Datum publicatie | 13-03-2025 |
Zaaknummer | 24/03972 |
Rechtsgebieden | Civiel recht; Personen- en familierecht |
Trefwoorden | Kinderen; Zorgregeling / omgang / informatie; Alimentatie |
Wetsverwijzingen |
Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl
Familierecht. Omgangsregeling minderjarige. Beslissing over reiskosten voor effectuering omgang.Volledige uitspraak
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/03972
Zitting 7 maart 2025
CONCLUSIE
F. Ibili
In de zaak
[de moeder] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna: de moeder
tegen
[de vader] ,
verweerder in cassatie,
hierna: de vader
1Inleiding
Deze zaak betreft de vraag of de rechter die op grond van art. 1:377a lid 2 of art. 1:377e lid 1 BW een omgangsregeling vaststelt de bevoegdheid heeft om een beslissing te nemen over de reiskosten van de minderjarige voor de effectuering van de omgangsregeling.
Op verzoek van de vader heeft het hof, in navolging van de rechtbank, een omgangsregeling vastgesteld tussen de vader en de minderjarige die moet worden uitgevoerd in de Verenigde Staten. Verder heeft het hof geoordeeld dat de kosten van de vliegtickets en de begeleiding van de minderjarige bij helfte door de ouders moeten worden gedeeld.
In cassatie betoogt de moeder dat het hof ten onrechte op grond van art. 1:377e lid 1 BW een beslissing heeft genomen over de reiskosten. Naar het middel betoogt had het hof het verzoek met betrekking tot de reiskosten als een alimentatiekwestie moeten kwalificeren. Verder betoogt het middel dat de beslissing van het hof over de reiskosten onvoldoende is gemotiveerd.
2Feiten en procesverloop
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 1
Partijen hebben een relatie gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [plaats 1] (hierna: de minderjarige). De vader heeft de minderjarige erkend. De moeder heeft het gezag over de minderjarige. De minderjarige woont bij de moeder in Nederland. De vader woont in [plaats 2] , de Verenigde Staten (hierna: VS).
Bij beschikking van 6 september 2019 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, een omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader vastgesteld, waarbij de omgang op de in de beschikking vermelde wijze zal plaatsvinden eerst in Nederland, vervolgens in Europa en vanaf de zomer van 2022 in de VS.
Bij verzoekschrift van 12 april 2023 heeft de vader de rechtbank verzocht, voor zover van belang, om de ouders gezamenlijk te belasten met het gezag over de minderjarige en, met wijziging van de beschikking van 6 september 2019, een ruimere omgangsregeling vast te stellen.
De moeder heeft verweer gevoerd en op haar beurt zelfstandige verzoeken gedaan met betrekking tot de omgangsregeling en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.
Bij beschikking van 25 juli 2023 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, het verzoek om gezamenlijk gezag afgewezen en een omgangsregeling vastgesteld waarbij de omgang op de in de beschikking vermelde wijze zal plaatsvinden eerst in Nederland en vervolgens in de VS, onder de voorwaarde dat de beschikkingen van 6 september 2019 en 25 juli 2023 zijn ingeschreven bij de rechtbank in Californië.
De vader heeft in hoger beroep verzocht, voor zover van belang, om de beschikking van 25 juli 2023 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat partijen gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige worden belast en, met wijziging van de beschikking van 6 september 2019, een omgangsregeling vast te stellen waarbij de omgang op de in het appelschrift vermelde wijze zal plaatsvinden in de VS. Voorts heeft de vader verzocht om te bepalen dat de moeder de helft van de reiskosten van de minderjarige van en naar de woonplaats van de vader in de VS voor haar rekening neemt, zijnde de helft van de kosten van de vliegtickets.
De moeder heeft verweer gevoerd en op haar beurt zelfstandige verzoeken gedaan met betrekking tot de omgangsregeling.
