Gerechtshof Amsterdam 04-02-2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:496

Essentie (redactie)

Finaal verrekenbeding, vergoedingsrechten en KAL. Van een vergoedingsrecht kan pas sprake zijn wanneer de investering met niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden. Man heeft dat niet aangetoond. De behoefte kinderen wordt gebaseerd op privéonttrekkingen uit de onderneming man, nu die goed beeld geven van wat pp werkelijk te besteden hadden muv dubbele woonlasten, die immers niet tot de gebruikelijke levensstandaard van partijen en hun kinderen behoren.


Datum publicatie25-02-2025
Zaaknummer200.339.085/01 en 200.344.462/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie;
Familievermogensrecht; Titel 8 Huwelijksvoorwaarden;
Familieprocesrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Finaal verrekenbeding en vergoedingsrechten. Van een vergoedingsrecht kan pas sprake zijn wanneer de investering met niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden. Alimentatie: behoefte kinderen op basis van privéonttrekkingen, met uitzondering van dubbele woonlasten, die immers niet tot de gebruikelijke levensstandaard van partijen en hun kinderen behoren.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht

Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummers: 200.339.085/01 en 200.344.462/01

zaaknummers rechtbank: C/15/332872 / FA RK 22-4814 en C/15/335271 / FA RK 22-6152

beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak van

[de man] ,

verblijvende te [plaats A] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. H.S.K. Jap A Joe te Utrecht,

en

[de vrouw] ,

wonende te [plaats A] ,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.I. Vervest te Heemskerk.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:

- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , en

- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .

1De zaak in het kort

1.1

De zaak gaat over de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en andere financiële gevolgen van de echtscheiding (afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden).

1.2

De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) heeft in de echtscheidingsprocedure op 19 december 2023 bepaald dat de man € 320,- per kind per maand moet betalen aan kinderalimentatie en dat niet vaststaat dat de vrouw een lening van € 37.000,-had bij de man (hierna: de bestreden beschikking).

Het hof zal bepalen dat de man € 183,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet gaan betalen. Het hof gaat daarbij uit van wat de man nu verdient; de rechtbank was van oordeel dat de man in staat was meer te verdienen. Het hof wijst daarnaast de andere verzoeken van de man af, inhoudende dat de vrouw hem een lening van € 37.000,- terugbetaalt alsmede de helft vergoedt (vergoedingsrecht) van het geld dat hij tijdens het huwelijk aan hypotheekaflossing, rente en verbouwingen heeft besteed.

2De procedure in hoger beroep

2.1

De man is op 19 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2

De vrouw heeft op 27 mei 2024 een verweerschrift ingediend.

2.3

De zitting heeft op 8 augustus 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

2.4

Op verzoek van het hof heeft de man na de mondelinge behandeling een kopie van de akte huwelijkse voorwaarden aan het hof gezonden.

3De feiten

3.1

De man en de vrouw zijn getrouwd [in ] 2010 te [plaats A] . De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit.

3.2

Partijen zijn met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze

huwelijkse voorwaarden luiden - voor zover hier van belang - als volgt:

Algehele uitsluiting

Artikel 1

De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.

Aansprakelijkheid voor schulden

Artikel 2

Ieder van de echtgenoten is uitsluitend aansprakelijk voor de schulden die door hem zijn aangegaan, voor zover de wet daarop geen uitzondering maakt.

(…)

Vergoedingen

Artikel 4

De echtgenoten zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.

Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.

(…)

Kosten huishouding

Artikel 7

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…) alsmede de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.

Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de’ financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(’s).

2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.

(…)

Afrekening aan het einde van het huwelijk

Artikel 13

1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan, zulks met inachtneming van het hierna onder 3. bepaalde.

2.(…)

3. Ingeval van ontbinding van het huwelijk door echtscheiding worden echter van (waarde)verrekening uitgezonderd:

- de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht, welke staan vermeld op na te melden aan deze akte gehechte staat van aanbrengsten (annex 1);

- de aan ieder der echtgenoten in eigendom toebehorende registergoederen in binnen- en buitenland en de ter financiering daarvan aangegane schulden;

- vorderingen uit geldlening ten laste van een der echtgenoten en ten behoeve van de andere echtgenoot;

- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen;

- de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals erfbelasting, schenkbelasting en overgangsrecht;

casu quo hetgeen voor vorenstaande vermogenswaarden krachtens zaaksvervanging of herbelegging in de plaats is of zal zijn getreden.

4. De verrekening heeft plaats naar de toestand ten tijde van de ontbinding van het huwelijk door de dood of ingeval van echtscheiding, naar de toestand per de aanvang van de dag van het instellen van een verzoekschrift daartoe.

(…)

5. Het vermogen van ieder van de echtgenoten bestaat uit het saldo van zijn bezittingen en schulden. (…)

6. De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens.”

3.3

De huwelijkse voorwaarden houden dus in (kort gezegd en voor zover hier van belang) dat tussen partijen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaat en dat partijen bij het einde van het huwelijk door echtscheiding met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren.

