken goed te doorgronden zijn voor de wederpartij en de rechter. Een goede procesorde brengt eveneens met zich mede dat de procespartijen zich redelijk en billijk jegens elkaar hebben te gedragen. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. In het onderhavige geval is sprake van ex-echtgenoten alsmede van de verhouding tussen de ouders en de kinderen. De man en de vrouw hebben beiden een redelijk/goed inkomen en gezien hun inkomens-/vermogenspositie kunnen zij in financiële zin veranderingen opvangen. Het is dus niet redelijk en billijk dat voor iedere verandering in hun financiële positie een wijziging wordt gevraagd van een onderhoudsbijdrage. Een goede procesorde brengt dus met zich mede dat pas een wijziging kan worden gevraagd van een onderhoudsbijdrage indien er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. Een goede procesorde brengt eveneens mede dat de gevoerde procedure inzichtelijk blijft voor partijen en niet gaat verzanden in een stortvloed van details. Het aanvullende beroepschrift van de man en [jongmeerderjarige 1] heeft een omvang van maar liefst 14 pagina`s. De man en [jongmeerderjarige 1] gaan in hun aanvullende beroepschrift in op een groot aantal gegevens die al in 2023 bekend waren. Voorts wenst de man over zoveel verschillende periodes verschillende bijdrages van de vrouw met betrekking tot de kosten van de kinderen en wenst hij zelf ook over een groot aantal periodes een verschillende bijdrage te betalen voor de kinderen. Voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] wil hij vanaf 1 februari 2022 dan wel subsidiair 14 april 2022 een bedrag aan kosten van verzorging en opvoeding betalen van € 106,- per maand. Deze bijdrage moet in de visie van de man voor de periode 1 januari 2023 tot 31 augustus 2023 gesteld worden op € 87,- per maand, per 1 september 2023 tot 31 december 2023 moet de bijdrage gesteld worden op € 81,- per maand (slechts een verschil van € 6,-), per 1 januari 2024 tot 31 mei 2024 moet de bijdrage gesteld worden op € 104,- per maand, voor de periode 1 juni 2024 tot 31 augustus 2024 moet de bijdrage gesteld worden op € 112,- per maand en vanaf 1 september 2024 moet de bijdrage gesteld worden op € 59,- per maand. Het hof verwijst ook naar de schema`s van de man en [jongmeerderjarige 1] welke bedragen de vrouw in hun visie moet bijbetalen (zie blz. 10 van het aanvullende beroepschrift). Een dergelijk tot in detail ingediend aanvullend beroepschrift kan niet drie weken voor de mondelinge behandeling worden ingediend. Het hof is van oordeel dat de vrouw in haar verdediging in ernstige mate is geschaad. Voorts is het hof van oordeel dat de vordering van de man en [jongmeerderjarige 1] in de praktijk tot uitvoeringsproblemen lijdt. Een verschil van € 6,- per maand met betrekking tot een onderhoudsbijdrage is - mede bezien de inkomsten van beide ouders – rechtens niet relevant. Voor beide ouders geldt dat er wat betreft de bijdrage in de kosten van de kinderen een bepaalde consistentie dient te zijn en voorkomen moet worden dat door de gedetailleerdheid van de vele periodes waarvoor de onderhoudsbijdragen moeten worden voldaan er weer een conflict ontstaat. Een wijziging van een onderhoudsbijdragen is slechts gerechtvaardigd als de feiten waarop een beroep wordt gedaan rechtens relevant zijn.
Het hof zal de verzoeken tot wijziging van de kinderalimentatie en de bijdrage(n) in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] per 1 september 2024 inhoudelijk beoordelen. Het hof acht deze verzoeken niet in strijd met de goede procesorde en is van oordeel dat de wijzigingen die zich hebben voorgedaan per 1 september 2024, te weten dat [jongmeerderjarige 1] meerderjarig is geworden en [jongmeerderjarige 2] is gaan studeren, rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden zijn. De overige wijzigingen/aanvullingen in de verzoeken I, II en III wijst het hof af, omdat deze gewijzigde/aanvullende verzoeken zijn gedaan in strijd met de goede procesorde en veelal niet rechtens relevant zijn en/of al veel eerder bekend waren.
