Essentie (redactie)
In een alimentatiezaak dient de vrouw - te laat - bij het hof een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel in. De man verzoekt haar niet-ontvankelijk te verklaren. Hof verklaart vrouw ondanks termijnoverschrijding toch ontvankelijk. De aard van de procedure verlangt uitkomst op basis van de laatste stand van zaken. De late indiening is niet in strijd met een goede procesorde. De man heeft namelijk nog op haar stukken kunnen reageren.
Datum publicatie | 05-03-2025 |
Zaaknummer | 200.334.941/01 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Den Haag |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Alimentatie; Familieprocesrecht; Strijd met goede procesorde; Ontvankelijkheid |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Kinderalimentatie/alimentatie jongmeerderjarige. Het hof neemt, gelet op de aard van de procedure, het te laat ingediende incidenteel appel in aanmerking. Inkomen. Schuld. Verzilveren zorgkorting.Volledige uitspraak
Team Familie
Zaaknummer : 200.334.941/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 23-1041
Zaaknummer rechtbank : C/10/652590
beschikking van de meervoudige kamer van 19 februari 2025
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.G. van Tilburg-Keesmaat te Sliedrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.C.G.J. van der Linden te Voorburg.
1Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2023 uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.
2Het geding in hoger beroep
De man is op 8 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 19 maart 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 24 juni 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
-
op 19 december 2023 een journaalbericht van de zijde van de man van diezelfde datum, met bijlagen;
-
op 24 januari 2024 een journaalbericht van de zijde van de man van 22 januari 2024, met bijlage;
-
op 9 januari 2025 een journaalbericht van de zijde van de man van diezelfde datum, met bijlagen;
-
op 10 januari 2025 een journaalbericht van de zijde van de vrouw van diezelfde datum, met bijlagen;
-
op 13 januari 2025 een e-mailbericht van de zijde van de vrouw, met bijlagen.
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
-
de man, bijgestaan door zijn advocaat;
-
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Het hof heeft, zoals ter zitting is besproken, op 27 januari 2025 een e-mailbericht van de zijde van de vrouw ontvangen, met machtiging aan haar van de hierna te noemen inmiddels jongmeerderjarige [kind 2] , zoon van partijen, om (naar het hof begrijpt) hem in deze procedure in hoger beroep te vertegenwoordigen.
3De feiten
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
De man en de vrouw zijn op [datum] 2004 een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan. Bij beschikking van [datum] 2020 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken en op [datum] 2020 is deze ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
-
[kind 1] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004, hierna te noemen: [kind 1] ;
-
[kind 2] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006, hierna te noemen [kind 2] ;
-
[kind 3] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009, hierna te noemen: [kind 3] .
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zullen hierna tezamen worden genoemd: de kinderen.
[kind 2] is tijdens de procedure in hoger beroep meerderjarig geworden. [kind 1] was ten tijde van de procedure in eerste aanleg reeds meerderjarig.
De man en de vrouw hebben een ouderschapsplan opgesteld; daarin zijn geen afspraken gemaakt over de kinderalimentatie.
De man is directeur groot-aandeelhouder van de besloten vennootschap [holding] [werkmaatschappij] is de werkmaatschappij die onder de holding ( [holding] ) valt.
4De omvang van het geschil
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2023 een bedrag van € 381,- per kind per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: kinderalimentatie) van [kind 2] en [kind 3] . Verder is bepaald dat de kinderalimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand, vooraf, betaald moet worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten zijn gecompenseerd en de verzoeken van partijen voor het overige zijn afgewezen.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de vastgestelde kinderalimentatie en opnieuw beschikkende de kinderalimentatie te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van de datum van de beschikking in eerste aanleg dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met een bedrag van € 100,- per maand voor de minderjarigen gezamenlijk, oftewel € 50,- per kind per maand, althans een bijdrage en ingangsdatum te bepalen zoals in goede justitie behoort. Kosten rechtens.