3.4

Partijen zijn de ouders van:

- [minderjarige 1] , geboren [in ] 2011 in de gemeente [plaats A] ;

- [minderjarige 2] , geboren [in ] 2015 in de gemeente [plaats B] .

[minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna: de kinderen) wonen bij de vrouw.

3.5

De vrouw heeft op 11 oktober 2022 het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.

3.6

De rechtbank heeft in de in zoverre niet bestreden beschikking van 19 december 2023 de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. Het huwelijk is op 29 maart 2024 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de Burgerlijke Stand.

3.7

Partijen waren sinds 2012 gezamenlijk eigenaar van de woning [A-straat] te [plaats B] (hierna ook: de woning in [plaats B] ). De woning is op 31 juli 2019 verkocht en geleverd aan een derde.

3.8

Partijen waren vervolgens eigenaar van een woning aan de [B-straat] te [plaats C] (hierna ook: de woning in [plaats C] ). Partijen hebben deze woning verkocht en geleverd aan een derde tegen een koopprijs van € 1.225.000,-. De restant hypotheekschuld bij de Rabobank bedroeg ten tijde van de verkoop in totaal € 319.471,69.

4De omvang van het hoger beroep

4.1

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang,

- bepaald dat de man € 320,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen aan kinderalimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de Burgerlijke Stand, en

- het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw een (tweede) geldlening van € 37.000,- moet terugbetalen, afgewezen.

De rechtbank heeft daarnaast bepaald dat de vrouw een bedrag van € 43.000,- aan de man moet betalen, in verband met de door hem aan haar verstrekte lening. Tegen die beslissing heeft geen van partijen hoger beroep aangetekend.

4.2

De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:

- te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 312,- per kind per maand bedraagt, althans een in goede justitie te bepalen bedrag,

- in goede justitie een kinderalimentatie te bepalen die de man met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep zal betalen;

- te bepalen dat de vrouw een bedrag van € 37.000,- aan de man moet voldoen, met wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking in hoger beroep;

Woning te [plaats C]

- het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van de door hem gedane hypothecaire aflossingen van € 77.928,- met inachtneming van de beleggingsleer vast te stellen op een bedrag van € 74.579,53;

- het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van de door hem gedane investeringen van € 161.371,63 met inachtneming van de beleggingsleer vast te stellen op een bedrag van € 154.437,69;

- te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden een bedrag van € 22.488,22 ter zake van de door hem betaalde hypotheekrente.

Woning te [plaats B]

- het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van de door hem gedane hypothecaire aflossingen van € 118.043,- met inachtneming van de beleggingsleer vast te stellen op een bedrag van € 103.479,25, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag;

- te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man te vergoeden een bedrag van € 21.096,83 ter zake van de door hem betaalde hypotheekrente.

4.3

De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit beroep af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5-I Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1

Op dezelfde gronden als de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de nevenverzoeken bij de echtscheiding, waaronder de kinderalimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Verder is tussen partijen niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

5-II Kinderalimentatie

Ingangsdatum

5.2

Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderalimentatieverplichting ingaat op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de Burgerlijke Stand. De ingangsdatum is dus 29 maart 2024. De man heeft in hoger beroep echter verzocht om de door het hof vast te stellen alimentatie in te laten gaan met ingang van de datum van de beschikking van het hof. Dat betekent dat de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatieverplichting tot het moment van deze beschikking niet ter beoordeling aan het hof voorligt.

Behoefte

Standpunten van partijen

5.3

Volgens de man moet de behoefte van de kinderen niet worden gebaseerd op de privéonttrekkingen uit zijn onderneming, zoals de rechtbank heeft gedaan. In de periode van 2018 tot en met 2020 onttrok de man namelijk extra geld aan de onderneming om geld over te maken naar de vrouw, omdat haar onderneming verlieslatend was. Ook moest de man dubbele woonlasten en de verbouwing van de woning in [plaats C] betalen. Die uitgaven waren eenmalig en niet representatief voor de kosten van de huishouding. De onttrekkingen zijn dus geen goede indicatie van de kosten van de huishouding. Voor de behoefte moet daarom worden uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming in de periode 2018 tot en met 2020. Dat leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.000,- per maand en een behoefte van € 625,- per maand.

5.4

Volgens de vrouw moet de behoefte wel worden gebaseerd op de onttrekkingen. Zij betwist dat de man in de periode 2018 tot en met 2020 gelden heeft onttrokken die vervolgens aan haar (onderneming) zijn betaald. De man heeft evenmin aangetoond dat de door hem gedane privé onttrekkingen uit zijn bedrijf zijn aangewend voor de aankoop en verbouwing van de nieuwe woning. Deze kosten kunnen ook zijn voldaan uit spaargeld, de overbruggingshypotheek of leningen van derden.

Beoordeling door het hof

5.5

Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat privéonttrekkingen in beginsel een goed beeld geven van wat partijen werkelijk te besteden hadden en daarmee een goede indicatie geven van de toenmalige levensstandaard van de kinderen. De man heeft, tegenover de betwisting van de vrouw, niet onderbouwd dat de onttrekkingen ten goede kwamen aan het bedrijf van de vrouw. De man heeft weliswaar geld overgemaakt naar een bankrekening van de vrouw, maar de vrouw voldeed vanaf die rekening de kosten van de huishouding.