Het hof zal ook het gewijzigde verzoek van de man (verzoek IV) betreffende de verklaring voor recht inhoudelijk beoordelen. Het hof acht de wijziging van dit verzoek toelaatbaar.
Het hof zal het aanvullend verzoek van de man (verzoek V) betreffende een eventuele terugbetalingsverplichting afwijzen. Ook dit verzoek acht het hof wegens de late indiening in strijd met de goede procesorde.
Kinderalimentatie en de bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud
Het hof bespreekt eerst de grieven, en zal daarna de kinderalimentatie en de bijdragen in de kosten van studie en levensonderhoud herrekenen/berekenen.
Grief 1 en grief 2 Ingangsdatum onderhoudsbijdrage voor [jongmeerderjarige 1]
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking beslist dat de vrouw per 1 september 2022 een bijdrage aan de studiekosten van [jongmeerderjarige 1] behoeft te voldoen. De conclusie van de rechtbank is dat de vrouw vanaf 1 september 2022 voor studiekosten en levensonderhoud in totaal € 326,- per maand aan [jongmeerderjarige 1] moet betalen en wel als volgt verdeeld: a) € 121,- per maand aan [jongmeerderjarige 1] rechtstreeks, b) tot € 204,- per maand collegegeld en studieboeken.
Uit de toelichting op de grief volgt dat de man en [jongmeerderjarige 1] het niet eens zijn met de ingangsdatum en voorts volgt uit het petitum dat de man en [jongmeerderjarige 1] wensen dat de vrouw het bedrag van € 326,- per maand rechtstreeks aan [jongmeerderjarige 1] betaalt. Door de vrouw is verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer aangevoerd dat [jongmeerderjarige 1] in de eerste maanden van 2022 geen studie volgde. Dit is ook erkend door de man en [jongmeerderjarige 1] . Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de ingangsdatum voor de bijdrage van de vrouw aan de studiekosten en levensonderhoud voor [jongmeerderjarige 1] heeft bepaald op 1 september 2022. Het hof maakt na een eigen afweging de gronden van de rechtbank tot de zijne. Daarbij weegt ook mee dat [jongmeerderjarige 1] in de periode dat hij niet studeerde, werkte als pizzakoerier.
In de tweede grief stellen de man en [jongmeerderjarige 1] de uitsplitsing van de bijdrage studiekosten en levensonderhoud aan de orde. Naar het oordeel van het hof kan de rechter uitsluitend bepalen of de uitkering tot levensonderhoud wekelijks, maandelijks of per drie maanden moet worden betaald. De grief van de man en [jongmeerderjarige 1] treft in zoverre doel. Wel acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw de reeds betaalde studiekosten mag verrekenen met de verschuldigde uitkering tot levensonderhoud.
Grief 3 Ingangsdatum bijdrage verzorging en opvoeding [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [jongmeerderjarige 2]
De rechtbank heeft beslist dat de man ten behoeve van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] aan de vrouw vanaf 20 december 2022 een onderhoudsbijdrage aan de vrouw dient te voldoen van € 162,- per maand per kind. De vrouw dient eveneens vanaf 20 december 2022 aan de man een onderhoudsbijdrage te voldoen van € 81,- per maand ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .
De man wenst voor [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] aan de vrouw te betalen een maandelijkse bijdrage van € 106,- per maand per kind en wel vanaf 1 februari 2022 dan wel 14 april 2022. De man wenst van de vrouw te verkrijgen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [jongmeerderjarige 2] van € 162,- en wel vanaf 1 februari 2022 dan wel 14 april 2022. De man geeft in zijn toelichting op de grief aan dat de rechter een grote terughoudendheid moet hanteren om alimentatie te laten ingaan op een tijdstip in het verleden. De man acht het in dit specifieke geval wel redelijk en billijk om de onderhoudsbijdragen in het verleden vast te stellen. In randnummer 42 van zijn appelschrift stelt de man dat de vrouw na verrekening slechts € 42,32 aan de man moet terug betalen.