Bij beschikking van 30 juli 2024 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, met wijziging van de beschikking van de rechtbank van 6 september 2019, als omgangsregeling vastgesteld: (i) de minderjarige verblijft in de zomervakantie (voor het eerst in 2025) drie weken, te weten week twee tot en met vier van de vakantie, bij de vader in de VS; (ii) de minderjarige verblijft in de kerstvakantie (voor het eerst in 2024) in de even jaren bij de vader in de VS; (iii) de vader heeft het recht om de minderjarige te komen bezoeken en tijd met haar door te brengen in Nederland of een ander Schengenland, in de even jaren gedurende de meivakantie en in de oneven jaren gedurende de voorjaarsvakantie en herfstvakantie. Voorts heeft het hof beslist dat de minderjarige bij de eerste twee reizen naar de VS dient te worden begeleid door de moeder of een andere vertrouwenspersoon (anders dan een medewerker van de vliegtuigmaatschappij) en dat de kosten van de tickets en de begeleiding van de minderjarige bij helfte door partijen moeten worden gedeeld. Het verzoek om gezamenlijk gezag is afgewezen.
De moeder is tijdig in cassatie gekomen van de beschikking van 30 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking). De vader heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
3Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10 van de bestreden beschikking dat de kosten van de tickets en de begeleiding van de minderjarige voor de omgang in de VS bij helfte door partijen moeten worden gedeeld. De klachten komen op het volgende neer.
Het hof miskent dat het verzoek van de vader met betrekking tot de kosten van de vliegtickets en de begeleiding tijdens de vlucht van de minderjarige (hierna ook: de reiskosten) niet wordt bestreken door art. 1:377e lid 1 BW. Dit artikel ziet op de frequentie en de vorm van de omgang, maar niet op de reiskosten van de omgang. (onderdeel I)
Onder ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden had het hof het verzoek van de vader met betrekking tot de reiskosten moeten kwalificeren als een verzoek om vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige of in de kosten van levensonderhoud van de vader. (onderdeel II)
Voor zover het hof mocht oordelen over het verzoek van de vader met betrekking tot de reiskosten, miskent het hof de relevantie van de stellingen van de moeder over de draagkracht van partijen, althans motiveert het hof zijn oordeel onvoldoende in het licht van het betoog van de moeder dat zij niet over voldoende financiële middelen beschikt om een bijdrage te leveren aan de reiskosten. (onderdeel III)
Bij de behandeling van de klachten stel ik het volgende voorop.
Een kind heeft het recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind (art. 1:377a lid 1 BW) . 2De rechter stelt op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang (art. 1:377a lid 2 BW) . De rechter kan op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:377e lid 1 BW) .
De wet bevat geen standaardnorm voor een omgangsregeling tussen het kind en de omgangsgerechtigde. 3 Bij het vaststellen van een omgangsregeling zal de rechter rekening houden met de omstandigheden van het geval, waarbij het belang van het kind zwaar weegt zo niet doorslaggevend is.
4 Afhankelijk van wat is verzocht en de omstandigheden van het geval, kan de rechter volstaan met een omgangsregeling op hoofdlijnen waarbij de frequentie en duur van de omgang wordt vastgesteld en uitvoeringskwesties zoals het halen/brengen, het tijdstip van aanvang/einde en de volgorde van omgangsweken in een vakantieperiode aan partijen zelf wordt overgelaten. Indien de verwachting is dat partijen hierover onderling geen afspraken kunnen maken, kan de rechter de modaliteiten van de omgang in de beschikking zoveel mogelijk uitschrijven.
5
Het omgangsrecht heeft een fundamenteel karakter; het raakt in de kern het recht op family life van de betrokkenen. 6 Op grond van art. 8 EVRM heeft de rechter een positieve verplichting om te bevorderen dat een kind contact heeft met zijn ouders. De rechter zal zich dan ook zoveel mogelijk moeten inspannen om het recht op family life tussen ouders en kinderen mogelijk te maken.
7
Met de onderdelen I en II werpt het cassatiemiddel de vraag op of de rechter die op grond van art. 1:377a lid 2 of art. 1:377e lid 1 BW een omgangsregeling vaststelt de bevoegdheid heeft om een beslissing te nemen over de verdeling van de reiskosten voor de effectuering van de omgangsregeling.