Voor zover met de onttrekkingen verbouwingskosten werden voldaan, droeg dat bij aan de levensstandaard van het gezin. Overigens heeft de man niet onderbouwd, en blijkt ook niet uit de stukken, dat in 2019, de periode dat het meerwerk aan de woning in [plaats C] moest worden betaald, veel meer aan de onderneming werd onttrokken dan in de periode ervoor.

De man heeft daarnaast naar voren gebracht dat de huur van een containerbox een extra uitgave vormde in verband met de verhuizing. Uit de door hem overgelegde facturen blijkt echter dat partijen in elk geval gedurende heel 2018 tot en met 2022 de containerbox huurden. Het vormde dus een langdurige vaste uitgave van partijen.

Wel is het hof van oordeel dat de dubbele woonlasten een uitzondering vormen op het voorgaande, omdat dubbele woonlasten niet tot de gebruikelijke levensstandaard van partijen en hun kinderen behoren. De vrouw heeft op de zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat de woonlasten voor de woning in [plaats B] € 459,- per maand bedroegen in de periode dat partijen ook betaalden voor de woning in [plaats C] . Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het bedrag aan onttrekkingen, waarop de behoefte wordt gebaseerd, in de periode waarin partijen dubbele woonlasten hadden. Uit de leveringsakte blijkt dat de woning in [plaats C] op 30 januari 2018 is geleverd aan partijen. De woning in [plaats B] is op 31 juli 2019 verkocht. In 2018 brengt het hof daarom elf keer € 459,-, dus € 5.049,-, in mindering op het bedrag aan onttrekkingen. In 2019 brengt het hof zeven keer € 459,-, dus € 3.213,-, in mindering.

De man heeft in 2018 € 76.378,- onttrokken aan de onderneming. Gecorrigeerd voor de dubbele lasten (€ 5.049,-) betreft het een bedrag van € 71.329,-. In 2019 bedroegen de onttrekkingen € 34.761,-, gecorrigeerd voor de dubbele lasten (€ 3.213,-) is dat € 31.548,-. In 2020 bedroegen de onttrekkingen € 94.504,-. Gemiddeld bedragen de onttrekkingen daarmee ((71.329 + 31.548 + 94.504) / 3 =) € 65.794,- per jaar. Per maand is dat € 5.483,-. Dat leidt tot een tabelbehoefte in 2021 van € 1.246,- per maand. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 1.485,- per maand, dus € 742,50 per kind per maand.

Draagkracht man

Standpunten van partijen

5.6

Volgens de man moet zijn draagkracht worden berekend op basis van zijn huidige inkomen. Dat bedraagt in totaal € 2.171,- netto per maand. Hij heeft weliswaar eerder meer verdiend met zijn onderneming, een pizzeria, maar hij is daarmee gestopt vanwege gezondheidsklachten. Hij is niet meer in staat een net zo hoog inkomen te genereren.

5.7

Volgens de vrouw kan de man hetzelfde inkomen verdienen als hij destijds met zijn onderneming verdiende. De man heeft niet aangetoond dat hij gezondheidsklachten heeft die dit onmogelijk maken. Zijn draagkracht moet daarom worden gebaseerd op zijn eerdere inkomen. Bovendien heeft de man € 511.313,14 ontvangen bij de verkoop van de woning. Als zijn huidige inkomen niet toereikend is, kan van de man worden verwacht dat hij inteert op zijn vermogen.

Beoordeling door het hof

5.8

De man heeft zijn onderneming al tijdens het huwelijk verkocht. Volgens de man speelde zijn gezondheid hierbij een rol en zijn de klachten in 2017 begonnen. Hij heeft stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij in 2021 en 2022 enkele malen contact heeft gehad met artsen in verband met hartklachten. De verkoop heeft volgens de man in samenspraak met de vrouw plaatsgevonden. Zij wist dat de onderneming hem te veel werd. De vrouw heeft dat niet betwist. De man werkt sinds 28 oktober 2023 als ‘veilige zorg ondersteuner’. De man heeft verteld dat hij inmiddels 35 tot 40 uur per week werkt. De man werkt dus al geruime tijd fulltime of bijna fulltime in zijn huidige functie. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat geen sprake is van vermijdbaar of verwijtbaar inkomensverlies en zal het hof de draagkracht van de man baseren op zijn huidige inkomen en niet op het inkomen dat hij tot en met 2020 verdiende.