Door de vrouw is verweer gevoerd. Door de vrouw is gesteld dat het verschil in de hoogte van de bijdrage voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] zo gering is dat niet gesteld kan worden dat er in strijd met de wet wordt gehandeld.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot [de minderjarige 1] , [de minderjarige 2] en [jongmeerderjarige 2] eerst heeft laten ingaan per datum beschikking van 20 december 2022. Het hof maakt de gronden van de rechtbank na een eigen afweging tot de zijne. Daarbij weegt het hof ook mee dat het om slechts geringe verschillen gaat en het in het belang van partijen en de kinderen is dat er zo min mogelijk strijd wordt gevoerd over het geld.
Grief 4 Draagkracht vrouw en studiekosten [jongmeerderjarige 1]
In de vierde grief stellen de man en [jongmeerderjarige 1] dat de rechtbank een fout heeft gemaakt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Zij zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte de kosten van levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] in mindering heeft gebracht op de draagkracht van de vrouw en vervolgens de draagkracht is gaan verdelen over de drie andere kinderen.
De vrouw is van mening dat de rechtbank dit terecht heeft gedaan aangezien de man niets heeft bijgedragen aan de studiekosten van [jongmeerderjarige 1] .
Het hof is van oordeel dat de grief van de man en [jongmeerderjarige 1] doel treft. Eerst dient de draagkracht te worden berekend en vervolgens dient vastgesteld te worden welk bedrag ieder der ouders dient bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Nu de grief doel treft dient er een herrekening van de verdeling van de kosten van de kinderen plaats te vinden. De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw berekend op € 966,- per maand welk bedrag derhalve over alle kinderen dient te worden verdeeld.
Grief 5 Zorgkorting ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw 15% zorgkorting in rekening mag brengen op haar bijdrage aan de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] . De man is van mening dat slechts rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 5% aangezien er geen contact is tussen de vrouw en [jongmeerderjarige 2] . Door de vrouw is verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat door toedoen van de man de band tussen [jongmeerderjarige 2] en de vrouw is verslechterd. Het uitgangspunt van de vrouw is om een goed contact te hebben met [jongmeerderjarige 2] . Het hof acht het in het belang van alle betrokkenen dat de vrouw een goed contact heeft met [jongmeerderjarige 2] . Gelet op die situatie, acht het hof een zorgkorting van 15% redelijk. In situaties waarin het contact tussen een van de ouders en een kind moeizaam verloopt, kan de zorgkorting ook als functie hebben dat daarmee de verzorgende ouder wordt gestimuleerd om zich in te zetten voor het contactherstel. Dat achteraf nu vast staat dat er sinds 1 december 2022 nauwelijks contact is geweest tussen [jongmeerderjarige 2] en de vrouw, kan niet betekenen dat de zorgkorting met terugwerkende kracht alsnog wordt gewijzigd naar 5%. Dat er soms geen en dan weer wel contact is tussen de vrouw en [jongmeerderjarige 2] mag niet met zich mede brengen dat de zorgkorting een aan en uit zorgkorting wordt.
Incidenteel appel
Grief 2 Onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] .
Ook de vrouw heeft de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 1] aan de orde gesteld. Zij verwijt [jongmeerderjarige 1] dat hij zijn inkomensgegevens als [baan] niet heeft verstrekt. Dit bedrag kan hij aanwenden ter delging van zijn studiekosten. De vrouw wenst eveneens dat een bedrag van € 115,- per maand in mindering wordt gebracht op de behoefte van [jongmeerderjarige 1] . Dit betreft geld dat partijen hebben gespaard voor de studiekosten van [jongmeerderjarige 1] . Voorts wenst de vrouw dat vanaf 1 september 2023 rekening wordt gehouden met de studiebeurs die [jongmeerderjarige 1] krijgt als thuiswonende student.
