Essentie (redactie)
Vordering tot afgifte bruidsgave naar Iraans recht. Vrouw kan worden ontvangen in vordering; aan vorderen bruidsgave in dagvaardingsprocedure staat geen rechtsregel van Nederlands procesrecht in de weg. Geen misbruik van procesrecht. Vordering gebaseerd op rechtsgeldig te achten overeenkomst. Omvang vordering staat vast. Vrouw heeft aanspraken niet prijsgegeven. Art. 10:6 BW. Man gehouden bruidsgave ineens geheel te voldoen. Man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn totale draagkracht.
Datum publicatie | 06-03-2025 |
Zaaknummer | 200.339.957 |
Procedure | Hoger beroep |
Zittingsplaats | Amsterdam |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | IPR familierecht; IPR huwelijksvermogensrecht; Familieprocesrecht; Twee-conclusieregel |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Bruidsgave Iran naar Iraans recht Iraans recht van toepassing op de vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot overdracht van 500 volledige (yek) Bahar-e Azadi gouden munten of een equivalent daarvan gelijk aan de waarde. Artikel 10:3 BW, 10:6 BWVolledige uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.339.957
zaaknummer rechtbank Amsterdam 736582
arrest van 4 maart 2025
in de zaak van
[de man] (de man)
die woont in [plaats A]
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh
tegen
[de vrouw] (de vrouw)
die woont in [plaats B ]
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri.
1Het verloop van de procedure in hoger beroep
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 6 maart 2024 (hierna: het bestreden vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
-
de dagvaarding in hoger beroep
-
de memorie van grieven
-
de memorie van antwoord
-
de akte uitlating producties aan de zijde van de man
Op 17 januari 2025 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Op 7 januari 2025 is nog een H12-formulier van mr. Mohasselzadeh met producties 6 tot en met 13 in het geding gebracht en op 16 januari 2025 ook nog een stuk per e-mail.
Mr. Mohasselzadeh heeft tijdens de zitting spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2De kern van de zaak
Partijen zijn [in] 2007 in [plaats C] , Iran met elkaar getrouwd. Beiden hebben de Iraanse nationaliteit. De vrouw heeft een Engelse vertaling van de huwelijksakte ingebracht waarvan beide partijen uitgaan. Daarin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen: “Dowry (Marriage Portion): A volume of de Holy Koran, a mirror and a pair of candlesticks submitted to the wife as per her acknowledgement plus 500 pieces of Bahar Azadi I gold coins being the husbands’s liability and payable to the wife upon her demand. Signed by the spouses.”
Bij beschikking van de rechtbank van 14 november 2023 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 19 februari 2024 ingeschreven in de desbetreffende registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
De vrouw heeft bij de rechtbank veroordeling van de man gevorderd tot overdracht van – kort gezegd – de bruidsgave (de onder 2.1 genoemde dowry) en de man heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, de man veroordeeld tot overdracht (binnen 14 dagen na betekening) van 500 volledige (yek) Bahar-e Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 (g), met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22 mm met de puurheid van 0.9000 of een equivalent daarvan gelijk aan € 242.650, met bepaling dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt en met afwijzing van het meer of anders gevorderde. De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat de toegewezen vordering alsnog zal worden afgewezen.
Bij vonnis in kort geding van 9 april 2024 heeft de voorzieningenrechter de voorzieningen van de man om de vrouw op straffe van een dwangsom te bevelen haar medewerking te verlenen aan het tot stand komen van de Iraanse religieuze echtscheiding in de vorm van “Khul’a” en om de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis van 6 maart 2024 te schorsen totdat in hoger beroep is beslist, geweigerd. Dit vonnis is door het hof bij arrest van heden (onder zaaknummer 200.341.151) bekrachtigd.
3Het oordeel van het hof
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
IPR: rechtsmacht en toepasselijk recht
Gelet op het internationale karakter van de zaak is allereerst aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van de vordering kennis te nemen en welk rechtstelsel op de beoordeling van de vordering van toepassing is. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis gemotiveerd uiteengezet waarom de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen partijen (r.o. 4.1) en waarom Iraans recht van toepassing is (r.o. 4.2). Na ambtshalve toetsing van de rechtsmacht verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank.