5.9

Omdat de man (en overigens ook de vrouw) geen recente inkomensgegevens heeft ingediend, gaat het hof uit van de salarisstrook van de man van november 2023. Daaruit blijkt dat hij een uurloon heeft van € 15,33 per uur. De hof gaat uit van een werkweek van 37,5 uur, vanwege de mededeling van de man dat hij 35 tot 40 uur per week werkt. Dat leidt tot een jaarsalaris inclusief 8 % vakantietoeslag (maar zonder onregelmatigheidstoeslag) van (15,33 x 37,5 x 52 weken x 1,08 vakantietoeslag = ) € 32.285,-. Uit de salarisstrook blijkt dat hij in november 2023 ook € 351,- aan onregelmatigheidstoeslag ontving, waarover hij geen vakantietoeslag ontvangt. De man heeft slechts één salarisstrook overgelegd. Het hof gaat ervan uit dat hij maandelijks (ongeveer) dat bedrag aan onregelmatigheidstoeslag ontvangt en houdt dan ook rekening met een jaarsalaris van (32.285 + 12 x 351 = ) € 36.497,-.

5.10

Het hof ziet geen aanleiding om ook rekening te houden met inkomen uit vermogen. Partijen hebben beiden een aanzienlijke som geld ontvangen uit de verkoop van de gezamenlijke woning. Partijen zullen beiden (een groot deel van) dat bedrag nodig hebben als zij een andere woning willen aanschaffen. Het hof betrekt dat vermogen daarom niet bij de berekening van hun draagkracht.

5.11

Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en het eventueel te ontvangen kindgebonden budget te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het jaarsalaris van de man leidt na toepassing van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting tot een NBI van € 2.619,- per maand.

5.12

De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.310,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI aan forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.310,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van € 366,- per maand.

Draagkracht vrouw

5.13

Het hof berekent de draagkracht van de vrouw op basis van de salarisspecificaties die in de procedure bij de rechtbank zijn overgelegd. Volgens de vrouw is haar salaris niet gewijzigd. Uit haar loonstroken volgt dat zij een salaris van € 2.300,- per maand ontvangt (exclusief 8% vakantietoeslag). Daarop worden premies van € 66,- respectievelijk € 8,- ingehouden. Daarnaast ontvangt zij een bonus. Op de zitting heeft zij toegelicht dat die momenteel € 200,- per maand bedraagt. Dat inkomen leidt na toepassing van de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting en na vermeerdering met het kindgebonden budget tot een NBI van € 3.340,- per maand. Het hof berekent bij de vrouw eveneens de draagkracht met de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.310,-)]. Dat leidt tot een draagkracht van € 720,- per maand.

Geen draagkrachtvergelijking

5.14

Een vergelijking is hier niet nodig omdat de man en de vrouw samen niet genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van de kinderen. Hun gezamenlijke draagkracht is € 1.086,- per maand. De behoefte van de kinderen bedraagt, geïndexeerd naar 2025, € 1.485,- per maand. De ouders komen dus samen een bedrag van € 399,- per maand tekort. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken.

Zorgkorting

5.15

Partijen hebben op de zitting verteld dat de man wekelijks met [minderjarige 1] naar [minderjarige 1] sport gaat. Het hof gaat daarom voor [minderjarige 1] uit van een zorgkorting van 5%, oftewel € 37,- per maand, omdat de vader door de zorgregeling een stukje van de kosten van [minderjarige 1] in natura draagt. De vader ziet [minderjarige 2] niet of nauwelijks. Voor [minderjarige 2] past het hof daarom geen zorgkorting toe.

5.16

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van partijen gezamenlijk onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien. In dit geval is sprake van een tekort van € 199,50,- per maand voor [minderjarige 1] . Het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend, oftewel € 99,75 per maand per ouder. Dit bedrag is hoger dan het bedrag aan zorgkorting, reden waarom het hof op de bijdrage die de man voor [minderjarige 1] moet betalen, geen zorgkorting in mindering brengt.

Uitkomst

5.17

De man moet zijn volledig draagkracht, € 366,- per maand, aan kinderalimentatie aan de vrouw betalen. Het hof zal de kinderalimentatie met ingang van de datum van deze beschikking daarom bepalen op € 183,- per kind per maand.

5-III Vermogensrechtelijke afwikkeling

5.18

De grieven 2 tot en met 7 van de man hebben betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen. Grief 2 heeft betrekking op een geldlening die de man stelt aan de vrouw verstrekt te hebben, de grieven 3, 4 en 6 zien op de vergoeding van investeringen die de man gedurende het huwelijk in de gemeenschappelijke woningen gedaan stelt te hebben, en de grieven 5 en 7 hebben betrekking op vergoeding door de vrouw van de rentebetalingen die de man gedurende het huwelijk op de hypothecaire geldleningen van diezelfde gemeenschappelijke woningen heeft gedaan. Het hof zal deze grieven in het hierna volgende per onderdeel behandelen.