Door de man en [jongmeerderjarige 1] is verweer gevoerd. Door de man en [jongmeerderjarige 1] wordt betwist dat [jongmeerderjarige 1] voldoende inkomsten heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. In randnummer 37 van het verweerschrift in incidenteel appel stellen de man en [jongmeerderjarige 1] dat [jongmeerderjarige 1] gemiddeld € 400,- netto per maand verdiende. Door de man wordt erkend dat er voor [jongmeerderjarige 1] een bedrag van € 4.142,- is gespaard. Dit is een bedrag voor studiekosten na de 21e verjaardag van [jongmeerderjarige 1] . [jongmeerderjarige 1] voert ook nog aan dat hij spaart voor zijn studie en zijn rijbewijs.
Het hof overweegt als volgt. Een structurele bijverdienste van € 400,- per maand is in beginsel van invloed op de behoefte van [jongmeerderjarige 1] . In dit specifieke geval wil het hof geen rekening houden met dit bedrag van € 400,-. Uit de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de studie van [jongmeerderjarige 1] niet altijd goed verloopt. Er zijn periodes dat hij wel en niet studeert. Ook heeft hij last van de conflictsituatie binnen het gezin. Gezien het marginale bedrag van de studiebeurs acht het hof het ook niet redelijk om hiermee rekening te houden. Een studiebeurs dekt in de meeste gevallen niet de werkelijke kosten. Ook moet [jongmeerderjarige 1] de mogelijkheid hebben om zijn rijbewijs te halen en dat gaat ook met aanzienlijke kosten gepaard. Nu aan het spaargeld een specifieke bestemming is gegeven acht het hof het niet redelijk om daarmee rekening te houden. Aan [jongmeerderjarige 1] moet in ieder geval tot aan zijn 21 jarige leeftijd de tijd worden gegund om zich toe te leggen op zijn studie. De grief van de vrouw treft dus geen doel.
Grief 3 Inkomensdaling van de vrouw?
In haar derde incidentele grief stelt de vrouw haar inkomen aan de orde. De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij drie uur minder is gaan werken. Zij vindt dat de rechtbank ook moet kijken naar de mens achter de alimentatieplichtige. De vrouw is in haar visie de verstoten ouder. Door de man en [jongmeerderjarige 1] is verweer gevoerd. Zij zijn van mening dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uitgegaan moet worden van het inkomen uit dienstverband wat de vrouw tot 1 mei 2022 ontving. De rechtbank is in haar berekening van het inkomen van de vrouw uitgegaan van een inkomen van € 49.627,- bruto per jaar. De rechtbank heeft hiermee aangesloten bij het standpunt van de man dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij 32 uur per week werkt in plaats van 27 uur per week. Het hof bekrachtigt het oordeel van de rechtbank op dit punt, en maakt de motivering van de rechtbank tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof dat de vrouw slechts de helft van de tijd de zorg voor twee kinderen heeft, in tegenstelling tot de man die daarnaast de volledige zorg draagt voor [jongmeerderjarige 2] en [jongmeerderjarige 1] . Het hof ziet geen reden waarom de vrouw dan niet 32 uur per week zou kunnen werken. De grief treft dus geen doel.
Grief 5 Indexering van de alimentatie
De vrouw grieft dat de rechtbank onterecht niets expliciet heeft besloten over de indexering van de alimentatie. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de kinderalimentatie met ingangsdatum 20 december 2022, voor het eerst geïndexeerd wordt per 1 januari 2024 in plaats van per 1 januari 2023.
Het is vaste jurisprudentie (HR 29 november 1974, NJ 1975, 228 en HR 14 maart 1980, NJ 1980, 397) dat voor indexering van rechtswege van alimentatie niet de ingangsdatum van de periode waarover alimentatie betaald dient te worden bepalend is, maar de datum waarop de alimentatie is vastgesteld. Per 1 januari nadien zal voor het eerst van rechtswege de alimentatie worden geïndexeerd. Nu het hof in hoger beroep opnieuw beslist over de kinderalimentatie, zullen tot heden de in deze beschikking vastgestelde alimentatiebedragen gelden, en zal het hof bepalen dat de kinderalimentatie voor het eerst per 1 januari 2026 worden geïndexeerd.