Omdat door geen van partijen een grief is geformuleerd tegen wat de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het toepasselijk recht op de bruidsgave, is de appelrechter gebonden aan dit oordeel van de rechter in eerste instantie. 1 Dat betekent dat het hof, net als de rechtbank, Iraans recht zal toepassen. Dat strookt overigens met de standpunten van partijen, ook in hoger beroep, dat Iraans recht van toepassing is.
procesrechtelijk
Het hof stelt voorop dat de grieven in beginsel niet in een later stadium dan in de memorie van grieven mogen worden aangevoerd (de zogenoemde twee-conclusie-regel, zie artikel 347 lid 1 Rv) . Op deze in beginsel strakke regel zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad uitzonderingen aanvaard. De man heeft op 7 januari 2025 nog stukken in het geding gebracht met een nadere toelichting. De vrouw maakt daartegen bezwaar. Desgevraagd verklaarde de raadsman van de man dat het stuk een reactie en toelichting is op de stellingen en weren van de vrouw in haar memorie van antwoord. Het hof oordeelt deze nieuwe en aanvullende grieven en weren in strijd met de twee-conclusie-regel en de goede procesorde en daarom niet toelaatbaar. Dat betekent dat het hof het stuk (de toelichting en de bewijsstukken daarbij) buiten beschouwing laat. Die stukken en die tekst worden door het hof niet bij de beoordeling meegenomen. Hetzelfde geldt voor het door de man te laat ingediende stuk van 16 januari 2025. Ook dat stuk laat het hof buiten beschouwing.
inhoudelijk
De vrouw heeft in eerste aanleg afgifte van de bruidsgave door de man gevorderd, de man heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft de door de vrouw gevorderde veroordeling tot overdracht van de bruidsgave of een daaraan het gelijkwaardige bedrag van € 242.650 toegewezen. De man is het daar niet mee eens en heeft in hoger beroep negen grieven geformuleerd.
Onverminderd betwist hij, primair, dat hij een bruidsgave is verschuldigd. De vrouw heeft volgens hem geen recht op de bruidsgave omdat zij daarvan afstand heeft gedaan. Subsidiair blijft hij bij het standpunt dat het een onnodige procedure betreft, nu de vrouw het verzoek om de bruidsgave had kunnen betrekken bij de echtscheidingsprocedure en het daar onlosmakelijk aan verbonden is en verzoekt hij om die reden de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De vrouw voert verweer.
Het hof zal de grieven 1 tot en met 7 vanwege hun samenhang gezamenlijk en de grieven 8 en 9 afzonderlijk behandelen.
grieven 1 tot en met 7
De vraag of – en zo ja, in hoeverre en op welke wijze – een vorderingsrecht naar Iraans recht bij de Nederlandse rechter geldend kan worden gemaakt, moet naar Nederlands internationaal privaatrecht worden gekwalificeerd als een vraag van procesrecht, waarop Nederlands recht van toepassing is. Dit betekent dat de formeelrechtelijke aspecten op grond van artikel 10:3 BW onderworpen zijn aan Nederlands recht als het recht van de aangezochte rechter (lex fori). Dat de materieelrechtelijke rechtsverhouding wordt beheerst door het Iraanse recht (lex causae), is tussen partijen niet in geschil (zie r.o. 3.3). Er staat geen rechtsregel van Nederlands procesrecht in de weg aan het vorderen van de bruidsgave in een dagvaardingsprocedure. Ook de stelling van de man dat de vrouw haar vordering voorafgaande aan of tegelijk met haar verzoek tot echtscheiding aan de Nederlandse rechter had moeten voorleggen, volgt het hof niet. Uit de huwelijksakte blijkt dat de bruidsgave aan de vrouw moet worden betaald op haar verzoek “(…) payable to the wife upon her demand (…)”. Dat betekent dus dat de vrouw op ieder moment haar vordering mag/kan instellen. De vrouw is dus ontvankelijk in haar vordering en dat zij haar vordering eerst bij dagvaarding instelt, levert geen misbruik van procesrecht op. Het beroep van de man op niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar vordering faalt.
De omvang van de afgesproken bruidsgave is niet in geschil. In de vertaling van de Iraanse huwelijksakte van partijen is ten aanzien van de omvang het volgende opgenomen:
“DOWRY (MARRIAGE PORTION):
A volume of the Holy Koran, a mirror and a pair of candlesticks submitted to the wife as per her acknowledgement plus 500 pieces of Bahar Azadi 1 gold coins being the husband’s liability and payable to the wife upon her demand.”