Geldlening van de man aan de vrouw (grief 2)

5.19

Naar de mening van de man heeft de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot terugbetaling van een door de vrouw van hem geleend bedrag van € 37.000,- afgewezen. De man heeft gesteld dat hij in 2016 een bedrag van € 43.000,- en een bedrag van € 37.000,- aan de vrouw heeft geleend ten behoeve van haar eenmanszaak. De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 43.000,-, maar zijn verzoek ten aanzien van het bedrag van € 37.000,- afgewezen. Dit bedrag van € 37.000,- heeft hij – zo stelt de man - in verschillende delen betaald vanaf de rekening van zijn eenmanszaak. Daarbij heeft hij verwezen naar de bankafschriften die hij als productie 11 in eerste aanleg in geding heeft gebracht. Uit die bankafschriften volgt dat hij op de volgende data de volgende bedragen naar de bankrekening van de eenmanszaak van de vrouw heeft overgemaakt: (i) op 12 april 2016 een bedrag van € 15.000,-; (ii) op 9 mei 2016 een bedrag van € 5.000,-; (iii) op 25 mei 2016 een bedrag van € 5.000,-; (iv) op 15 juni 2016 een bedrag van € 3.000,-; (v) op 26 juni 2016 een bedrag van € 5.000,-, en (vi) op 13 juli 2016 een bedrag van € 4.000,-. Op de overschrijvingen is telkens vermeld dat het om een lening gaat. De man heeft verder gewezen op een uitdraai van de grootboekrekening van zijn eenmanszaak, waaruit eveneens volgt dat hij aan de vrouw een bedrag van € 37.000,- heeft geleend.

5.20

De vrouw heeft naar voren gebracht dat voor haar niet duidelijk is wat de man met zijn grief beoogt. Omdat dit voor haar niet duidelijk is, kan zij ook niet op deze grief reageren en refereert zij zich aan het oordeel van het hof. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog wel aangevoerd dat zij van de man alleen een bedrag van € 43.000,- heeft geleend, en dus niet een bedrag van € 43.000,- én een bedrag van € 37.000,-. De eerste betaling van € 15.000,- heeft plaatsgevonden op 12 april 2016. Daarna zijn over de periode april 2016 tot en met juli 2016 meer bedragen geleend. De totaal geleende bedragen beliepen uiteindelijk € 43.000,-. Dit bedrag hebben partijen vastgelegd in de overeenkomst van geldlening die de man als productie 10 in eerste aanleg heeft overgelegd. De overeenkomst is op 30 augustus 2017 getekend, toen het bedrag van in totaal € 43.000,- al was geleend. Onder punt 1 van de overeenkomst staat ook vermeld dat geldlener (hof: de vrouw) verklaart van geldgever (hof: de man) per 12 april 2016 een lening van € 43.000,- te hebben ontvangen. De datum van 12 april 2016 is de datum waarop de man volgens zijn bankafschriften de eerste betaling van € 15.000,- aan de vrouw heeft gedaan.

5.21

Naar het oordeel van het hof is inderdaad niet komen vast te staan dat de man aan de vrouw zowel een bedrag van € 43.000,- als een bedrag van € 37.000,- heeft geleend. De man heeft, tegenover de hiervoor weergegeven betwisting door de vrouw, onvoldoende ingebracht om te kunnen concluderen dat van twee geldleningen sprake is geweest. Dit geldt te meer nu de man geen bewijs heeft ingebracht van de door hem gestelde afzonderlijke betaling van € 43.000,- aan de vrouw. Daarnaast staat in de balans van de eenmanszaak van de man, zoals kenbaar uit zijn aangiften IB, in 2018 een bedrag aan ‘overige vorderingen’ vermeld van € 45.900,-, een bedrag van € 47.409,- in 2019, en een bedrag van € 47.528,- in 2020. Deze bedragen sluiten veel meer aan bij de stellingen van de vrouw dat in totaal een bedrag van € 43.000,- is geleend, te vermeerderen met een verschuldigde jaarlijkse rente over de hoofdsom van 5%, dan de stelling van de man dat in totaal een bedrag van € 80.000,- zou zijn geleend, waarop volgens hem bij ontbinding van het huwelijk door de vrouw nog niet was afgelost. De conclusie luidt derhalve dat de man niet heeft aangetoond dat hij aan de vrouw ook nog een bedrag van € 37.000,- heeft geleend. Grief 2 faalt.

Investeringen in de gemeenschappelijke woningen in [plaats C] en [plaats B] (grieven 3, 4 en 6)

5.22

De man stelt in de grieven 3, 4 en 6 dat hij jegens de vrouw recht heeft op vergoeding van een aantal investeringen die hij gedurende het huwelijk in de beide gemeenschappelijke woningen van partijen heeft gedaan. In grief 3 stelt de man dat hij op de hypothecaire geldlening voor de woning in [plaats C] in de periode vanaf 30 januari 2018 (datum verkrijging woning) tot en met 3 januari 2024 (datum levering aan koper) in totaal een bedrag van
€ 77.928,31 op de annuïtaire hypothecaire geldlening voor deze woning heeft afgelost. Volgens de man kan hij op grond van die aflossing aanspraak maken op een vergoedingsrecht jegens de vrouw, waarvan de omvang op grond van artikel 1:87 lid 2 sub a BW dient te worden gesteld op een bedrag van € 74.597,53. In grief 4 voert de man aan dat hij in totaal ook nog een bedrag van € 246.805,- in de bouw/verbouwing van de woning in [plaats C] heeft geïnvesteerd. Ook dit geeft hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw, waarvan het beloop volgens de man op grond van 1:87 lid 2 sub a BW € 154.437,69 bedraagt. Grief 6 van de man heeft tot slot betrekking op de woning van partijen in [plaats B] . Volgens de man heeft hij een vergoedingsrecht jegens de vrouw verkregen, omdat hij in de periode van 22 december 2013 tot en met 5 maart 2018 in totaal een bedrag van € 152.850,35 op de hypothecaire geldleningen voor die woning heeft afgelost. Op grond van artikel 1:87 lid 2 sub a BW heeft hij uit dien hoofde een vergoedingsrecht van € 103.479,25 jegens de vrouw.