Herrekening van de verdeling van de kosten van de kinderen per 20 december 2022 c.q. de kosten van [jongmeerderjarige 1] per 1 september 2022
Onderstaand geeft het hof de herrekening van de verdeling van de kosten van de kinderen en [jongmeerderjarige 1] weer. De berekening van het hof wordt aan deze beschikking gehecht, en hierna toegelicht.
Behoefte
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de hoogte van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] per 20 december 2022. Het hof sluit daarom aan bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 446,- per kind per maand.
De rechtbank heeft de behoefte van [jongmeerderjarige 1] per 1 september 2022 vastgesteld op € 788,- per maand. Onder verwijzing naar de bespreking van de grieven, sluit het hof aan bij deze behoefte.
Draagkracht
De rechtbank heeft de draagkracht van de man in 2022 berekend op € 1.371,- per maand. Geen van partijen heeft hier grieven tegen gericht. Het hof zal bij deze draagkracht aansluiten.
Zoals hiervoor overwogen, sluit het hof aan bij de door de rechtbank berekende draagkracht van de vrouw van € 966,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De ouders moeten naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van hun kinderen. De ouders hebben samen voldoende draagkracht om in de kosten van [jongmeerderjarige 1] , [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Het hof heeft berekend dat:
-
de man met € 262,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;
-
de vrouw met € 184,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;
-
de man met € 462,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 1] ;
-
de vrouw met € 326,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 1] .
Zorgkorting en conclusie herrekening
Voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] heeft de rechtbank rekening gehouden met een zorgkorting van 35% van de behoefte. Hier zijn geen grieven tegen gericht. Rekening houdend met een zorgkorting van 35% moet de man met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 106,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw betalen, ten behoeve van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] .
Zoals hiervoor overwogen, mag de vrouw een zorgkorting van 15% van de behoefte van [jongmeerderjarige 2] in rekening brengen op haar bijdrage aan de man ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] . Rekening houdend met een zorgkorting van 15% moet de vrouw met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 117,- per maand kinderalimentatie aan de man betalen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .
Het hof zal gelet op het bovenstaande de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie voor [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] vernietigen, en opnieuw rechtdoende bepalen dat de man met ingang van 20 december 2022 € 106,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen ten behoeve van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] en bepalen dat de vrouw met ingang van 20 december 2022 € 117,- per maand kinderalimentatie aan de man moet betalen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] .
Omdat [jongmeerderjarige 1] studeert, mag er op de bijdrage aan [jongmeerderjarige 1] geen zorgkorting in mindering worden gebracht. Het hof zal de beslissing van de rechtbank over de bijdrage van de vrouw in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] vernietigen, en opnieuw rechtdoende bepalen dat de vrouw met ingang van 1 september 2022 € 326,- per maand aan [jongmeerderjarige 1] moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud. Voor zover de vrouw sinds 1 september 2022 al kosten voor [jongmeerderjarige 1] heeft voldaan, enerzijds door het betalen van zijn collegegeld en/of studieboeken en anderzijds door betaling van een bedrag aan [jongmeerderjarige 1] , mag de vrouw hetgeen zij al betaald heeft verrekenen met hetgeen zij verschuldigd is.
Aanvullend verzoek: Wijziging van omstandigheden per 1 september 2024
In het aanvullend beroepschrift is door de man en [jongmeerderjarige 1] aan de orde gesteld dat [jongmeerderjarige 1] per [geboortedatum] 2024 21 jaar is geworden en dat [jongmeerderjarige 2] per 1 september 2024 is gaan studeren. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen acht het hof voormelde feiten wel rechtens relevant en met deze feiten kan ook rekening worden gehouden. Met deze wijzigingen had de vrouw ook in redelijkheid rekening kunnen houden.