Naar het oordeel van het hof fungeert de bij huwelijksakte overeengekomen bruidsgave (onder meer) als een financieel vangnet voor de vrouw. De vrouw, die in Nederland woont, kan naar Iraans recht bij het einde van het huwelijk geen aanspraak maken op partneralimentatie en ook niet op de helft van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. Vanwege haar aanspraak op de bruidsgave, die dus naar haar aard (ook) bedoeld is om bescherming te blijven bieden aan de financiële belangen van de vrouw zodat zij niet onverzorgd achter zal blijven na het huwelijk en die een bron van inkomsten voor de vrouw vormt, heeft de rechtbank in de echtscheidingsprocedure geoordeeld dat de vrouw in staat wordt geacht volledig te voorzien in haar behoefte. Naar het oordeel van het hof kan de vrouw haar aanspraak tegenover de man ter zake van de bruidsgave dan ook geldend maken. Dat de man ten tijde van het aangaan van het huwelijk (18 jaar geleden) student was en dat de afspraak in samenspraak met beide families tot stand is gekomen en om die reden volgens de man niet in stand kan blijven, vormen geen redenen voor een ander oordeel. De man was ten tijde van het sluiten van de huwelijksakte op de hoogte van de bruidsgave en dat er van een verkeerde voorlichting door (een van) de families sprake zou zijn, is niet gesteld of gebleken.
Volgens de man moet de vrouw naar Iraans recht geacht worden afstand te hebben gedaan van de bruidsgave. De vrouw betwist dat. Het hof overweegt hierover als volgt. In de huwelijksakte zijn voorwaarden vermeld met betrekking tot de verschuldigdheid van de afgesproken bruidsgave. Voor zover met de man zou moeten worden aangenomen dat de vrouw naar Iraans recht afstand moet doen van haar recht op de bruidsgave om van de man te kunnen scheiden, is het hof van oordeel dat hieraan in de Nederlandse rechtsorde geen rechtgevolgen kunnen worden verbonden vanwege strijd met de openbare orde (artikel 10:6 BW) . Een ander oordeel zou er namelijk op neerkomen dat de vrouw, die al langere tijd in Nederland woont, in feite door middel van een financiële sanctie wordt belemmerd in haar vrijheid om van de man te kunnen scheiden. Er moet daarom van worden uitgegaan dat de vrouw haar recht op de bruidsgave niet heeft prijsgegeven.
De man betoogt verder dat de in de huwelijksakte opgenomen overeenkomst betreffende de gouden munten op zichzelf ook strijd oplevert met de Nederlandse openbare orde. De rechtsfiguur van de bruidsgave past niet binnen het Nederlandse (huwelijksvermogens)recht. Het is immers in strijd met de bepalingen van de wet om de vrouw een bruidsgave te geven om met haar te kunnen huwen. De vrouw betwist dat de overeengekomen bruidsgave in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Het hof stelt voorop dat artikel 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast, voor zover de toepassing ervan kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde. De bruidsgave betreft een afspraak tussen (toekomstige) echtgenoten en leidt tot een vordering van de vrouw op de man, waarbij de hoogte van het te betalen bedrag onderhandelbaar is. Naar het oordeel van het hof is deze afspraak op zichzelf niet in strijd met de Nederlandse openbare orde. Ook uit de omvang van de afgesproken bruidsgave, zelfs als die voor de man belastend is, kan op zichzelf geen (kennelijke) strijd met de Nederlandse openbare orde worden afgeleid.