5.23

De vrouw heeft als meest verstrekkende verweer tegen de grieven 3, 4 en 6 van de man ingebracht dat de man de aan deze grieven gekoppelde verzoeken niet voor het eerst in hoger beroep kan doen. In eerste aanleg heeft de man niet om vergoeding van de door hem gestelde investeringen verzocht, en dit kan hij volgens de vrouw niet voor het eerst in hoger beroep aan het hof voorleggen. De man dient volgens de vrouw dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans zijn verzoeken dienen reeds om die reden afgewezen te worden. Indien het hof wel toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van de man, betwist de vrouw dat de man recht heeft op de door hem gestelde vergoedingen. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar het finaal verrekenbeding in artikel 13 van de akte van huwelijkse voorwaarden van partijen en heeft gesteld dat aan de man op basis van die bepaling geen vergoedingsrechten toekomen.

5.24

Anders dan de vrouw betoogt, is het hof van oordeel dat de man zijn verzoeken om vergoeding voor het eerst in hoger beroep kan doen. Het hof kwalificeert deze verzoeken als nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1, sub b, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dergelijke verzoeken kunnen voor het eerst in hoger beroep worden gedaan (zie HR 7 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5410 en HR 23 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0201), nog daargelaten dat de man in eerste aanleg ook verzoeken heeft gedaan, en hij op grond van artikel 283 Rv jo. 362 Rv bevoegd is zijn verzoeken in hoger beroep te veranderen of te vermeerderen.

5.25

Het voorgaande betekent dat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van de man. Bij die beoordeling stelt het hof voorop dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd, maar dat zij in artikel 13 van hun akte van huwelijkse voorwaarden wel een finaal verrekenbeding met elkaar zijn overeengekomen. Op grond van dat finaal verrekenbeding vindt in geval van beëindiging van hun huwelijk door echtscheiding een verrekening van vermogens plaats zo, dat ieder van hen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen hen de algehele wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan. Van die verrekening is op grond van lid 3 een aantal goederen en schulden uitgezonderd, waarvan in dit kader van belang zijn: (i) de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht, (ii) de aan ieder de echtgenoten in eigendom toebehorende registergoederen in binnen- en buitenland en de ter financiering daarvan aangegane schulden, (iii) de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht zijn of zullen worden verkregen.

5.26

Op grond van de afspraken die partijen met elkaar in de akte van huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, kunnen verschillende grondslagen voor het ontstaan van vergoedingsrechten worden aangevoerd. De eerste grondslag is gelegen in artikel 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden van partijen. In dat artikel is immers bepaald dat de echtgenoten, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht zijn om aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. De tweede grondslag zou gelegen kunnen zijn in analoge toepassing van artikel 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW, in welke artikelen – kort gezegd – een vergoedingsrecht wordt gegeven aan de echtgenoot die uit eigen vermogen een gedeelte van de aanschafprijs van een gemeenschapsgoed heeft betaald dan wel uit eigen vermogen een gedeelte van een gemeenschapsschuld heeft afgelost. Of partijen door voor de verrekening aan te sluiten bij de regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen, ook die laatste mogelijkheid hebben beoogd, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389). In beide gevallen geldt echter dat pas een vergoedingsrecht ontstaat/kan worden geëffectueerd wanneer de investeringen die de man heeft gedaan, door hem zijn gedaan met vermogen dat op grond van de artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden niet tot het te verrekenen vermogen behoort. Voor een vergoedingsrecht dat op grond van artikel 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden ontstaat, geldt immers dat wanneer de onttrekking uit het vermogen van een echtgenoot ten laste is gekomen van te verrekenen vermogen, het vergoedingsrecht dat door die onttrekking ontstaat zelf ook weer tot het te verrekenen vermogen gaat behoren. Datzelfde geldt voor de schuld die daardoor voor de andere echtgenoot ontstaat. Vordering en schuld vallen vervolgens in het kader van de verrekening tegen elkaar weg. Zou het vergoedingsrecht op analoge toepassing van artikel 1:95 lid 2/artikel 1:96 lid 4 BW zijn gebaseerd, dan geldt dat bij een ‘echte’ huwelijksgemeenschap alleen maar een vergoedingsrecht ontstaat, wanneer een investering of aflossing heeft plaatsgevonden met vermogen dat niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Analoge toepassing van deze bepalingen bij een finaal verrekenbeding brengt dus mee dat pas sprake kan zijn van een vergoedingsrecht wanneer de investering met niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden. Anders dan de man heeft betoogd, is het daarbij niet zo dat tot het moment dat het huwelijk door echtscheiding wordt beëindigd, het vermogen van ieder van partijen als niet te verrekenen privévermogen kwalificeert. Als men de huwelijkse voorwaarden zo uitlegt dat ook vergoedingsrechten kunnen ontstaan analoog aan hetgeen voor de wettelijke gemeenschap van goederen geldt, impliceert dit dat vóór ontbinding van het huwelijk ook al een onderscheid gemaakt dient te worden tussen wel en niet verrekenbaar vermogen. Maakt men dit onderscheid niet, dan kunnen dergelijke vergoedingsrechten überhaupt niet ontstaan.