Geen bijdrage aan [jongmeerderjarige 1] na zijn eenentwintigste verjaardag
Het hof zal het verzoek van [jongmeerderjarige 1] om te bepalen dat de vrouw ook na zijn eenentwintigste verjaardag moet bijdragen in de kosten van zijn studie en levensonderhoud, afwijzen. Uit artikel 1:395a lid 1 BW juncto 1:392 lid 2 BW volgt dat de ouders enkel onderhoudsplichtig zijn voor hun kind van 21 jaar of ouder, indien het kind dan behoeftig is. Dat betekent dat na zijn eenentwintigste verjaardag wel een verdiencapaciteit aan [jongmeerderjarige 1] kan worden toegekend. Het hof is van oordeel dat [jongmeerderjarige 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij nog behoefte heeft aan een bijdrage van zijn ouders, en dat hij niet zelf in zijn behoefte kan voorzien. Bovendien hebben de ouders gespaard voor de studiekosten, en nemen [jongmeerderjarige 1] en de man beiden zelf het standpunt in dat dit spaargeld is bedoeld ter dekking van zijn studiekosten na zijn eenentwintigste verjaardag.
De kinderalimentatie met ingang van 1 september 2024
De onderhoudsbijdragen met betrekking tot [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] moeten dus per 1 september 2024 opnieuw worden berekend. De berekening van het hof wordt aan deze beschikking gehecht, en hierna toegelicht.
De behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] per 1 september 2024
In 2022 was de behoefte van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] € 446,- per kind per maand. Geïndexeerd (gecorrigeerd voor de inflatie) naar 2024 is dat € 490,- per kind per maand.
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] per 1 september 2024
De behoefte van [jongmeerderjarige 2] moet worden berekend aan de hand van de WSF-norm. De man stelt dat de behoefte van [jongmeerderjarige 2] conform de WSF-norm € 962,- per maand bedraagt. Hij heeft op het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud de door [jongmeerderjarige 2] te ontvangen basisbeurs in mindering gebracht. De vrouw stelt dat daarnaast ook rekening moet worden gehouden met de eigen inkomsten van [jongmeerderjarige 2] , omdat [jongmeerderjarige 2] al jaren bij de [baan] werkt. Het hof gaat aan deze stelling voorbij en het hof gaat ervan uit dat de bijverdiensten dienen om de basisbeurs aan te vullen en ter delging van kosten die niet opgenomen zijn in de WSF-norm. Ook [jongmeerderjarige 2] moet de kans krijgen om bijvoorbeeld een rijbewijs te halen. Het hof zal daarom aansluiten bij de door de man gestelde behoefte van € 962,- per maand.
De draagkracht van de ouders per 1 september 2024
Het standpunt van de man is dat per 1 februari 2023 zijn inkomen is gedaald doordat hij vanwege medische redenen minder uren is gaan werken. De man vindt dat zijn inkomensverlies niet verwijtbaar en niet vermijdbaar is en dat met zijn nieuwe lagere inkomen moet worden gerekend. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de daling van zijn inkomen niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij structureel minder is gaan werken als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Uit de door de man overgelegde periodieke evaluaties volgt geen eindadvies van de bedrijfsarts luidende dat de man definitief minder moet gaan werken. Het laatste verslag dat de man heeft overgelegd, dateert van 7 december 2022 en daarin luidt het advies van de bedrijfsarts dat de man zijn uren kan opbouwen naar zeven uur per dag, en dat de man zijn werkzaamheden uiterlijk per 1 februari 2023 kan gaan opbouwen naar acht uur per dag. Uit de door de man overgelegde verklaring van zijn werkgever blijkt ook niet dat het medisch noodzakelijk was dat de man minder zou gaan werken. Het hof zal de draagkracht van de man in 2024 daarom – net zoals de vrouw heeft gedaan - berekenen aan de hand van zijn oude inkomen waar de rechtbank in de bestreden beschikking mee heeft gerekend. Dat is een inkomen van € 75.259,- bruto per jaar. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De man stelt dat hij geen recht heeft op kindgebonden budget, zodat het hof daar geen rekening mee houdt. Het hof heeft met deze gegevens berekend dat de man per 1 september 2024 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.224,- per maand en een draagkracht van € 1.181,- per maand.