De tekst van de artikelen 1:377a en 1:377e BW geeft hierover geen duidelijkheid. In de parlementaire geschiedenis heb ik evenmin aanknopingspunten kunnen vinden voor het antwoord op deze vraag. Uit de feitenrechtspraak maak ik op dat de rechter bij het vaststellen van een omgangsregeling op grond van art. 1:377a lid 2 of art. 1:377e lid 1 BW (dan wel bij het vaststellen van een zorgregeling in geval van gezamenlijk gezag op grond van art. 1:253a lid 2, onder a BW) zich bevoegd acht om een beslissing te nemen over de reiskosten voor de effectuering van de omgangsregeling. 8 Het komt mij voor dat geen rechtsregel zich verzet tegen deze bestaande praktijk. Sterker nog, het belang van het kind verlangt juist dat de rechter die een omgangsregeling (of zorgregeling) vaststelt tevens de bevoegdheid heeft om in zijn beslissing alle aspecten te adresseren die nodig zijn om omgang tussen het kind en de omgangsgerechtigde mogelijk te maken, waaronder de reiskosten. Die bevoegdheid vloeit voort, zo dunkt mij, uit de in art. 1:377a lid 2 en art. 1:377e lid 1 BW (dan wel art. 1:253a lid 2, onder a BW) aan de rechter opgedragen taak om, mede gelet op de uit art. 8 EVRM voortvloeiende inspanningsverplichting (zie 3.2.3), in het belang van de minderjarige een omgangsregeling vast te stellen.
Anders dan het middel betoogt ligt een alimentatierechtelijke kwalificatie van de reiskosten niet voor de hand. Het gaat immers niet om een op basis van de behoefte van het kind vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De reiskosten zijn gebaseerd op de reisafstand en de kosten van vervoer, ongeacht de alimentatierechtelijke behoefte van het kind. Het gaat evenmin om een op basis van de huwelijksgerelateerde behoefte van een echtgenoot vast te stellen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van deze echtgenoot, nog daargelaten dat partijen in de onderhavige zaak niet met elkaar gehuwd zijn geweest. 9
Wanneer de rechter op grond van art. 1:377a lid 2 of art. 1:377e lid 1 BW een omgangsregeling (of op grond van art. 1:253a lid 2, onder a BW een zorgregeling) vaststelt en hierbij, op verzoek van een partij, een beslissing dient te nemen over de reiskosten voor de effectuering van de omgangsregeling, rijst de vraag volgens welke maatstaf het verzoek met betrekking tot de reiskosten moet worden beoordeeld. Hierbij kan als uitgangspunt gelden dat het mogelijk maken van omgang tussen een kind en zijn ouders een gedeelde ouderlijke verantwoordelijkheid is, 10 zodat de reiskosten gelijk tussen de ouders verdeeld kunnen worden. Bijzondere omstandigheden, zoals de draagkracht van de ouders of de keuze van een ouder om op grote afstand van de andere ouder te gaan wonen, kunnen aanleiding zijn om hiervan af te wijken.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de beslissing van het hof in rov. 5.10 van de bestreden beschikking met betrekking tot de bijdrage van de ouders in de kosten van de vliegtickets en de begeleiding van de minderjarige voor de omgang in de VS geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De onderdelen I en II van het middel falen mitsdien.
Onderdeel III van het cassatiemiddel vraagt om een overzicht van het partijdebat met betrekking tot de reiskosten voor de omgang in de VS.
De reiskosten zijn niet aan bod gekomen in eerste aanleg.