De vrouw verzoekt het hof bij wijze van principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken af te wijzen. Verder verzoekt zij het hof bij wijze van incidenteel hoger beroep te bepalen dat:
-
de man per datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud is verschuldigd van € 3.432,78, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
-
de man vanaf 1 november 2020, subsidiair 1 juli 2021, verplicht is aan de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de minderjarigen (het hof begrijpt: [kind 2] en [kind 3] ) dient te voldoen;
-
de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van dit hoger beroep wegens het schenden van de op hem rustende inlichtingenverplichting.
De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verweerschrift in het principaal hoger beroep en in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep, niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen. Kosten rechtens.
5De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid
De man heeft het hof bij zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verweer en incidenteel hoger beroep omdat deze te laat zijn ingediend. De vrouw heeft vlak voor het verlopen van de termijn een uitstelverzoek ingediend zonder nadere onderbouwing. Vervolgens is de vrouw ook niet tegemoetgekomen aan de verzoeken van het hof om haar uitstelverzoek toe te lichten. Uiteindelijk is het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, zonder formele beslissing of toelichting van het hof en na het verstrijken van de initiële termijn alsnog toegelaten. Dit heeft de man moeten afleiden uit de enkele mededeling dat hij verweer kon voeren in het incidentele hoger beroep.
De vrouw stelt daar tegenover dat pas de avond voor het verstrijken van de termijn bleek dat er nog een onderneming was aan de zijde van de man waar de vrouw tot dat moment nog geen weet van had. Vervolgens is het hof zo spoedig mogelijk om meer tijd gevraagd, zodat dit gegeven in het verweer en incidenteel hoger beroep kon worden meegewogen. De stukken zijn zo spoedig mogelijk nadien alsnog (in volledigheid) ingediend.
Het hof overweegt als volgt. In een alimentatiegeschil kunnen partijen, zelfs nog ter mondelinge behandeling in hoger beroep, nieuwe grieven of feiten en omstandigheden aanvoeren. Deze uitzondering is gebaseerd op de gedachte dat de omvang van de alimentatie op grond van artikel 1:401 BW steeds aan wijziging onderhevig is, zelfs met terugwerkende kracht, indien deze niet (langer) aan de wettelijke maatstaven voldoet (zie o.a. ECLI:NL:PHR:2017:465). Wel moet worden beoordeeld of het indienen van de nieuwe grieven niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Daarvan is (in elk geval) sprake indien het leidt tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of onredelijke vertraging van het geding. In deze zaak is daarvan geen sprake. Het hof is van oordeel dat het verweerschrift en incidenteel hoger beroep van de vrouw kunnen worden toegelaten, nu de man op deze stukken nog heeft kunnen reageren. Het hof acht de te late indiening dan ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het is van belang dat de relevante omstandigheden zo volledig mogelijk in het oordeel worden betrokken, zodat onder meer ook nieuwe alimentatieprocedures tussen partijen voorkomen kunnen worden. Het hof zal het verweerschrift en incidenteel hoger beroep van de vrouw daarom betrekken in de procedure in hoger beroep.
Kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige
Voorrangsregeling
Kinderen jonger dan 21 jaar, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle gerechtigden te voorzien. Daarom zal het hof eerst beoordelen welke bijdrage de man dient te voldoen voor de kinderen en daarna pas ingaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
In eerste aanleg zijn partijen het erover eens geworden dat de man in dezelfde mate dient bij te dragen voor [kind 1] , die toen reeds meerderjarig was, als voor de toen nog minderjarige [kind 2] en [kind 3] . [kind 1] is bij de man ingeschreven. Ter zitting in hoger beroep heeft de man onbetwist gesteld dat [kind 1] niet werkt, niet studeert en niet bijdraagt aan het huishouden. Bovendien betaalt de man de schulden van [kind 1] . Het hof zal met deze omstandigheden in redelijkheid rekening houden, en [kind 1] – bij gebrek aan concrete andere financiële informatie over hem – op dezelfde wijze betrekken in de alimentatieberekening als [kind 2] en [kind 3] . Voor de inmiddels jongmeerderjarige [kind 2] en [kind 1] gaat het in deze procedure vanaf hun meerderjarigheid om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie (alimentatie jongmeerderjarige). Voor de nog minderjarige [kind 3] gaat het om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (kinderalimentatie).