Partijen zijn het niet eens over het inkomen van de vrouw in 2024. De man heeft het inkomen waar de rechtbank mee heeft gerekend geïndexeerd naar 2024 en stelt dat de vrouw in 2024 een inkomen heeft van € 55.000,- bruto per jaar. De vrouw betwist dat haar inkomen dusdanig is gestegen. Het hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken van juni en juli 2024 volgt dat de vrouw op basis van een 27-urige werkweek een inkomen heeft van € 3.820,50 bruto per maand, te vermeerderen met 17% Individueel Keuze Budget (IKB). Zoals door de rechtbank geoordeeld en in deze beschikking door het hof bekrachtigd, mag van de vrouw verwacht worden dat zij 32 uur per week werkt. Geëxtrapoleerd naar een 32-urige werkweek, bedraagt het inkomen van de vrouw in 2024 € 4.528,- bruto per maand, te vermeerderen met 17% IKB. Het hof houdt rekening met de door de vrouw af te dragen (pensioen)premies ad € 279,-. Verder houdt het hof rekening met de algehele heffingskorting en de arbeidskorting en met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget. Het hof heeft met deze gegevens berekend dat de vrouw per 1 september 2024 een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.242,- per maand en een draagkracht van € 1.189,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De ouders moeten naar rato van hun draagkracht bijdragen in de kosten van hun kinderen. De ouders hebben samen voldoende draagkracht om in de kosten van [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] te voorzien. Het hof heeft berekend dat:
-
de man met € 244,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;
-
de vrouw met € 246,- per kind per maand moet bijdragen in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;
-
de man met € 479,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] ;
-
de vrouw met € 483,- per maand moet bijdragen in de kosten van [jongmeerderjarige 2] .
Zorgkorting en conclusie
[de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en verblijven nog steeds de helft van de tijd bij iedere ouder. Bij deze zorgregeling past een zorgkorting van 35% van de behoefte. Dat betekent dat de man met ingang van 1 september 2024 een bedrag van € 72,- per kind per maand kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] .
Omdat [jongmeerderjarige 2] nu jongvolwassen is, kan de vrouw geen zorgkorting in mindering brengen op haar bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 2] . Dat betekent dat de vrouw met ingang van 1 september 2024 een bijdrage van € 483,- per maand aan [jongmeerderjarige 2] moet betalen als bijdrage in diens kosten van studie en levensonderhoud.
Verklaring voor recht (grief 6 principaal appel en grief 1 incidenteel appel)
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de vrouw op grond van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van € 853,46 aan de man dient te voldoen. Het gaat om een vergoeding van door de man betaalde verblijfsoverstijgende kosten voor [jongmeerderjarige 2] , [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] , als volgt door de man gespecificeerd:
-
Kinderopvang [de minderjarige 2] € 724,77
-
Materiaalkosten onderhoud fietsen [jongmeerderjarige 2] en [de minderjarige 1] € 86,70
-
Bijdrage aan step [jongmeerderjarige 2] € 10,-
-
Bitje [de minderjarige 1] € 12,99
-
Kapper [de minderjarige 1] € 19,-
Totaal € 853,46.
De man grieft dat de rechtbank bij de toewijzing van zijn verzoek over het hoofd heeft gezien dat de man zijn verzoek bij brief van 4 november 2022 heeft aangevuld met de kosten van twee paar schoenen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] die de man heeft betaald, waarmee het totale door de vrouw aan de man terug te betalen bedrag € 1.053,46 bedraagt. De man verzoekt in het principaal hoger beroep om voor recht te verklaren dat de vrouw op grond van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant en artikel 7 van het ouderschapsplan een bedrag van € 1.053,46 aan de man dient te voldoen, waarvan de vrouw reeds € 80,- en € 853,46 heeft voldaan, zodat een bedrag van € 120,- resteert. De man stelt dat deze kosten als zijnde verblijfsoverstijgende kosten in zijn geheel moeten worden betaald door de vrouw.