De man stelt dat de vrouw volgens Iraans (gewoonte)recht toestemming van de man nodig heeft om te scheiden en dat de man deze toestemming kan geven in ruil voor een compensatie, welke in dit geval bestaat uit de afstand die de vrouw doet van haar recht op de bruidsgave. Het hof overweegt als volgt. In de huwelijksakte zijn geen voorwaarden vermeld met betrekking tot de verschuldigdheid van de afgesproken bruidsgave. Op grond van de huwelijksakte heeft de vrouw recht op de bruidsgave, ongeacht of zij zich heeft gehouden aan haar huwelijkse verplichtingen tegenover de man en ongeacht of sprake is van een echtscheiding. Zij kan de bruidsgave van de man vorderen wanneer zij dat wenst (zie ook r.o. 3.8). Dat de vrouw afstand zou kunnen doen van haar recht op de bruidsgave, wil het hof nog wel aannemen, maar dat zij tot het doen van afstand (of instemmen met een compensatie die daarop neerkomt) verplicht is om van de man te kunnen scheiden wijst het hof hoe dan ook af. Voor zover een dergelijke verplichting zou volgen uit het Iraanse (gewoonte)recht is het hof van oordeel dat zulks in strijd is met het in Nederland voor fundamenteel gehouden recht van de echtgenoten om van elkaar te kunnen scheiden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vrouw kan worden ontvangen in haar vordering, dat deze is gebaseerd op een rechtsgeldig te achten overeenkomst, dat de omvang van de vordering vaststaat en dat de vrouw haar aanspraken niet heeft prijsgegeven. De volgende vraag is of de man gehouden is de bruidsgave ineens geheel te voldoen dan wel of deze gematigd moet worden en/of in termijnen mag worden betaald in verband met het ontbreken van voldoende draagkracht aan de zijde van de man. In het bestreden vonnis heeft de rechter geconstateerd dat de man onvoldoende inzicht in zijn totale draagkracht heeft gegeven en dat voor de rechtbank dus niet is komen vast te staan dat de man financieel niet in staat is om het meerdere van 110 Bahar-e Azadi gouden munten aan de vrouw te kunnen betalen. Een betalingsregeling is om die reden niet opgelegd. Verder is de rechtbank uitgegaan van de door de vrouw gestelde waarde van € 242.650, omdat de vrouw de waarde met stukken heeft onderbouwd en de man onvoldoende heeft ingebracht om van een andere waarde uit te gaan. De man is het daar niet mee eens.
Ook in hoger beroep onderbouwt de man zijn draagkracht niet en evenmin zijn stelling dat de waarde van de munten te hoog is berekend. Dit leidt ertoe dat de beslissing over de draagkracht van de man en de waarde van de gouden munten in stand blijft en dat er geen aanleiding is voor een matiging. Ook niet tot een aantal van 110 gouden munten of het equivalent in waarde daarvan. Het hof kan de man dan ook niet volgen in zijn stellingen dat de vrouw degene is die moet bewijzen dat hij draagkracht heeft. Het hof verwijst voor wat betreft het proces- en bewijsrechtelijke aspect naar r.o. 3.8.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen.
grief 9
Volgens de man worden Nederlandse rechterlijke beslissingen niet erkend door de Iraanse rechter, tenzij de Iraanse rechter de rechtsmacht van de Nederlandse rechter erkent. Hierdoor mist het vonnis van de rechtbank volgens de man rechtskracht in Iran en kan de vrouw nog steeds in Iran haar recht op de bruidsgave vorderen. Zijn negende grief richt zich dan ook tot de bij voorbaat uitvoerbaarheid van het vonnis.
Nu de rechtbank geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal het hof de belangen van de partijen afwegen. Zoals hiervoor al geoordeeld faalt het hoger beroep en zal het hof de beslissing van de rechtbank over de bruidsgave bekrachtigen. De beslissing van de rechtbank berust dus niet op een feitelijke of juridische misslag.
Omdat de vrouw geen aanspraak kan maken op partneralimentatie en ook op grond van Iraans recht niet meedeelt in het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen (r.o. 3.9), is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw bij onverwijlde tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis in redelijke verhouding staat tot het zwaarwegende belang van de man bij behoud van de bestaande toestand. Wat de man daartoe aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden. De man heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat voldoening van de bruidsgave door de man in Nederland in Iran geen rechtskracht heeft en dus in Iran niet zal worden erkend. De vrouw heeft er belang bij dat de uitspraak ook ten uitvoer kan worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad. Grief 9 slaagt, maar leidt niet tot vernietiging van de beslissing onder 5.2 van het bestreden vonnis.
proceskosten
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (een procedure van gewezen echtelieden in het kader van de afwikkeling van het naar Iraanse recht gesloten huwelijk). Van misbruik van recht is niet gebleken. Grief 8 faalt.
4De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2024;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt en
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. K. Mans, M.L. van der Bel en L. Hamer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
HR 11 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:394 en HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1525.
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733