In zijn appelschrift heeft de vader het hof verzocht om te bepalen dat de moeder de helft van de reiskosten van de minderjarige van en naar de woonplaats van de vader in de VS voor haar rekening neemt, bestaande uit de helft van de kosten van de vliegtickets. 11 De vader heeft dit in zijn beroepschrift als volgt toegelicht (p. 13):
‘Door de rechtbank is niet meegewogen dat het uiteraard ook de verantwoordelijkheid is van de vrouw om de band tussen [de minderjarige] en de man te bevorderen. Het is dan ook tevens de verantwoordelijkheid van de vrouw om zaken als reizen naar Amerika en ook het betalen van de kosten van het vervoer naar Amerika op zich te nemen.
Tot op heden zijn deze reiskosten altijd door de man gedragen. Dit terwijl op basis van vaste jurisprudentie het vervoer van kinderen van en naar de andere ouder alsmede de kosten van dit vervoer wordt gezien als een gedeelde ouderlijke gezamenlijke verantwoordelijkheid. Van de vrouw kan en mag worden gevergd dat zij de helft van deze vervoerskosten op zich neemt.
De man zal dan ook zijn inleidende verzoek vermeerderen in die zin dat uw Gerechtshof wordt verzocht om te bepalen dat de vrouw de helft van de vervoerskosten van [de minderjarige] van en naar Amerika op zich dient te nemen.’
In haar verweerschrift heeft de moeder hierop als volgt gereageerd:
‘46. De man vermeerdert zijn eis en verzoekt uw Hof te bepalen dat de vrouw de helft van de vervoerskosten van en naar de woonplaats van de man in de Verenigde Staten, voor haar rekening neemt bestaande uit de helft van de kosten van de vliegtickets. (…)
47. De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat nu dit aanvullend verzoek geen onderdeel van het partijdebat was in eerste aanleg, deze eis vermeerdering niet toelaatbaar is in Hoger Beroep. Het wel of niet verdelen van de reiskosten zou onderdeel zijn van de bijdrage in de kosten voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Deze bijdrage is geen onderdeel geweest van het partijdebat en dient daarom te worden afgewezen. Subsidiair, stelt de moeder zich op het standpunt dat haar huidige inkomen het niet toelaat om bij te dragen (productie 5).’ 12
Productie 5 betreft een fiscaal rapport aangifte inkomstenbelasting 2022 van de moeder, waaruit blijkt dat zij in 2022 een netto-omzet van € 23.558,- had en een saldo fiscale winstberekening van € 16.765,-.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof blijkt dat de reiskosten ter zitting zijn besproken.
De vader heeft verklaard (p. 2):
‘Voor de vliegreis naar de VS geldt dat er een dienst bestaat die minderjarigen begeleidt bij
een vliegreis. Als ik haar zou moeten ophalen uit Nederland, kost dat veel extra geld.’
De moeder heeft verklaard (p. 3):
‘Als [de minderjarige] de eerste keer naar de VS vliegt, zal ze door een van haar ouders begeleid moeten worden. De vliegreis vindt ze spannend. Ik durf zelf niet te vliegen. Ik heb een laag inkomen en het lukt mij niet om een extra vliegticket te betalen. Ik kan wel meebetalen.’
De advocaat van de moeder heeft verklaard (p. 4):
‘Als de afspraak is dat de moeder meegaat naar de VS, dan zal ze dat doen. De kosten van de reis kan zij alleen niet opbrengen.’
De pleitnota van de advocaat van de vader in hoger beroep vermeldt over de reiskosten (p. 2):
‘Reiskosten. Vaste jurisprudentie: het vervoeren van kinderen en de kosten worden gezien als een gedeelde verantwoordelijkheid van ouders. Het is dan ook volstrekt redelijk om de vrouw tevens de helft van de reiskosten naar Amerika te laten voldoen. (…) Bewijsstukken van inkomen is onvolledig: slechts 2 pagina’s van een aangifte verder niets. Kan niets uit worden afgeleid, niet aannemelijk dat [de moeder] geen bijdrage kan leveren.’