Wijziging van omstandigheden
Tussen partijen staat niet ter discussie dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW doordat het inkomen van de man is gestegen ten opzichte van de coronajaren en de periode waarin het ouderschapsplan tot stand is gekomen. Of deze wijziging van omstandigheden moet leiden tot een wijziging van de kinderalimentatie zal het hof hierna beoordelen. Het hof neemt daarbij de systematiek van de berekening van de kinderalimentatie op basis van de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de gemaakte berekening aan de beschikking hechten.
Ingangsdatum
De man stelt dat de datum van de bestreden beschikking als ingangsdatum dient te worden gehanteerd. Er moet terughoudend worden omgegaan met een vaststelling van alimentatie over een periode in het verleden, zeker nu dit voor de man tot een extra schuldenlast leidt. De man betaalt sinds 26 september 2023 (met terugwerkende kracht) vanaf 1 maart 2023 € 50,- per kind per maand.
De vrouw stelt daartegenover dat partijen hadden afgesproken dat de man de vrouw zou informeren zodra hij draagkracht zou krijgen, dit heeft de man nagelaten. De man heeft in ieder geval vanaf 1 maart 2023 rekening kunnen houden met de financiële gevolgen van het vaststellen van alimentatie. Het dient voor eigen rekening en risico van de man te komen dat hij hiervoor geen financiële voorzieningen heeft getroffen. Bij wege van incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de ingangsdatum vast te stellen op 1 november 2020, dan wel 1 juli 2021, dan wel de datum van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw ook als ingangsdatum september 2021 genoemd. Ook is december 2022 als mogelijke ingangsdatum aan de orde gekomen.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Het wijzigen van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht is ook mogelijk, maar de rechter dient daar volgens vaste jurisprudentie terughoudend mee om te gaan, vanwege eventuele ingrijpende gevolgen van een dergelijke wijziging, met name doordat mogelijk een terugbetalingsverplichting ontstaat. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat 1 maart 2023 als ingangsdatum moet worden gehanteerd, zijnde de eerste van de maand na indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. In ieder geval heeft de man vanaf dat moment rekening kunnen houden met een betalingsverplichting. Bovendien is niet komen vast te staan dat de man over voorgaande jaren een hoger inkomen heeft genoten dan waar partijen toen van zijn uitgegaan.
Behoefte
Partijen zijn het eens over de behoefte van de kinderen ter hoogte van € 508,- per kind per maand. Aangezien deze behoefte niet in geschil is tussen partijen, zal het hof van deze behoefte uitgaan. De behoefte van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] bedraagt € 1.523,- in totaal. Ondanks dat [kind 1] geen formele procespartij is in hoger beroep en een beslissing over de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 1] zich niet leent voor opneming in het dictum, zal het hof (net zoals de rechtbank) zoals hiervoor is overwogen wel rekening houden met kosten voor [kind 1] .
Draagkracht van de man
De man en de vrouw zijn verdeeld over de draagkracht van de man. Ten aanzien van zijn inkomen stelt de man dat de rechtbank van een te hoog verzamelinkomen van de man in 2023 is uitgegaan (ter hoogte van € 94.406,- bruto). Dit verzamelinkomen is hoger dan het verzamelinkomen van partijen tijdens hun geregistreerd partnerschap, terwijl zij toen belastingschulden hebben opgebouwd. Ook is de rechtbank met de toepassing van indexering buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Verder stelt de man dat zijn inkomen nog niet terug is op het niveau van 2019 (ter hoogte van € 84.868,- bruto). Pas sinds april 2022 heeft de man weer enige inkomsten. De man is nu directeur groot-aandeelhouder van [holding] en [werkmaatschappij] valt als werkmaatschappij onder deze holding. De bedrijfsstructuur is dus veranderd en vanwege een nieuw ‘boekingsklimaat’ is het noodzakelijk om grotere reserves aan te houden. Het verzamelinkomen van de man in 2023 is € 74.039,- bruto, dit is reëel en stabiel, gezien de voorlopige resultaten over 2024. Ook heeft de man een bijtelling vanwege zijn leaseauto.