5.27

Uit het voorgaande volgt dat als de investeringen die de man heeft gedaan, niet zijn voldaan uit niet te verrekenen vermogen, hem geen vergoedingsrecht toekomt, ongeacht op welke grondslag hij zijn vergoedingsrechten baseert of welke uitleg aan de huwelijkse voorwaarden moet worden gegeven. Het hof ziet daarom aanleiding eerst daarover te beslissen. Daarbij heeft als belangrijk uitgangspunt te gelden dat artikel 1:136 lid 2 BW bepaalt dat wanneer tussen de echtgenoten een geschil bestaat omtrent de vraag of een goed tot het verrekenen vermogen wordt gerekend en geen van beiden kan bewijzen dat het goed tot het te verrekenen vermogen behoort, het goed wordt aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Dit betekent dat het in dit geval aan de man is om te bewijzen dat de door hem gedane investeringen zijn betaald uit niet te verrekenen vermogen. Naar het oordeel van het hof is de man daar niet in geslaagd. Daartoe overweegt het hof het volgende.

5.28

De man heeft in de grieven 3, 4 en 6 enkel gesteld dat hij investeringen en aflossingen in de woningen van partijen heeft gedaan, en ter grootte van welk bedrag hij die investeringen en aflossingen heeft gedaan. Pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij zijn stellingen nader geconcretiseerd en aangevoerd dat hij deze investeringen en aflossingen heeft voldaan ten laste van de winst uit zijn onderneming en uit door hem van zijn broer dan wel neef in 2012 en 2013 geleende gelden. Op grond van artikel 13 van de akte van huwelijkse voorwaarden is winst uit onderneming evenwel niet van het te verrekenen vermogen uitgezonderd. Dat betekent dat indien en voor zover de door de man gestelde investeringen en aflossingen ten laste van die winst zijn gekomen, dit niet tot een vergoedingsrecht kan leiden. Indien en voor zover de investeringen en aflossingen ten laste van geleende gelden zijn voldaan, geldt hetzelfde. Op grond van artikel 13 van de akte van huwelijkse voorwaarden zijn van derden geleende gelden niet van het te verrekenen vermogen uitgezonderd. Dat betekent dat deze tot het te verrekenen vermogen behoren (evenals de daartegenover staande schulden), en dat investeringen of aflossingen die ten laste van deze gelden zijn gedaan niet tot een vergoedingsrecht kunnen leiden. Daarbij komt in dit geval nog dat de vrouw heeft betwist dat de man gelden van zijn broer/neef heeft geleend. Zijn broer/neef is niet vermogend, en indien het een authentieke notariële akte uit Marokko zou betreffen, zou de akte volgens haar na waarmerking door een notaris ingeschreven moeten zijn bij een bevoegd registratiebureau. Zij vermoedt dan ook valsheid in geschrifte. Gegeven deze betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn stellingen over de geleende gelden met nader bewijs te onderbouwen. In dat kader had de man in ieder geval moeten laten zien dat hij de in de overeenkomsten van geldlening genoemde bedragen daadwerkelijk van zijn broer/neef heeft ontvangen, en dat hij deze gelden vervolgens heeft aangewend voor investeringen in de woning of aflossingen op de hypothecaire schulden. De man heeft dit evenwel nagelaten. Ten aanzien van de investeringen in de bouw van de woning in [plaats C] (grief 4 van de man) heeft bovendien nog te gelden dat het hof tijdens de mondelinge behandeling aan de man heeft voorgehouden dat partijen voor de aankoop en bouw van de woning in [plaats C] in 2018 een overbruggingshypotheek van € 267.409,- hebben afgesloten en dat hem is gevraagd of de door hem gestelde investering van € 246.805,- niet volledig is voldaan uit de gelden die vanuit de overbruggingshypotheek in een bouwdepot zijn gestort. Die overbruggingshypotheek is later afgelost met de verkoopopbrengst van de woning in [plaats B] , welke verkoopopbrengst de vrouw bij helfte toebehoorde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat dit niet het geval is geweest, en dat door hem gestelde investeringen zijn gedaan bovenop de investeringen die zijn betaald uit het bouwdepot. Enige onderbouwing heeft hij daarvan echter niet gegeven.