De vrouw grieft dat de rechtbank de door de man verzochte verklaring voor recht ten onrechte heeft toegewezen. Zij vindt dat de man de gestelde kosten niet op haar kan verhalen als zijnde verblijfsoverstijgende kosten, omdat de man deze kosten heeft gemaakt zonder haar instemming. Het grootste deel van de kosten betreft de kosten voor de kinderopvang voor [de minderjarige 2] . De vrouw heeft daar niet mee ingestemd omdat zij [de minderjarige 2] zelf kon opvangen. De vrouw vindt dat de door de man verzochte verklaring voor recht alsnog moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt. De ouders zijn in het echtscheidingsconvenant en in het ouderschapsplan geen aparte afspraken overeengekomen over de verblijfsoverstijgende kosten. Als uitgangspunt geldt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de verblijfsoverstijgende kosten (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Nu de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft het budget voor de kosten van het kind beheert, ligt de beslissing tot het maken van die kosten waar het gaat om eenvoudige en standaard kosten (zoals kleding en zorgkosten) bij die ouder. De grotere en meer sporadische kosten, zoals de kosten voor kinderopvang en sportcontributie, kunnen de ouders enkel in overleg met elkaar maken. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man de door hem opgevoerde kosten niet zonder haar instemming kan maken. De grief van de vrouw treft dus doel. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen, en het verzoek van de man afwijzen.
De vrouw verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de man € 853,46 aan de vrouw dient terug te betalen, en dat de man aan haar tevens nog een bedrag van € 167,55 verschuldigd is terzake te weinig betaalde kinderalimentatie in de periode december 2019 tot mei 2020, alsmede dat de man € 486,- aan haar moet betalen terzake misgelopen kinderopvangtoeslag. Subsidiair verzoekt zij op het door haar verschuldigde bedrag in ieder geval een bedrag van € 167,55 in mindering te brengen omdat de man in de periode december 2019 tot mei 2020 € 167,55 te weinig kinderalimentatie heeft betaald.
Het hof zal het verzoek van de vrouw toewijzen waar zij verzoekt te verklaren dat de man € 853,46 aan de vrouw dient terug te betalen. De man erkent dat de vrouw op grond van de bestreden beschikking € 853,46 aan hem heeft betaald, en het hof vernietigt de bestreden beschikking op dat punt. De man zal dit bedrag daarom aan de vrouw moeten terugbetalen.
Het hof zal het verzoek van de vrouw voor het overige afwijzen, omdat de vrouw de rest van het verzoek onvoldoende (en niet met stukken) heeft onderbouwd.
Spaargeld
De vrouw heeft haar grief 4 en verzoek met betrekking tot het sparen voor de minderjarige kinderen ter zitting ingetrokken.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van 20 december 2022 van de rechtbank Den Haag waar het gaat om de kinderalimentatie en de bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jongmeerderjarige 1] en bepaalt opnieuw rechtdoende – met wijziging in zoverre van onderdelen van het ouderschapsplan dat aan de echtscheidingsbeschikking van 16 oktober 2017 is gehecht - dat:
-
de man met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 106,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;
-
de vrouw met ingang van 20 december 2022 een bedrag van € 117,- per maand aan de man moet betalen als bijdrage in de kosten van [jongmeerderjarige 2] ;
-
de vrouw met ingang van 1 september 2022 tot 1 september 2024 een bedrag van € 326,- aan [jongmeerderjarige 1] moet betalen als bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud, welke bijdrage zij mag verrekenen met al eerder aan/voor hem betaalde bescheiden dragen terzake zijn kosten van studie en levensonderhoud met betrekking tot de periode van 1 september 2022 tot 1 september 2024;
-
de man met ingang van 1 september 2024 € 72,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] ;
-
de vrouw met ingang van 1 september 2024 € 483,- per maand aan [jongmeerderjarige 2] moet betalen als bijdrage in diens kosten van studie en levensonderhoud;
vernietigt de bestreden beschikking van 20 december 2022 van de rechtbank Den Haag waar het gaat om de verklaring voor recht, en opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat de man aan de vrouw een bedrag van € 853,46 dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 22 januari 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733