De vrouw stelt dat de keuze voor een andere rechtsvorm van de bedrijven bevreemdend is en dat zij vermoedt dat deze keuze slechts is gemaakt om onder de onderhoudsverplichting uit te komen. Verder ontbreken de cijfers over 2022 en 2023. De man heeft dus geen volledig inzicht gegeven in zijn financiële situatie, hetgeen wel van hem had mogen worden verwacht op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het achterwege laten daarvan is volgens de vrouw in strijd met de goede procesorde.
De man voert ten aanzien van zijn schuldenlast het volgende aan. Hij heeft een maandelijkse aflossingsverplichting van € 1.269,- per maand aan de Belastingdienst vanwege de huwelijkse schuld van € 76.130,-. De man is volledig aansprakelijk voor deze schuld en heeft een betalingsafspraak van € 60,- per maand om de openstaande schuld af te lossen. De restschuld per 31 december 2024 bedraagt nog € 25.530,-, mede door een gift van de ouders van de man. Dit betekent dat er nog bijna 2,5 jaar afgelost zal moeten worden. Eventuele verplichtingen uit hoofde van de financiële verdeling volgens het convenant doen niet af aan de aflossingsverplichting van de man. Door de wijze waarop de rechtbank de draagkracht van de man heeft bepaald, betaalt de man de vordering als het ware dubbel. Het volledige bedrag van € 1.269,- komt ten laste van de draagkracht van de man. De man legt stukken over waaruit volgt dat de incassokosten voor het loonbeslag tot heden al € 1.228,29 bedragen en nog verder oplopen. De man heeft de verrekening van de belastingaanslag buiten beschouwing gelaten, terwijl hij daarop wel aflost.
De vrouw stelt ten aanzien van de schuldenlast het volgende. De aanslagen inkomstenbelasting hebben alleen te maken met gegenereerde omzet en niet met privéonttrekkingen. De man laat verder na om te bewijzen dat hij daadwerkelijk aflost in het kader van deze aflossingsverplichting. Voor zover de man zijn stellingen over aflossingen handhaaft, levert dit volgens de vrouw een belastingteruggave op van € 1.663,65 per jaar naar het aftrekpercentage van 2024. Dit dient bij het inkomen van de man te worden opgeteld.
De man stelt dat zijn draagkrachtruimte, op basis van een draagkrachtberekening op grond van het voorgaande, € 120,- bedraagt. Daarbij de verblijfslasten van de kinderen ter hoogte van
€ 553,- in aanmerking nemende, heeft de man geen draagkracht om kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige te voldoen. De man heeft vanaf 1 maart 2023 met terugwerkende kracht € 50,- per kind per maand betaald voor alle drie de kinderen en hij is bereid dit te blijven doen. De vrouw stelt dat de man eenzijdig heeft besloten om € 50,- per kind per maand te voldoen, waarbij de bijdrage van [kind 1] aan hemzelf wordt overgemaakt. De man heeft voldoende draagkracht om kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige te voldoen.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is bij het vaststellen van het inkomen van de man uitgegaan van zijn inkomen uit 2019, geïndexeerd naar 2023, hetgeen neerkwam op € 94.000,- bruto. In hoger beroep zijn stukken overgelegd die aanleiding geven om daarvan af te wijken. Uit de overgelegde jaaropgaven leidt het hof af dat het inkomen van de man in 2023 € 76.049,- bruto is geweest en dat de man dat jaar vanaf juli € 4.659,- aan bijtelling heeft gehad vanwege zijn leaseauto. Het inkomen van de man in 2024 is – op basis van de jaaropgave van dat jaar –
€ 82.000,- bruto, met een bijbehorende bijtelling van € 8.000,- over het volledige jaar. Het hof zal de inkomens van 2023 en 2024 middelen, waardoor het jaarinkomen van de man vastgesteld wordt op ((€76.049,- + € 82.000,-) / 2 = ) € 79.024,50 bruto. Aangezien het inkomen voor een volledig jaar moet worden vastgesteld zal het hof uitgaan van de bijtelling voor de leaseauto voor een volledig jaar (ter hoogte van € 8.000,-) hetgeen het hof conform het Rapport Alimentatienormen op het jaarinkomen in mindering zal brengen. Verder is het hof uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [holding] een management fee rekent aan de holding, hetgeen in de onkosten van [werkmaatschappij] is terug te zien. Er blijft dus sprake van slechts één inkomen van de man en er is geen sprake van een dubbele omzet uit deze twee bedrijven die ten goede komt aan de man. Ook zijn de reserves niet dusdanig hoog gebleken dat het hof daarin aanleiding ziet om uit te gaan van een hoger inkomen aan de zijde van de man. Het hof acht het redelijk dat de man, als zelfstandig ondernemer, enige reserves aanhoudt om zo eventuele financiële nadelen te kunnen opvangen. Het hof stelt vast dat het netto besteedbaar inkomen van de man aldus € 3.680,- bedraagt.