Anders dan het middel betoogt heeft het hof wel oog gehad voor het standpunt van de moeder over haar draagkracht. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof, indachtig de gezamenlijke ouderlijke verantwoordelijkheid voor het mogelijk maken van de omgang, van oordeel dat de kosten van de vliegtickets en de begeleiding van de minderjarige bij helfte door de ouders moeten worden gedragen, omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een andere verdeling van de reiskosten nopen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof in productie 5 bij het verweerschrift in appel en het overigens door de moeder aangevoerde 13 geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de moeder financieel niet in staat is evenveel als de vader bij te dragen in de reiskosten van de minderjarige. Hierbij is van belang dat de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij wel kan meebetalen aan de kosten van de vliegtickets. Onderdeel III faalt dan ook.
4Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie rov. 3.1 e.v. van de in cassatie bestreden beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 30 juli 2024 en rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 25 juli 2023.
Het recht op omgang is verdragsrechtelijk ingebed in art. 8 EVRM, art. 24 lid 3 Handvest van de Grondrechten van de EU en art. 9 lid 3 IVRK. Zie ook HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.3.
Kamerstukken II 2003/04, 29 520, nr. 1, p. 5-6.
Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3, p. 16.
M.J.C. Koens & I.J. Pieters, T&C BW, art. 1:377a BW, aant. 2b, art. 1:377e BW, aant. 2; A.P. van der Linden, Sdu Commentaar Jeugdrecht, art. 1:377a BW, aant. 2; P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht 2023/11.1.2.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/555.
Zie o.a. HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91, NJ 2014/154, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5; HR 13 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1459, NJ 2023/314, rov. 3.7; voorts Kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 3, p. 4.
Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 5 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:5721, rov. 5.2; Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Zwolle, 11 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:250, rov. 5.7-5.8; Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 19 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6693, rov. 2.5; Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 6 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2408, rov. 5.12; Hof Den Haag 16 oktober 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3899, rov. 10; Hof ‘s-Gravenhage 16 maart 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8947, rov. 11; Hof Leeuwarden 6 december 2009, ECLI:NL:GHLEE:2009:BK8321, rov. 35; Hof ‘s-Gravenhage 19 maart 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BC9716, rov. 6; Hof ‘s-Gravenhage 14 februari 2007, ECLI:NL:GHSGR:2007:BA0034, rov. 10; Rb. Den Haag 26 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16146, rov. 4.7; Rb. Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 5 december 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:4888, rov. 3.10. In andere zin Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 29 augustus 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7257, rov. 5.21-5.23.
Bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige voor een bijdrage in het levensonderhoud van de minderjarige kan wel rekening worden gehouden met de reiskosten die de onderhoudsplichtige maakt om de omgangsregeling te verwezenlijken. Zie HR 29 mei 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4201, NJ 1981/397; voorts bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 5 september 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:7419, rov. 5.6-5.8; Hof ’s-Hertogenbosch 2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1177, rov. 5.6.1; Rb. Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, 20 juli 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:4920, rov. 4.25.
Dit vloeit voor ouders met gezag voort uit art. 1:247 lid 3 BW.
Zie petitum, onder III.
Het middel wijst in dit verband ook nog op productie 2 bij het verweerschrift in appel. Dit betreft een reactie van de moeder zelf op het beroepschrift van de vader, waarin zij met betrekking tot de reiskosten opmerkt, kort gezegd, (i) dat zij als ZZP-er geen stabiel inkomen heeft, op dit moment lage inkomsten heeft en hiervoor verwijst naar een voorlopige aangifte en aangifte IB 2022, en voorts (ii) dat de vader managing director en medeoprichter (en aandeelhouder) is van Enchroma, hij twee inkomens heeft en beschikt over vermogen/trust (p. 29-30). Bij brief van 28 december 2023 heeft de advocaat van de vader bezwaar gemaakt tegen overlegging van productie 2. Uit de bestreden beschikking noch uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof dan wel anderszins is mij gebleken of het hof productie 2 onderdeel heeft laten uitmaken van de gedingstukken of buiten beschouwing heeft gelaten.
Waaronder productie 2 bij het verweerschrift in appel, voor zover deze productie onderdeel heeft uitgemaakt van de gedingstukken (zie noot 12).
© Copyright 2009 - 2025 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733