5.29

De conclusie van het voorgaande is dat de man niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde investeringen en aflossingen zijn voldaan met niet te verrekenen vermogen. Dat betekent dat de door hem gevraagde vergoedingsrechten reeds om die reden niet toegewezen kunnen worden. Bij die stand van zaken is niet meer relevant wat de precieze grondslag voor die vergoedingsrechten is, en of op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen überhaupt vergoedingsrechten kunnen ontstaan analoog aan de wettelijke gemeenschap van goederen (zie 5.27 hiervoor). De grieven 3, 4 en 6 van de man zullen afgewezen worden.

Vergoeding van de betaalde rente (grieven 5 en 7)

5.30

De grieven 5 en 7 van de man hebben betrekking op de rente die hij over de hypothecaire geldleningen voor de woningen heeft betaald. De man vordert betaling door de vrouw van een bedrag van € 22.488,22 omdat hij gedurende de periode 2018 tot en met 2022 de volledige rente over de hypothecaire geldleningen voor de woning in [plaats C] heeft voldaan. De vrouw had daarvan de helft moeten dragen, en dus dient zij de helft van de door hem betaalde hypotheekrente te vergoeden (grief 5). Hetzelfde geldt voor de hypotheekrente voor de woning in [plaats B] . De man heeft deze rente over de periode 2012 tot en met 2019 volledig voor zijn rekening genomen en de vrouw dient de helft van deze rente aan hem te vergoeden. Uit dien hoofde is zij volgens de man een bedrag van € 21.096,83 aan hem verschuldigd (grief 7).

5.31

De vrouw heeft als meest verstrekkende verweer tegen deze verzoeken van de man aangevoerd dat hij deze verzoeken niet voor het eerst in hoger beroep kan doen. Dit verweer kan evenwel niet slagen. Het hof verwijst naar hetgeen daarover onder 5.25 reeds is overwogen. Voor het geval de verzoeken van de man wel voor het eerst in hoger beroep kunnen worden toegestaan, heeft de vrouw verwezen naar het bepaalde in artikel 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden. Daarin is bepaald dat de kosten van de huishouding, waaronder renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van een voor het gemeenschappelijk huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning worden voldaan uit de inkomens naar evenredigheid daarvan en, voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Om de vorderingen van de man te kunnen toewijzen, moet hij volgens de vrouw dan ook aantonen dat hij meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan hij op grond van artikel 7 van de akte van huwelijkse voorwaarden verplicht was te doen. Dat heeft hij volgens de vrouw niet gedaan.

5.32

Naar het oordeel van het hof komt aan de man inderdaad geen vergoedingsrecht toe ter zake de betaling van de hypotheekrente voor de woningen in [plaats C] en [plaats B] . Zoals de vrouw terecht heeft gesteld, kwalificeert de door de man betaalde rente op grond van artikel 7 lid 1 van de akte van huwelijkse voorwaarden als kosten van de huishouding. Op grond van datzelfde artikel dienden partijen naar evenredigheid van inkomen, en wanneer deze inkomsten ontoereikend zijn, naar evenredigheid van vermogen in de kosten van de huishouding bij te dragen. Op grond van lid 2 van artikel 7 heeft de echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan zijn aandeel, het recht het bedrag dat hij te veel heeft bijgedragen van de ander terug te vorderen. Of de man jegens de vrouw aanspraak kan maken op terugbetaling van een deel van de door hem betaalde hypotheekrente, is dus afhankelijk van de vraag of hij meer dan zijn aandeel in de kosten van de huishouding heeft gedragen. Om te kunnen vaststellen of dat het geval is, dient hij daarbij in ieder geval te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, wat (i) de totale kosten van de huishouding over de periode 2012 tot en met 2019 ( [plaats B] ) en 2018 tot en met 2022 ( [plaats C] ) waren, (ii) wie in die betreffende periode welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in de betreffende periode welk inkomen heeft genoten, en (v) wie welke (inkomsten uit) vermogen in die betreffende periode heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan dan worden vastgesteld of de man te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De man heeft deze onderscheidenlijke elementen evenwel niet (voldoende) inzichtelijk gemaakt. Hij heeft slechts gesteld dat hij over voornoemde perioden de hypotheekrente heeft voldaan, en dat de vrouw de helft daarvan aan hem dient te vergoeden. De man heeft niet gesteld wat de totale kosten van de huishouding over de door hem genoemde perioden bedroegen, wie welke van deze kosten heeft gedragen, ten laste van welke middelen hij/zij die kosten heeft voldaan, wat ieders inkomen in die periode was, en wat in die periode de omvang van ieders (inkomen uit) vermogen was. Aldus heeft de man onvoldoende gesteld om zijn vorderingen toe te kunnen wijzen. De grieven 5 en 7 zullen dan ook afgewezen worden.

5-IV Conclusie

5.33

De conclusie van het al voorgaande is dat het hof de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van deze beschikking op een bedrag van € 189,50 per kind per maand zal bepalen. De grieven van de man ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling worden afgewezen.

5.34

Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie vanaf de datum van deze beschikking, en in zoverre opnieuw beschikkende:

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 183,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. T.M. Subelack, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.



© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733