Verder zijn partijen het er ter zitting over eens geworden dat aan de zijde van de man met het forfait zal worden gerekend ten aanzien van zijn woonlasten, nu niet is gebleken dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het forfaitaire bedrag. Het hof zal als gevolg hiervan voor de woonlasten uitgaan van het forfaitaire bedrag, hetgeen neerkomt op
€ 1.104,-.
Ten aanzien van de schuldenlast zal het hof de saldering toepassen zoals de rechtbank deze ook heeft gebezigd. De man betaalt € 1.269,- aan de Belastingdienst en krijgt feitelijk van de vrouw
€ 558,-. In lijn met de feitelijke gang van zaken is de last voor de man lager door de bijdrage van de vrouw. Voor zover de man de bijdrage van de vrouw in het kader van de schuldenlast niet inzet voor de aflossing van de schuld is dit zijn eigen keuze. De schuldenlast van de man komt hiermee neer op € 711,-.
Op grond van al het voorgaande komt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man neer op € 3.680,- per maand. De draagkracht van de man voor kinderalimentatie, na aftrek van de schuldenlast van € 711,-, komt daarmee op € 483,- per maand.
Draagkracht van de vrouw
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard zijn grief ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw niet meer te handhaven. Hij heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat van de overgelegde aangifte inkomstenbelasting van 2023 van de vrouw kan worden uitgegaan. De man merkt daarbij verder het volgende op. In de praktijk kan de vrouw haar woonlasten met haar partner delen, waardoor slechts met de helft van het forfaitaire woonbudget hoeft te worden gerekend. De schuldenlast van de vrouw is vermijdbaar en verwijtbaar aangezien haar schuldenlast voldaan had kunnen worden uit de overwaarde die de vrouw heeft ontvangen. Dat zij ervoor heeft gekozen om dat niet te doen, dient voor haar eigen rekening en risico te komen.
De vrouw stelt dat haar huidige netto inkomen € 1.661,37 per maand bedraagt, waarop door de man loonbeslag is gelegd. Doordat de man tot op heden niet, althans nauwelijks, heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen, is de vrouw grotendeels alleen verantwoordelijk geweest voor deze kosten. Als gevolg hiervan heeft de vrouw inmiddels geen draagkracht meer.
Het hof overweegt als volgt. Voor wat betreft de draagkracht van de vrouw zal het hof uitgaan van de overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2023, waaruit een bruto jaarinkomen van
€ 23.365,- volgt. Aangezien de vrouw ter zitting heeft aangegeven dat zij, voor zover de kinderen minderjarig zijn, aanspraak maakt op kindgebonden budget, heeft het hof daarmee rekening gehouden in zijn berekening. Ook heeft het hof, net zoals de rechtbank, rekening gehouden met de schuldenlast van € 558,- per maand. Deze last is voldoende aangetoond en is niet vermijdbaar ofwel verwijtbaar. Voor zover de man stelt dat de vrouw haar schuldenlast vanuit de ontvangen overwaarde had moeten voldoen, is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw dit bedrag noodgedwongen heeft ingezet voor de kosten van de kinderen, waarvoor zij grotendeels alleen financieel verantwoordelijk was. De man heeft onvoldoende gesteld om vast te stellen dat de vrouw haar woonlasten zou kunnen delen met haar nieuwe partner. Ook is niet gebleken dat de woonlasten van de vrouw duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het forfaitair woonbudget, waardoor het hof zal uitgaan van het volledige forfaitaire woonbudget.
Op grond van al het voorgaande komt het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw neer op € 1.865,- per maand. De draagkracht van de vrouw komt daarmee op basis van de alimentatieberekening neer op € 18,- per maand. Het hof zal als gevolg hiervan uitgaan van de minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand, (€ 25,- x 3 =) € 75,- voor alle drie de kinderen in totaal.
Verdeling van de kosten van de kinderen
De ouders dienen samen, naar rato van hun draagkracht (en bij onvoldoende draagkracht tot de grens daarvan) te voorzien in de behoefte van de kinderen. De gezamenlijke beschikbare draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van de kinderen, te weten (€ 483,- + € 75,- =) € 558,- per maand, is lager dan de behoefte van de kinderen van ( € 508,- x 3 =) € 1.523,- per maand. Het tekort bedraagt (€ 1.523,- -/- € 558,- =) € 965,- Aangezien aldus sprake is van een tekort aan draagkracht, geldt de hoofdregel dat de volledige draagkracht moet worden aangewend en dat deze gelijkelijk over de kinderen wordt verdeeld.
Zorgkorting
Op de dagen dat de minderjarige kinderen in het kader van de uitvoering van de zorgregeling bij de man verblijven, maakt hij daarvoor kosten. Deze mogen in mindering worden gebracht op zijn aandeel in de behoefte van de kinderen, de zogeheten zorgkorting, die voor de kinderen, zolang zij minderjarig zijn, 25% bedraagt gelet op de frequentie van hun verblijf bij de man. Echter is gebleken dat de ouders samen niet voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Er is een tekort van € 965,- per maand en dat moeten de ouders samen opbrengen. Omdat het tekort meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting, dient de man een bijdrage ter hoogte van zijn volledige draagkracht aan de vrouw te betalen. Aldus ontvangt de vrouw een bijdrage die lager is dan de behoefte, maar draagt de man de kosten van de zorgregeling zelf, zonder compensatie.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie vernietigen en opnieuw beschikkende bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2023 een kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige ten behoeve van de kinderen van € 483,- per maand, te weten – nu ook rekening wordt gehouden met [kind 1] –
€ 161,- per kind per maand zal betalen. Voor de duidelijkheid zal het hof daarbij bepalen dat toekomstige termijnen bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan.
Partneralimentatie
Uit de berekening die het hof van de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie heeft gemaakt, volgt dat de draagkracht van de man naast de vastgestelde kinderalimentatie – mede gelet op de in rechtsoverweging 5.3 uiteengezette voorrangsregeling – geen ruimte laat voor het vaststellen van partneralimentatie. Het hof zal het verzoek van de vrouw om ten behoeve van haar partneralimentatie vast te stellen daarom afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
Het hof heeft uit wat op de zitting is verklaard begrepen dat bij de man de kinderalimentatie die hij ingevolge de bestreden beschikking zou moeten betalen en te weinig heeft betaald, tot heden niet is geïncasseerd. Het hof hoeft daarom niet te beslissen over een terugbetalingsverplichting van de vrouw omdat de kinderalimentatie nu op een lager bedrag wordt vastgesteld.
Proceskosten
De vrouw heeft het hof verzocht de man in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep te veroordelen. Zij stelt daartoe dat de man moedwillig onvolledige financiële gegevens heeft verstrekt om aan zijn onderhoudsplicht te ontkomen. De man stelt dat er onvoldoende aanleiding is om af te wijken van de gebruikelijke compensatie van de proceskosten. Het hof overweegt dat er onvoldoende aanleiding is om in dezen af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten in familiezaken gecompenseerd worden. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep daarom compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking, behoudens ten aanzien van de beslissing over de proceskosten, en in zoverre opnieuw beschikkende;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2023 een kinderalimentatie (c.q. alimentatie jongmeerderjarige) ten behoeve van [kind 2] en [kind 3] van € 161,- per kind per maand zal betalen, voor wat betreft toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart de beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de proceskosten;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, J.M. van de Poll en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. S.V.B. Bours als griffier en is op 19 februari 2025 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733